Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Over Roemer Visscher en zijn ‘Tuyters’
| |
[pagina 156]
| |
Roemer Visscher geboren werd te Amsterdam in 1547 en overleed te Alkmaar in 1620, bij welke verkeerde aanduidingen de laatste plaatsopgave zal teruggaan op een verwarring met zijn vriend Spieghel ...dat hij een aanzienlijk koopman was en een ijverig lid van de Rederijkkamer ‘In liefde bloeyende’. In het maar weinige jaren jongere boek Geschiedenis der Letterkunde door P.P.M. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot(4) staat van Roemer Visscher het bekend gebleven episteltje in verzen tot zijn vriend Spieghel afgedrukt ‘Wat wegh des levens dat ghy wilt wandelen’ en wordt hij bondig gekenschetst als ‘een vrolijke broeder, die het leven minder zwaar nam, die een optimist was, wiens dichtgenius zelden een ernstige plooi in het gelaat had en nimmer een oog naar de hemel sloeg’; ofschoon tegelijk wordt onderstreept dat hij een aantal nuttige levenslessen in dichtmaat ten beste gaf; aangestipt wordt nog met lof dat hij met zijn vriend Hendrick Laurensz. onze 17e eeuw heeft geopendGa naar voetnoot(5). Het aansluitend 3e deel van bovenbedoeld werk, Lettervruchten in gebonden en ongebonden stijl, ruimt een plaatsje in voor een puntdicht uit de veder van Roemer Quae Raet, zes versjes lang, en voor een stukje Tafelrecht, driemaal zo grootGa naar voetnoot(6). Een tiental jaren vroeger was verschenen van de hand van de bekende Vlaamse schoolman, de romanschrijver Domien Sleeckx - om aan zijn leerlingen en aan weetgierige lezers nodige literarische begrippen te verstrekken - Stijl en Letterkunde. - Handboek voor het opstellen en beoordeelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichtenGa naar voetnoot(7). In het 15e - en besluitend - hoofdstuk wordt Roemer Visscher opgesomd onder de schrijvers uit het - volgens zijn indeling - vierde tijdvak van de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, die lof verdienenGa naar voetnoot(8). Even regelmatig werd Roemer Visscher gebloemleesd reeds in thans verouderde antologieën. Zo, om er maar enkele te grabbelen, al in de eertijds volgaarne gebezigde Nederlandsche Letterkunde. - De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen van D. De Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, welke in eerste druk ten jare 1867 van | |
[pagina 157]
| |
de pers kwamGa naar voetnoot(9). Daarin komt hij bij name genoemd al voor in de ondertitel van de afdeling, voorbehouden aan ‘De hoofdmannen der (Amsterdamse) Rederijkerskamer “In Liefde bloeiende”: Coornhert, Spieghel en VisscherGa naar voetnoot(10)’ en hij mag daarvan niet minder dan wat meer dan 8 bladzijden in beslag nemen: bijna 2 paginae voor zijn levensbeschrijving en een waardebeoordeling van zijn dichtkunst; dan voor proefstukjes uit zijn bundels Sinnepoppen en Brabbelingh, samen ten getale van tien. In antologieën voor schoolgebruik, daarom niet altijd van omvang, duikt onze dichter zelf niet ongeredelijk op! Dan ook vast en zeker in zulke, die waren berekend voor verder doorgevoerd nederlands literairhistorisch of taalkundig onderricht. Verwijzen wij hier slechts ten voorbeelde naar het Letterkundig Leerboek voor hogere burgerscholen, gymnasia en kweekscholen, bezorgd door Dr. C.G.N. de Vooys, J.H. van den Bosch en Dr. D.C. TinbergenGa naar voetnoot(11); want het last uit de Brabbelingh zestien puntdichten in plus vier raadsels en uit de Sinnepoppen bij de vijf bladzijdenGa naar voetnoot(12). Als tegenhangster, omdat zij in Zuid-Nederland het licht zag, mogen wij wellicht vermelden Onze Letteren. - Handleiding bij de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de hand van Dr. Rob. Roemans & Dr. M.A. NauwelaertsGa naar voetnoot(13). Zij besteedt een goede halve bladzijde aan het leven en werk van Roemer VisscherGa naar voetnoot(14). In de Bloemlezing, die ten einde wordt aangeboden, verleent ze een plaatsje aan vier gedichtjes uit de BrabbelinghGa naar voetnoot(15), echter overgebracht in onze huidige spelling... waarom? ...terwijl van datzelfde bundeltje daarenboven de titelpagina werd gereproduceerd naast die van vijf werken van tijdgenoten van RoemerGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 158]
| |
In dit leerboek werd onze schrijver heel wat rijkelijker bedacht dan geschiedde in het Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. - Met bloemlezing en illustraties door dichter Frans BastiaanseGa naar voetnoot(17). Want het herdrukte slechts vier - en meestal bondige - ‘Quicken’ uit de Brabbelingh, nadat hem ter bespreking van zijn dichterlijke arbeid juist negen regels werden gespendeerd. Edoch ook in bloemlezingen, bedoeld als ingegeven door vernieuwingsnastrevingen, bleef een staal van zijn kunnen niet achterwege! Wij gewagen daarom van de tweedelige antologie, aangeboden met de uiterst eenvoudige titel Verzen, door Dr. J. Aleida Nijland, toentertijde beslist in de letterkundige wereld van Holland niet de eerste de beste kracht. De samenstelster kwam er voor uit dat ze bij de keuze van de opgenomen verzen voor de inhoud in hoofdzake had gelet op wat warm en fijn gevoeld en op wat fris en pittig gezegd was. Van Roemer nam ze het gedichtje ‘Die zonder hop zijn bierken brouwt’ over naast het zeker populair geworden ‘Zo den tijd is, zij moet toch geleden zijn’ en nog een spreekwoordachtig opgebouwd dubbelversGa naar voetnoot(19). Meer nog: in literaire gedichtenverzamelingen, die op zijn minst even taai uitgingen als op de vaardigheid van zegging en vormgeving op leerrijke inhoud, zag men zijn produktjes te pas brengen. Dit deed het bundeltje Oudhollandse wijsheid. Verzameld en toegelicht door P.L. Van Eck Jr.Ga naar voetnoot(20). Het geeft hem niet minder dan zevenmaal het woord met overnamen uit de SinnepoppenGa naar voetnoot(21); wat er alleszins voor instaat dat de kwaliteit van de gedachteninhoud in de poëzie van onze 16e-17e-eeuwse Nederlandse poëet niet te vergeefs zal worden nagezocht. | |
2.Met meer nadruk dan naar het bovenstaande zullen we er vanzelfsprekend naar verwijzen dat Uit Roemer Visscher's Brabbelingh de stof bood ten jare 1918 voor een academisch proefschrift door Nicolaas van der LaanGa naar voetnoot(22), ter verwerving - nog op gezag van prof. dr.Ga naar voetnoot(18) | |
[pagina 159]
| |
G. Kalff als rector-magnificus - van de graad van doctor in de Nederlandse letterkunde aan de rijksuniversiteit te Leiden. Het werd gedrukt in een bundel van 189 bladzijden, welke onder meer - en het hadde bezwaarlijk anders gekund! - Roemers leven en zijn literaire werkzaamheid en zijn levensbeschouwing scherp onder de loupe nam. Dr. van der Laan liet er enkele jaren nadien een nieuw boekdeel op volgen, dit keer 133 bladzijden groot, dat een veelomvattende bloemlezing met geleerde aantekeningen bij zo goed als alle opgenomen dichtstukken van Visscher's eersteling aan de hand doetGa naar voetnoot(23). Wij vestigen er tenslotte nadrukkelijk de aandacht op dat eveneens zijn tweede dichtbundel Sinnepoppen veel dichter bij ons, namelijk in 1949, opnieuw is uitgegeven met een inleiding van Dr. L. BrummelGa naar voetnoot(24). | |
3.Uit de besprekingen van Roemer Visscher's dichterlijke arbeid in de voorafgaandelijk genoemde werken bepalen wij er ons hier toe een enkel volzinnetje te lichten en wel uit de verhandeling Onze Letteren. - I. door Dr. Rob. Roemans & Dr. M.A. NauwelaertsGa naar voetnoot(13). Want daarin leest men de mening: ‘Zoals Spiegel, is ook Roemer Visscher overdreven puristisch, vooral in zijn Brabbelingh’. Dit legt klaar en duidelijk vast dat de Amsterdammer het streven naar taalzuivering deelde, dat gedurende de tweede helft van de 16e eeuw op letterkundig gebied welig volgelingen vond in Zuid- en in Noord-Nederland. Waardoor was ze wel aan de orde van de dag gesteld geworden te onzent? Door de alhier groeiende bekendheid met de theorieën en belletristische verwezenlijkingen van Pierre de Ronsard (1524-1585) in Frankrijk en zijn bentgenoten van de Parijse Pléiade. Diezelfde zucht naar verdietsing zat bij Roemer Visscher aldus nog voor, wanneer hij ter betiteling van onderscheiden rubrieken in zijn boekje voor puntdichten instee van ‘epigramma’ de benaming | |
[pagina 160]
| |
‘Quick’ uitdacht; zijn elegieën aankondigde als ‘Jammertjens’ en ‘Sonnet’ verving door het woord ‘Tuyter’; later als het om ‘emblemata’ ging, gaf hij de voorkeur ook aan ‘Sinnepoppen’. Volledig overtuigd zeggen wij het Dr. J.C. Brandt Corstius na, waar hij in zijn beknopte, doch opvallend lezenswaardige Geschiedenis van de Nederlandse LetterkundeGa naar voetnoot(25) - die op haar beurt wat meer dan twee bladzijden aan Roemer voorbehoudt - als typerend voor onze Nederlander van toen vaststelt dat hij geen genoegen wenste te nemen met de buitenlandse namen van de dichtgenres. | |
4.Met uw goedvinden durven wij ons veroorloven ons wat ingaander bezig te houden met de door Roemer Visscher gekomponeerde ‘Tuyters’. Voor hun benaming liet hij dus de Franse, gebruikelijk gewordene ‘Sonnet’ links liggen. Ze was ontleend aan het Italiaanse ‘Sonetto’, een verkleinvorm van het substantief ‘sono’, hetwelk ‘klank’ betekent; ‘nae 's landts ghelegenheit verduytschend’, greep hij naar het goed nederlandse werkwoord ‘tuiten’ = toeten, bij ons nog alleen te horen in de zegswijze ‘mijn oren tuiten’ = het ruist in mijn oren, bepaaldelijk ten gevolge van druk praten; uit het Middelnederlands ‘tuten, tuyten’ = blazen op een hoorn, enz., iemand aan de oren liggen malen, suizen, ruisen’. Wat hem vermoedelijk bij de vorming van de nieuwe benaming inspireerde, zal wel de klankenrijkdom ingevolge de biezondere rijmenschikking bij de bedoelde dichtsoort zijn geweest. Zijn verdietsing slaagde er evenwel niet in het pleit te winnen. Heeft enig ander poëet in onze gewesten ze nog te pas gebracht? Het wil ons voorkomen dat hierop als antwoord een kordaat ‘neen’ moet vallen. ‘Tuyter’ werd verdrongen door de jongere vernederlandsing ‘klinkdicht’, heden ten dage nog geredelijk gebezigd, ‘klinkert’ zoals Joost van den Vondel aanwendde. Visscher kan worden geroemd als een van onze vroegste makers van sonnetten, waarvan het oudste van bij ons gemeenlijk aan de Vlaming uit Gent Lucas de Heere (1534-1584) wordt toegekend, schoon | |
[pagina 161]
| |
ook wel eens, en veel zeldener, op de naam gesteld van Mr. Simon van Beaumont (1574-1654), geboortig van Dordrecht. In elk geval kan Roemer aanspraak maken op zijn plaats in de rij van de vroegste beoefenaars van de kunstige sonnettenvorm in de Nederlanden. Wat nog niet insluit dat hij nader wordt opgesomd onder hen in sommige overzichten van de groei en bloei van het klinkdicht in Italië en de Westeuropese landen. Domien Sleeckx, aldus, deelt eenvoudig mee dat wij, Nederlanders, sonnetten bezitten van Hooft, Vondel, Simon van Beaumont, J. De Decker, Bilderdijk, Van Duyse enz.; zo op zijn beurt haalt M.A.P.C. PoelhekkeGa naar voetnoot(26) in zijn vermelding van ‘enkele der voornaamste beoefenaars’ van het klinkdicht slechts aan voor onze 16e-17e eeuwen ‘in Nederland’ Lucas d'Heere... en verder Hooft, Vondel, Huygens. Meer recht laten gelukkiglijk onze jonge literair-historische navorsers aan Roemer Visscher wedervaren, als daar zijn Mej. Dr. Catharina Ypes en Mej. lic. Christine D'Haen. Eerstgenoemde gaf een lijvige verhandeling uit over Petrarca in de Nederlandse LetterkundeGa naar voetnoot(27); de tweede bood ter verwerving van haar licentiaatsdiploma aan de rijksuniversiteit te Gent een wel doorwrocht proefschrift aan, getiteld Geschiedenis van het Sonnet in de 16e en 17e eeuw, in juli 1946Ga naar voetnoot(28). Dr. Catharina Ypes weet met niet tegen te spreken bewijzen ervan te overtuigen dat Roemer - zoals trouwens nagenoeg de algemeenheid van de dichters der liefde onder zijn tijdgenoten - metterdaad de doeleinden najoeg van het Petrarquisme... ander gezeid: de kunstknepen en gezochtheden, tierende op de minnepoëzie voor de aangebeden Laura de Noves van de Florentijnse dichter Francesco Petrarca (1304-1374), waarbij spitsvondige galanterieën ter verheerlijking van de geliefde zich botvierden in mitologische taferelen en gedachtenbeeldenGa naar voetnoot(29). Voor zijn Petrarchismus, gelijk al de bentgenoten op zijn vaderlandse bodem, was hij echter hoofdzakelijk in de leer geweest bij het op zijn Frans getinte en geknede door Clément Marot (1495-1544) en nog hechter door Pierre de Ronsard en zijn | |
[pagina 162]
| |
volgelingen; immers het Nederlandse Petrarquisme dankt zijn oorsprong niet rechtstreeks aan de Italiaanse literatuur; het heeft zich onder invloed van de Franse letterkunde ontwikkeld... en aan het Franse Petrarquisme heeft Roemer Visscher wel ontleend. Innig verband tussen een paar gedichten van zijn hand en twee sonnetten van de Italiaanse meester wist Dr. Ypes wel aan te wijzen en het betreft hier juist diens echtste, meest petrarquistische klinkdichten - Son. 102: S'amor non è, che dunque è quel ch'io sento? en Son. 104: Pace non trovo e non ha da far guerra - welke allebei buitengewoon populair waren tijdens de Renaissance en bij voorkeur werden vertaald of nagevolgd. Voor de Amsterdammer waren dus de werken van de Florentijner geen dichtverzegelde bundels; tot dit besluit leiden nog een paar andere stukjes in Roemers BrabbelinghGa naar voetnoot(30); een zo goed als naamloze essayist, waarschijnlijk van Vlaamse oorsprong, die haast anderhalve eeuw geleden een biografische schets van Visscher ter perse deed leggen, was eveneens van mening dat de Hollander ook ‘dien bevalligen minnedichter’, te weten Petrarca, had gelezenGa naar voetnoot(31). Dienvolgens bevreemdt het wel dat Roemer hem niet mede naar voren schuift waar hij de ‘grootmeesters der minne’ noemde, van wier kunstwerk hij had genoten: ...Ick heb gelesen die gulden Legenden, Mej. Christine D'Haen huldigt onder de inluiders binnen Neerlands grenzen van het sonnettengenre zonder verwijl Roemer Visscher. Kon het ook anders? Zijn klinkdichten karakterizeert zij samenvattend als geheel en gans medevloeiend met de internationale stroom, die de onweren en de blauwe luchten van het petrarchizerend liefdespel weerspiegelt. Zij bespreekt bondig hun inhoud, tekent hun rijmschema na, stippelt de versmaat en de vorm wat nader uit en besluit met de | |
[pagina 163]
| |
vaststelling dat zij bestaan uit een bazis van overgeleverde motieven van mitologische en Italiaanse en Frans-renaissancistische aard, vermeerderd en vervormd door Hollande realiteitszin, door de zin voor het pictureske detail, het zelf-geziene en humoristisch-geschetste; hier en daar bieden zij waarlijk schone, zangerige zinnen en het sonnetgevoel is er, alhoewel aan de andere kant veelvuldige opsommingen en een heel arsenaal van uitdrukkingen daarin nog ‘rederijkers’ zijn. Had Dr. Ypes aan de ‘Tuyters’ onverdeelde lof kunnen toezwaaien? Neen! Wegens gebrek aan zwier en muzikaliteit en wegens tastbare tekortkomingen bij de bouw, o.a. de ongelijke lengte van de versregels. Mej. D'Haen verwijt op haar beurt behalve een willekeurige verdeling tussen mannelijke en vrouwelijke rijmen datzelfde euvel, daar zij - als in een rederijkersregel - binnen eenzelfde sonnet bij tijden verzen van tien en van vijftien lettergrepen moest vaststellen; dus te geringe vormbeheersing klaagt ze bij hem op haar beurt aan... en wij geven haar gelijk op end' op! En zijn eigen tijdgenoten - belletristisch werkzame of belangstellende - hebben zij Roemer als dichter zonder voorbehoud geprezen? Een van zijn ‘Quicken’ is toch zeker van aard om te doen aanvaarden dat hij afbrekende kritiek te horen kreeg. Luisteren wij maar naar het beginverspaar ervan: ‘Meester Canjaert heeft my verweten, Wat zou er in de weg staan om in het hier bedoelde paar gezellen Roemer en zijn beste vriend Hendrick Spieghel te onderstellen, van wie allebei werd afgekeurd dat ze dichtten onder vreemde, ofte buitenlandse, invloed, bepaaldelijk onder die van de Parijse Pléiade, waardoor voor de Hollandse smaak hun werk een niet-inlandse tint verkreeg... en dit nog meer bij Roemer dan bij Spieghel. Aan de Franse Ronsardisten heeft Roemer Visscher onbeperkt plezier gevonden en het meest van al nog aan Pierre de Ronsard zelf. Zulks belichten duidelijk de talrijke vertalingen, die hij van die Franse meester ondernam, de ene keer met wat meer en de andere maal met wat minder geluk. Dit geldt eveneens van de sonnetten, die hij uit onderscheiden bundels van de Parijse grootmeester overzette. Niet steeds nam hij de veertienverzige vorm daarvan met kwatrijnen | |
[pagina 164]
| |
en terzinen in acht; denkelijk als gevolg van een zelfgevoelde onmacht in de beheersing van de strofenbouw. Wij zullen het wat verder nadrukkelijk aantonen. | |
5.Van hieraf zullen wij ons nog zo goed als uitsluitend bezighouden met de ‘Tuyters’ van Roemer Visscher, 22 in aantal in zijn Brabbelingh. Hieromtrent weze er nog eens aan herinnerd dat men terecht tal van gedichten in dit bundeltje acht terug te reiken tot de jeugdjaren van de dichter en ontstaan tijdens 1566 en kort daarop; waarna hij deze kern met enige vluchtig en vlot geschreven ‘Quicken’ vermeerderde, om zijn verzameling eerst tegen 1614 af te sluiten: toen bezorgde hijzelf de editie van de Brabbelingh in plaats van de in 1612 ‘buiten zijn kennis en weten’ - naar hij liet horen in zijn woord vooraf - in druk verschenen uitgave. Het verzenboekje verscheen nog in 1647 te Delft en zevenentachtig epigrammen ervan waren bereids anno 1599 overgenomen in Salomons Tempel door Christoffel Guyot. Hoe zouden wij durven verzuimen allernadrukkelijkst te vermelden dat de Noordnederlandse letterkundige A.T.A. Heyting in zijn bloemlezing Het Boek der Sonnetten, van een halve eeuw terugGa naar voetnoot(35), van de 22 tuyters er 21 herdrukte en slechts het hier volgende nr 15 wegliet? Hans is gheteriuynt op een neusdoeck te mincken, | |
[pagina 165]
| |
Woordverklaringen: Vs. 1: gheteriuynt op: ervaren, bedreven in; neusdoeck: als vroeger vaak: halsdoek; mincken: hier met zeldzame betekenis: wegnemen, ontfutselen; - vs. 5: wincken: wenken, teken doen; vs. 9: versocht: bezocht; vs. 11: van zijn daghen (met negatie): nooit; - vs. 12: voor de hant: bij voorbaat; vs. 13: versetten: verplaatsen, verbeteren; ontdraghen: ontvreemden. Te vergeefs gaat men zich afvragen om welke reden A.T.A. Heyting dit klinkdicht in de reeks van 22 heeft over het hoofd gezien. Vond hij de taal erin te dicht bij de gewestspraak van de poëet misschien, meer volks getint dan gewoonlijk? Of kwam het onderwerp hem te plat voor, zodat men in de slotregel zelfs een obscoene bijbetekenis zou kunnen onderstellenGa naar voetnoot(36)? Ontbreekt er in al te hoge mate het levensbeschouwende element, dat Roemer meestal in kleine als in uitvoeriger dichtproeven op zijn minst laat meelispelen en waardoor zij een steviger gehalte erlangen? | |
6.Gelijk wij gewoon zijn van heruitgever Dr. N. van der Laan, rekende hij het zich tot plicht de ‘tuyters’ zo ingaande als maar mogelijk te onderzoeken en dan in de eerste plaats in zoverre het hun afhankelijkheid van buitenlandse modellen betrof. Het zou de aanleiding worden om aan te duiden hoe gewillig de Amsterdammer in het voetspoor was getreden van meester Pierre de Ronsard en van hem volgaarne versregels had ingelast of geheel de inhoud en de verwoording van de gedachten in de sonnetten had overgenomenGa naar voetnoot(37). | |
[pagina 166]
| |
De aantekening ‘Naar Ronsard’ kon hij reeds te pas brengen bij Tuyter 4: ‘Als het groote oogh dat alle dingh verfrayt te vergelijken met Ronsard's sonnet (1, 198): ‘Quand le grand oeil dans les Jumeaux arrive, Bij Tuyter 11: ‘Vry, los van reden, een Slaef van rasery, naar Ronsard 1, 122: ‘Sans iugement, transporté de fureur, Bij Tuyter 14: ‘Altijt de berghen op haren top niet draghen naar Ronsard 1, 174: ‘Touiours des bois la cyme n'est chargée Bij Tuyter 17 vindt men de slotregel: ‘Inde winter lijd ick hitte, en inde somer couwe’ terug bij Ronsard, 1, 177: ‘Ie meurs de froid au plus chaud de l'esté, Tuyter 19: ‘Ut mijn hert sal ick slippen tot ghene stonden, | |
[pagina 167]
| |
is terug te brengen tot het sonnet van Ronsard I, 182: ‘Jamais au coeur ne sera que ie n'aye, Tuyter 20: ‘Ick peyl het water in een grondeloose put, kwam tot stand volgens Ronsard 1, 107: ‘Sur le sablon la semence j'épan (= strooi uit), Eindelijk het slotnummer 22: ‘Die twee bruyn oogen, twee lichten van mijn leven, werd nagebootst op Ronsard 1, 28: ‘Ces deux yeux bruns, deux flambeaux de ma vie, Goed geteld krijgen wij dus in de Brabbelingh met niet minder dan zeven tuyters te doen, waarvoor Roemer zijn heil zocht in sonnetten van Ronsard; zulks dan volgens de kritische opgaven van Dr. N. van der Laan. Dient evenwel dit aantal niet nog hoger te worden opgedreven? Na doorgezet onderzoek zijn wij overtuigd op die vraag vast jaknikkend te moeten antwoorden. Eveneens zullen wij er niet buiten kunnen hier en daar de aandacht te vestigen op het feit dat in die 22 Tuyters niet alleen verzen en stukken voorkomen, geïnspireerd door Ronsard, de leider van de Parijse Pléiade, maar ook enkele andere, waarvoor Roemer is gaan grasduinen bij diens volgelingen. Want behalve van de grootmeester van de groep kende hij beslist ook dichtwerk van diens leerlingen en medestanders; stout en boud durven wij menen daarvan reeds in een vroegere lezing het bewijs te hebben geleverd wat betreft Ronsard's innige jeugdvriend Jean-Antoine de Baïf (1532-1589)Ga naar voetnoot(1), hooggepre- | |
[pagina 168]
| |
zen in zijn tijd om zijn verzenbundel Amours de Francine, onder andere. Grote bekendheid verwierf toen eveneens de wat jongere Philippe Des Portes (1546-1608), de gunsteling van de Franse koning Charles IX en van zijn opvolger Henri III ook, die hem zo waar maakte tot de ‘abbé le mieux renté de France’. Een van zijn zes zusters - en hiernaast had hij nog een broeder - is de moeder geworden van Mathurin Régnier (1573-1613), een voornaam satirisch dichter van zijn land. Des Portes stelde zijn naam onder sonnetten en liefdeselegieën voor Diane, voor Hippolyte, voor Cléonice. Hij was dik bevriend met Baïf en ook met Ronsard, die een hoge dunk koesterde van het poëtisch talent van deze discipel, welke na het afsterven van de eerste Pléiadeleider op zijn beurt beschouwd werd als ‘de prins der Poëten’Ga naar voetnoot(38). In onze Nederlanden bleef hij geen onbekende! En al dadelijk in de Tuyter nr 1 van Roemer treft men een beeld aan dat grotendeels zijn voorstelling van de god der liefde heeft overgenomen. In Midden in mijn hert zijn natgierigen haert, echoot toch de klacht na van Des PortesGa naar voetnoot(39): (Il) fit pour me laisser en éternel tourment Tuyter 3 doet ons Ronsard's Recueil des sonnets retranchés opslaan en daarin het XLIIIe, dat dagtekent van 1560, lezen: Quand ie serois un Turc, un Arabe, ou un Scythe,
Pauure, captif, malade, & d'honneur déuestu,
Laid, vieillard, impotent, encor' ne deurois-tu
Estre, comme tu es, enuers moy si dépite:
5[regelnummer]
Ie suis bien asseuré que mon coeur ne merite
| |
[pagina 169]
| |
D'aimer en si bon lieu, mais ta seule vertu
Me force de ce faire; & plus ie suis batu
De ta fière rigueur, plus ta beauté m'incite.
Si tu penses trouuer un seruiteur qui soit
10[regelnummer]
Digne de ta beauté, ton penser te deçoit,
Car un Dieu (tant s'en-faut un homme) n'en est digne.
Si tu veux donc aimer, il faut changer de coeur:
Ne scais-tu que Venus (bien qu'elle fust diuine)
Jadis pour son amy choisit bien un pasteur?
Woordverklaringen: Vs. 2: déuestu: ontbloot; - vs. 4: dépite: meelijdend; - vs. 5: asseuré: overtuigd; - vs. 10: deçoit: bedriegt; - vs. 11: tant s'enfaut: meer daarvan. Al waer ick een Kour, Deen, Schot, of Vin,
Behoeftigh, gevangen, arm, kreupel en lam,
Onmachtigh, verschrompelt, oudt, leelijck en stram,
So behoorde ghy niet te zijn soo wreet van sin.
5[regelnummer]
Ick weet wel dat ick niet waerdigh en bin,
Soo hooghe te minnen dan uw deughde stalt
Mijnen wille, en hoe ghy my straffer valt,
Hoe ick uw schoonheyt meer en meer bemin.
Denck ghy eenen uws schoonheydts waerdigh te achten,
10[regelnummer]
Soo zijt ghy bedroogen van uw loose gedachten;
Want dat most een Godt en geen mensche wesen:
Maer wilt ghy gevrijt zijn soo sinckt uwen moed,
Overleggende dat Venus die Godinne soet,
Een Herder voor haer Lief had uytgelesen.
Woordverklaringen: Vs. 1: Kour: inwoner van Kurland (Russisch goevernement in de Oostzeeprovincie); - vs. 6: stalt: doet verwijlen; - vs. 7: straf: hard, streng; - vs. 10: loos: vals; - vs. 12: sinckt: laat dalen. Al voelen wij de toevoeging ‘die Godinne soet’ als een stoplap om het rijm aan en al luidt nog het laatste vers van de eerste terzine heel wat nuchterder dan Ronsard's daarmee overeenstemmende regel, toch zullen wij het niet schrappen in Visscher's vertaling. Anderzijds volgt ze nog trouw de gang van het model. En licht viel het niet een echt dichter als de Pléiadehoofdman over te zetten! Wij leiden eruit af dat onze Amsterdammer zeker niet zonder aanleg en vaardigheid was voor het vertalen op maat en rijm. Dit komt herhaaldelijk uit wanneer hij bij kleinere dichters - dus minder echte, minder lastige om weer te geven - op bezoek toog. Men bewijst het reeds met zijn Tuyter nr 5, waarvoor hij het origineel | |
[pagina 170]
| |
heeft aangetroffen bij Philippe Des Portes, nl. in diens Amours de Diane, II, sonnet XXVI: Chassez de vostre coeur l'iniuste cruauté,
Qui vous rend contre Amour fierement obstinée:
Et n'estimez iamais qu'une Dame bien-née
Puisse auoir sans aimer quelque felicité.
5[regelnummer]
Mais que vous seruira cette fleur de beauté,
De ieunesse & d'amour richement couronnée,
Si sans estre cueillie elle demeure fennée
Et perd sa desirable & chere nouueauté?
Il ne suffit d'auoir un champ gras & fertile,
10[regelnummer]
Car s'il n'est labouré c'est une friche inutile,
La terre en deuient dure & ne rapporte rien.
Celle qui ne se sert de sa belle ieunesse,
Fait comme un usurier qui classe sa richesse,
Et se laisse mourir sans user de son bien.
Woordverklaringen: Vs. 3: estimez: meen, geloof; - vs. 7: fennée (nu: fanée): verwelkt; vs. 10: friche: onbebouwd land. Drijft uyt schoon Lief de strafheyt woedigh,
Die u doet wederstaen der minnen kracht,
En denckt niet dat een Dochter van goedt geslacht,
Sonder Liefde te dragen, mach leven voorspoedig.
5[regelnummer]
Waer toe dan dees schoonheyd ouervloedigh?
Schoonheyt die in den strick my houdt begort,
So die ongepluckt op den struyck verdort,
Sonder te genieten hare gave goedigh.
't Is niet genoegh dat uw Acker is vet en goet,
10[regelnummer]
Soo ghy den behoorlijcken arbeyt daer niet aen doet,
Luttel vruchten sult gy in u schueren beluycken.
Desgelijcks die sijn jeughdelijckheyt niet en verght,
Is een woecknaer gelyck, die sijn schat verberght,
En eer soude sterven dan hy 't soude gebruycken.
Woordverklaringen: Vs. 1: strafheyt: hardheid, strengheid; - woedigh: dol; - vs. 6: strick: vangnet; begort: verstrikt, gevangen; - vs. 11: beluycken: sluiten, bergen; vs. 12: verght: aanbiedt, voorstelt. Wat zou er zich tegen verzetten dat wij hieruit Roemer's bekendheid met het oeuvre van Des Portes afleiden op grond waarvan wij tevens de hier voorafgaande vergelijking van Tuyter 1 met een strofe daaruit hebben aangedurfd? Toch zullen wij onomwonden toegeven | |
[pagina 171]
| |
meteen dat zij en het klinkdicht van daarnet de enige proeven zijn, die wij in de boeken van Visscher in verband met de bedoelde volgeling van Ronsard kunnen brengen. Daarentegen laat verder nazicht van de Tuyters konstateren dat wij een hele tijd het poëtisch werk van de Pléiadeaanvoerder niet uit de hand mogen leggen! Volgens de aantekeningen van Dr. N. van der Laan mochten wij zulks al niet doen in de eerste helft van de ‘Tuyters’ - wij herhalen het - bij de nummers 4 en 11; voor de tweede helft bij de nummers 14 en 17 en 19 en 20 en 22... alles samen bij 7 van de 22 sonnetten in de Brabbelingh, wat ongetwijfeld een opvallend hoog aantal uitmaakt. Maar hiernavolgend leveren wij de bewijzen dat we voor nog meer nummers onder die 22 het inspirerende origineel bij Ronsard ontmoetten.
Dit is reeds het geval voor Tuyter 6: Het duncken my voorwaer geen kleyne saken,
Dewijl het lichaem gevoeght is van armen en beenen,
Van longen, lever, milt, aderen en zeenen,
Handen, voeten, breyn, herssenen en kaken.
5[regelnummer]
Dat Kupido hier tegen geen strijdt komt maken,
Dan alleen hertneckigh in sijn opini verwert,
Nergens anders na schiet dan op 't wit van mijn hert,
Sonder immermeer hooger of lager te raken.
Want hy (soo men seydt) noch soo jongen kindt,
10[regelnummer]
Wulps, reuckeloos, wilt, woest en blindt,
Sijn pijlen soo juyst niet vlogen na haer stede.
Maer hy is een Landtlooper, oudt, kloeck, versocht,
Daer onse ieught altijdt af wordt verkocht,
En van de wijn-koop drincken wy selfs mede.
Woordverklaringen: Vs. 3: zeen: zenuw, pees, spier; - Vs. 4: breyn: hier bedoeld tegenover het volgende ‘herssenen’, hoofd, schedel (uitwendig); - vs. 6: opini: mening, hier in ongunstige zin, stuk; verwert: in de war; vs. 7: wit: doelwit; - vs. 10: reuckeloos: zorgeloos, lichtzinnig; - vs. 11: stede: plaats; - vs. 12: versocht: die zijn proeven heeft afgelegd; - vs. 13: af: door; - vs. 14: wijn-koop: de wijn, gedronken door koper, verkoper en getuigen ter bezegeling van een gesloten overeenkomst. Dus hier: wij dragen het onze er toe bij om Cupido's werk te bezegelen. | |
[pagina 172]
| |
Hierin verwerkte de Nederlander een madrigaal van 16 verzen van Pierre de Ronsard, voorkomend in Le second Livre des Amours, na sonnet VII: Hé, n'est-ce, mon Pasquier, hé n'est-ce pas grand cas?
Bien que le corps party de tant de membres i'aye,
De muscles, nerfs, tendons, poulmons, arteres, faye,
De mains, de pieds, de flancs, de iambes, & de bras,
5[regelnummer]
Qu'Amour les laisse en paix, & ne les naure pas,
Et que son traict sans cesse opiniastre essaye
De faire dans mon sein une eternelle playe,
Sans que iamais il vise ou plus haut ou plus bas?
Il n'est tel en mon coeur qu'on le feint en peinture.
10[regelnummer]
S'il estoit un enfant sourd, volage, aueuglé,
Il ne feroit en l'ame une telle ouuerture,
Et son coup ne seroit si seur ni si réglé.
Ce n'est pas un enfant: car ses traicts san mesure
N'auraient pour certain but tousiours un mesme lieu.
15[regelnummer]
Apollon tire droit: mais Amour est un Dieu,
Qui sans viser aux coeurs, y frappe de nature.
Woordverklaringen: Vs. 1: Pasquier: Ronsard wendt zich met dit madrigaal tot zijn vriend Etienne Pasquier (1529-1615), advokaat en magistraat van eerste rang, die behoort tot de geschiedenis van de letterkunde door zijn ‘Recherches de la France’ (1561-70) in negen boeken, en zijn ‘Brieven’; - vs. 2: party: gedeeld; - vs. 3: faye: (foie) lever; - vs. 5: naure: kwetst; - vs. 6: traict: pijl; vs. 9: feint: vals voorstelt; - vs. 14: certain: bepaald, vast. Roemer Visscher heeft dus zijn Frans model ingekort. Bij dit laatste zal onvermijdelijk de indruk ontstaan - gelet op de schikking der rijmen van de acht eerste verzen vooral - dat het in aanraking brengt met een enigszins uitgesponnen sonnet. Het doet zo goed als een ‘chute du sonnet’ aan de hand ook, die opweegt tegen die in de tuyter van Roemer, ofschoon deze ook lang niet kwaad mag heten. De slotterzine doet daarbij wel raar opkijken, daar zij gans los van de tekst van Ronsard is gehouden en, wie weet, geheel van de eigen vinding van de Nederlander mag heten. De onmiddellijk volgende Tuyter 7 luidt: Ongeluckiger is hij die hem selven verwert,
In de banden van minnen, dan of hy sat
Hier beneden met Ixion op het draeyende rat,
Of daer de Promethissche gier verscheurde sijn hert.
5[regelnummer]
Hij voelt wassen in hem verdriet met verdriet en smert,
| |
[pagina 173]
| |
Een pijnlijcke vreugt die hem twijffelijk noopt,
Ja noopt of deerlijck het vel afstroopt,
Reden leydt onmachtigh door begeerte verspert.
Gelijck een Vogelken dat aen een lijmtack sneeft,
10[regelnummer]
Hoe 't meer spartelt en vliegt, hoe 't vaster kleeft,
Onmogelijck is te ontkomen des vogelaers juck.
Soo is de Minnaer, hoe hy hem neerstiger spoet,
Hoe hy hem meer bint soo het wesen moet,
Aen het genoegelijck onslippelyck ongeluck.
Woordverklaringen: Vs. 1: verwert: verwart; - vs. 3: Ixion: (in de tekst staat misdrukt: Irion) was in de Hades aan een rad gesmeed, dat rusteloos rondwentelde; - vs. 4: Promethissche: van Prometeus, die op bevel van Zeus aan een rots werd geketend, waar dagelijks een arend zijn lever verscheurde; - vs. 6: twijffelijk noopt: aanspoort tot vreugde, zowel als tot verdriet; nopen: prikkelen; twijffelijck: onbetrouwbaar; - vs. 9: sneeft: omkomt; - vs. 13: soo het wesen moet: zoals het noodwendig gaat; - vs. 14: onslippelyck: waaraan men niet kon ontslippen. Deze tuyter is tot stand gekomen als vertaling naar Ronsard's Amours de Marie, nr XVII: L'Amant est une beste, & beste est qui s'empestre
Dans les liens d'Amour: sa peine est plus cruelle
Que s'il tournoit là bas la roue continuelle,
Ou s'il baillot son coeur aux vautours à repaistre.
5[regelnummer]
Maugré luy dans son ame à toute heure il sent naistre
Un ioyeux déplaisir, qui douteux l'espointelle.
Quoi? l'espointelle! ainçois le gesne & le martelle:
Sa raison est vaincue & l'appetit est maistre.
Il ressemble à l'oiseau, lequel plus se remuë
10[regelnummer]
Captif dans les gluaux, tant plus fort se rengluë,
Se debatant en vain d'eschapper l'oiseleur:
Ainsi tant plus l'Amant les rets d'amour secouë,
Plus à l'entour du col son destin les renouë,
Pour iamais n'echapper d'un si plaisant malheur.
Woordverklaringen: Vs. 4: bailloit: overgaf; repaistre: vreten; - vs. 6: espointelle: afstompt; - vs. 7: ainçois: veeleer; martelle: hamert; - vs. 8: appetit: begeerte; - vs. 10: gluaux: lijmroeden; renglue: vastlijmt; - vs. 13: à l'entour: rondom. Roemer haalde er nadrukkelijk Ixion en Prometheus bij, dan wanneer wij Ronsard dankbaar waren dat hij uiterst vluchtig de fabels | |
[pagina 174]
| |
van het Grieks-mythologische rad en van de gier slechts eventjes aanroerde. Van nieuws blijft de Nederlandse dichter ten achter bij het talent van zijn Parijs voorbeeld in zijn achtste Tuyter, waarin hij het XXVIIIe van de Sonnets retranchés van Pierre de Ronsard nabootst: O Lief, die u met Liefde niet wilt verstooren,
Dan van deught en eere die u doen achten,
Sal door hitte en koude dan moeten versmachten
Mijn herte dat het uwe niet mach bekooren?
5[regelnummer]
Al heb ick rampsaligh mijn moeyten verloren,
Om dat de Liefde noyt quam in uw gedachten,
So sal ick my nochtans te noemen niet wachten,
De Stadt geluckigh, daer ghy sijt geboren.
Ick haet u nimmermeer, al waert ghy noch soo rebel,
10[regelnummer]
Dan hem, segh ick, hem, mach ick haten wel,
Die my bracht daer ick van uw schoonheyd ben gevaen.
Hij, hij heeft my vermoordt, als 't al is geseydt,
Want ist niet vermoorden als men yemant geleyt,
Daer men de strick des doodts mach ontryen noch ontgaen?
Woordverklaringen: Vs. 1: verstooren: bekommeren om; - vs. 8: Stadt: stede, plaats; - vs. 10: rebel: wederspannig; - vs. 11: gevaen: gevangen; - vs. 14: ontryen: weg van rijden, ontgaan. O Toy qui n'est de rien en ton coeur amoureuse
Que l'honneur & vertu, qui te font estimer,
Quoy! en glace & en feu voirras-tu consommer
Tousiours mon pauvre coeur sans luy estre piteuse?
5[regelnummer]
Bien que vers moy tu sois ingrate, & dédaigneuse,
Fiere, dure, rebelle, & nonchalant' d'aimer,
Encor ie ne puis engarder de nommer
La terre où tu nasquis sur toute bien-heureuse.
Ie ne te puis haïr, quoy que tu me sois fière,
10[regelnummer]
Mais bien ie hay celuy qui me mena de nuit
Prendre de tes beaux yeux l'accointance premiere:
Celuy sans y penser à la mort m'a conduit,
Celuy seul me tue: hé mon Dieu! n'est-ce pas
Tuer que de conduire un homme à son trespas?
Woordverklaringen: Vs. 4: piteuse: deernisvol; - vs. 6: rebelle: weerspannig; nonchalant: achteloos; - vs. 7: engarder: zich weerhouden; vs. 8: sur: boven; - vs. 11: accaintance: omgang, verkeer. Bij Tuyter 10 is het vermoeden gewettigd dat hij, althans met zijn eerste twee strofen, wortelt in een ‘Chanson’ van Ronsard en wel uit diens Second Livre des Amours: | |
[pagina 175]
| |
Ick ben alsoo, als ghy wilt dat ick sy,
Gesont, sieck, hopent en desperaet,
Stil, onrustigh, goet ende quaet,
Vriendlijck, vyandigh, droevigh en bly,
5[regelnummer]
Morsigh, puntigh, oock y ende fy,
Genoeglijck, pruyligh, heet ende kout,
Ravelduyt, stom, bloot en stout,
Voorsichtigh, rueckeloos, gevangen en vry,
.........
Woordverklaringen: Vs. 2: desperaet: wanhopig; - vs. 5: Morsigh: slordig; puntigh: precies; y ende fy: van het ene uiterste (overdreven netjes) in het andere (zeer slordig, uit onverschilligheid); - vs. 6: pruyligh: humeur tonend; - vs. 7: ravelduyt: praatziek; bloot: blode, angstig. Demandes-tu, chere Marie,
Quelle est pour toy ma pauure vie?
Ie iure par tes yeux, qu'elle est
Telle qu'ordonner te la plaist.
5[regelnummer]
Pauure, chetiue, langoureuse,
Dolente, triste, malheureuse:
Et tout le mal qui vient d'amour,
Ne m'abandonne nuict ny iour.
.........
Ennuy, trauail, peine, tristesse,
10[regelnummer]
Larmes, souspires, sanglots, destresse,
Et tout le mal qui vient d'amour,
Ne m'abandonne nuict ny iour.
.........
Woordverklaringen: Vs. 5: langoureuse: kwijnend; - vs. 6: dolente: jammerend; - vs. 9: trauail: onderneming. In ieder geval is dergelijke beschrijving van de beklagenswaardige toestand van een onbevredigd gelaten minnaar echt pléiadistisch met haar opgehoopte tegenstellingen. Evenzo maakt de slotterzine Maer nu ick van uw schoonheyt ben gevaen, | |
[pagina 176]
| |
een direkte weergalm uit van de liefdeklachten, die opstijgen uit de bundels van alle Ronsardisten. Tuyter nr 11 bracht Dr. van der Laan met recht terug tot het sonnet van Ronsard voor Cassandre CXIXGa naar voetnoot(41) en het mag gezeid dat deze vertaling van Roemer Visscher lang niet kwaad is, laat ze wel wat onbeholpener wezen dan het oorspronkelijke, wanneer men let op de geleidelijkheid van de overgangen. Prijzenswaardig echter komt de variatie voor, die ze aan het slot binnenmoffelde en waardoor de laatste terzine vast is aangeschakeld aan de voorgaande; terwijl in de Franse tekst in de plaats daarvan een overweging staat te lezen, die als maar half en half geschikt aandoet. Het volgende klinkdicht - Tuyter 12 - haalt het integendeel niet bij zijn voorbeeld, dat wij bevinden te zijn het XXe van Ronsard's Sonnets retranchés: Ghy en wilt dan niet Lief? Soo moet ick zijn gepaeyt,
Gedult tegen uw strafheyt wil my Godt geven,
Gewroken sal ick zijn, mogen wij dertigh jaer leven,
Siende de schoonheyt verwelcken die nu mijn ziel verfraeyt.
5[regelnummer]
Sulcke minnaers, Lief, zijn heel dun gezaeyt,
Die sonder wederlieft oyt minnaers zijn gebleven,
En ten waer ick in onspoedt wel was bedreven,
Dit weygeren hadde my het leven langh ontdraeyt.
Dan als ick wel overlegh in mijn hert,
10[regelnummer]
Dat ick d'eerste bedrogen door vrouwe niet en bin,
En dat kloecker dan ick verkreegen scha en smert.
Soo vergeef ick 't my selven in mijn eygen sin,
En u oock, die 't my doet, na uwer gewoonheyt,
Om dat ghy se alle te bovengaet in schoonheyt.
Woordverklaringen: Vs. 4: verfraeyt: verheugt; - vs. 7: onspoedt: tegenspoed; bedreven: zo verre gebracht; - vs. 8: ontdraeyt: ontnomen; - vs. 11: kloecker: verstandigeren. Vous ne le voulez pas? & bien, i'en suis content,
Contre vostre rigueur Dieu me doint patience,
Deuant qu'il soit vingt ans i'en auray la vengeance,
Voyant ternis vos yeux qui me trauaillent tant.
5[regelnummer]
On ne voit amoureux au monde si constant
Qui ne perdist le coeur, perdant sa recompense:
Quant à moy, si ne fust la longue experience,
Que i'ay de ma douleur, ie mourrois à l'instant.
| |
[pagina 177]
| |
Toutesfois quand ie pense un peu en mon courage
10[regelnummer]
Que ie ne suis tout seul des femmes abusé,
Et que de plus accorts en ont receu dommage;
Ie pardonne à moy-mesme, & m'ay pour excusé:
Puis vous qui me trompez, en estes coustumiere,
Et qui pis est sur toute en beauté la premiere.
Woordverklaringen: Vs. 2: doint: geve; - vs. 3: devant: vooraleer; - vs. 6: coeur: moed; - vs. 9: courage: gemoed; - vs. 10: abusé: bedrogen; - vs. 11: accort: behendigen; - vs. 13: puis: (puisque), vermits. Wij voelen ons immers hier genoodzaakt toe te geven dat Roemer er niet in slaagde de rustige statigheid van zijn model opnieuw te bereiken, al heeft hij zich waarschijnlijk dapper ingespannen - misschien te sterk, zo hevig dat hij tegen het slot ‘niet meer kon’; want dit slot bevredigt ons het minst van al, hoewel het erop bogen mag trouw te zijn vertaald gelijk de voorafgaande verzen. Gaarne stellen wij dan vast dat wij in deze proeve voor de eerste - en ook voor de laatste maal - een volkomen klinkdicht mogen toejuichen voor zoverre het 't rijmschema betreft in de quadernano's; want het bewaart onvervalst de ordening van de rijmen gelijk het in klassieke vorm gegoten sonnet toentertijde ze had vastgelegd en het model ze te zien geeft; Roemer hield zich daarin overigens ook trouw aan dezelfde afwisseling wat de mannelijke en de vrouwelijke rijmen aangaatGa naar voetnoot(42). Tuyter nr 16 nodigde Dr. N. van der Laan uit te vergelijken met het sonnet van Petrarca ‘S'Amor non è, che dunque è quel ch'i senso?’ (I, Ciii). Hij vermeldde tevens dat een andere vertaling daarvan bekend is in het Nederlands en wel in Het Bosken door Jan Van der Noot; tenslotte nog dat men bij Ronsard de laatste verzen van Roemer's gewrochtje ook weervindt. Tussen haakjes stelt hij verder de vraag of misschien Van der Noot zich niet aan het werk zette met vóór zich het Franse sonnet door Jean-Antoine de Baïf, voorhanden in diens 1e Boek van de Amour de FrancineGa naar voetnoot(43). Het is zeker niet verboden dezelfde vraag te stellen met betrekking tot de tuiter van Roemer, die wel op de hoogte was van het werk van deze landgenoot en vriend van Ronsard. Zijn beide eerste vierregelige strofen lijkt hij wel bij de Baïf te zijn gaan afluisteren. Maar weder anders dan de | |
[pagina 178]
| |
Fransman speelt hij daarin met meer op elkaar volgende vragen en het gelukt hem aldus een levendiger indruk van bange onrust te verwekken en direkter te herinneren aan de bouw van het sonnet van Petrarca. Er blijven nu nog in de reeks Tuyters zes nummers over. Daarvan zijn er niet minder dan vier uit het Frans overgezet, uit Ronsard; namelijk het 17e, het 19e, het 20a en het 22e. Tuyter nr 17 hebben wij al nader behandeld, erop wijzend dat deze tuyter een vertaling biedt van het 63e sonnet uit de Premier livre des amours van Ronsard, gepubliceerd in 1552. Van dit Franse gedicht is bekend geraakt dat het voor onze Nederlandse zestiendeeuwers waarachtig een biezondere bekoorlijkheid moet hebben bezetenGa naar voetnoot(44) Immers een vertaling ervan komt ook voor in de bundel Het Bosken van de Antwerpse poëet jonker Jan van der Noot en een derde werd aangedurfd door Hendrick Laurensz. Spieghel, die ze afstond eveneens in Roemer's Brabbelingh; maar Van der Noot regelde zich nog elders op de aanhef en de ommezwaai van het Franse klinkdicht, nl. in ‘Wil yemand sien een Schoonheyd groot, med' Ere, ...welke regels opklinken als bijschriftvers voor zijn epigramma ‘op een Lucrece van Roomen’, dat zijn bundel van 1581 voorafgaatGa naar voetnoot(45); Roemer op zijn beurt laat het nog eens naklinken in de eerste verzen van zijn 20e ‘Quick’ van het tweede Schock: ‘Hondertmael danck ick wel op eenen dagh, | |
[pagina 179]
| |
7.Nog een ogenblik geduld en wij zullen samenvattend en besluitend onderstrepen hoe groot en doorslaande op Roemer Visscher's ‘Tuyters’ de sonnetten van meester Pierre de Ronsard een invloed hebben uitgeoefend. Eer wij daartoe overgaan late men ons toe - even uitweidend - aan te stippen dat een paar ervan onze Nederlander zelfs op een andere plaats van zijn werk tot navolging verleidden. Men zie almaar de daarjuist geciteerde strofe; men zie ook zijn 22e nummer in het Vijfde Schock van de ‘Quicken’Ga naar voetnoot(48): Soo daer een Dochter is in 't gansche landt,
Die geensins te houwen wil stellen haer sinnen,
Die sal my juyst beroeren mijn verstandt,
En 't ongeluck sal my haer doen beminnen:
5[regelnummer]
Maer soo ick ergens een soetelijck Dier kan vinnen,
Die geern, als haer Moeder, sou doen het best,
D'een sot of d'ander sal voor my beginnen,
En verwerven accoort op sijn request:
Een ander krijght de Vogel, en ick het lege nest.
Woordverklaringen: Vs. 3: beroeren: indruk maken op, prikkelen; - vs. 5: soetelijck: lieflijk; Dier: meisje; - vs. 8: request: verzoek. Zijn dat niet woordelijk weergegeven de acht eerste verzen van Ronsard's XXXe sonnet voor Marie? S'il y a quelque fille en toute une contrée,
Qui soit inexorable, inhumaine & cruelle,
Tousiours elle est de moy pour Dame rencontrée,
Et tousiours le malheur me fait serviteur d'elle.
5[regelnummer]
Mais si quelcune est douce, honneste, aimable & belle,
La prinse en est pour moy tousiours desesperée:
I'ay beau estre courtois, ieune, accort & fidéle,
Elle sera tousiours d'un sot enamourée.
.........
Woordverklaringen: Vs. 6: prinse: (prise), verovering; - vs. 7: accort: van aangenaam verstand. Alleen de quadernano's van Ronsard heeft Visscher dit keer durven aanpakken; hij voegde er slechts één enkel vers nog bij, dat allesbehalve de statige pléiadistische toon ten gehore brengt, integendeel | |
[pagina 180]
| |
helemaal ‘goedrond’ luidt. Anders tot in de inlassing van een paar opvallende termen deunt hij zijn model na: bij alle twee is sprake van een ‘sot’ en ‘accort’ duikt weer op, alhoewel niet met behoud van zijn betekenis in het Frans. Overigens wie nader let op de strofenvorm konstateert dat het klinkdicht van Ronsard een van de zeldzame voorbeelden in zijn werk biedt van gekruiste rijmenschikking in de quadernano's; welnu volgens het identische schema staan de eindklanken in de ‘Quick’ geschikt. Nog een andere ‘Quick’ - nl. de 29e van het 2e SchockGa naar voetnoot(49) - is, wat de inhoud aanbelangt, getrouw overgezet een sonnet van Ronsard en wel het 3e uit diens Second Livre des Amours, al heeft Roemer bepaaldelijk de zegging van de tweede strofe vooral ingekort. Natuurlijk liet hij eveneens Ronsard's vokatief tot zijn dichterlijke strijdmakker IodelleGa naar voetnoot(50) wegvallen: Iodelle, l'autre iour l'enfant de Cytherée,
Au combat m'appela courbant son arc Turquois:
Et lors, comme hardi, ie vesti le harnois,
Pour auoir contre luy la chair plus asseurée.
5[regelnummer]
Il me tira premier une fleche acerée,
Droit au coeur, puis une autre, & puis tout à la fois
Il decocha sur moy les traits de son carquois,
Sans qu'il eust d'un seul coup ma poitrine enferrée.
Mais quand il vid son arc de fleches desarmé,
10[regelnummer]
Tout despit s'est luy mesme en fleches transformé,
Puis en moy se rue d'une puissance extresme.
Quand ie me vy vaincu, ie me desarmay lors:
Car rien ne m'eust serui de m'armer par dehors,
Puis que mon ennemy estoit dedans moy mesme.
Woordverklaringen: Vs. 1: Cythérée: Cythera, een eiland ten N.O. van Kreta, in de Oudheid gewijd aan de godin Venus, die er een prachtige tempel bezat; in de dichtkunst het allegorische vaderland van de minnenden; - vs. 3: vesti: aanlegde; harnois: | |
[pagina 181]
| |
wapenrusting; - vs. 5: acerée: verstaald, scherpsnijdend; - vs. 8: enferrée: doorboord; - vs. 10: despit: (dépité): vergramd, wrevelig; - vs. 12: desarmay: de wapenrusting afleggen. Om dat ick Kupido had genoemt een kindt,
Daeghde hy my uyt om tegen hem te vechten,
En toonde dat hy een man was, al is hy blindt.
Ick was geharnascht als de Landts-knechten,
5[regelnummer]
Alsoo dat syn pijlen niet mochten hechten,
Al had hij der hondert op my getogen:
Maer als hy vernam dat hy niet uytrechten,
Dat sijn koocker was leegh, en dat hy was bedrogen,
Worde selfs een pijl, en is in my gevlogen:
10[regelnummer]
Doe gaf ick my verwonnen sonder eenigh gekijf:
Ick trock 't harnasch uyt: Want wat sou 't helpen mogen,
Als ick mijn vyandt had binnen in mijn lijf.
Woordverklaringen: Vs. 5: hechten: blijven steken; - vs. 7: uytrechten: uitrichtte, tot stand bracht; - vs. 9: worde: werd hij; - vs. 10: gekijf: twist. In dit gedichtje schoot blijkbaar het talent van Roemer te kort - weinig vormkunstenaar gelijk hij feitelijk was - om zich in het klinkdicht in te werken, ofschoon de herhaalde eindrijmklanken bij hem waarschijnlijk zijn aanvankelijke goede wil belichten om zich aan de vorm van zijn origineel te houden. Volledigheidshalve zij hier - van nieuws een beetje uitweidend - ingelast dat Ronsard in het bedoelde sonnet zijn mededeling uitspon volgens de Griekse dichter Anakreon en dat dezelfde stof kan worden weergevonden in een vertaling, welke zijn medestander Remy BelleauGa naar voetnoot(51) van de anakreontische oden heeft bezorgdGa naar voetnoot(52). In een liedboek uit Roemers tijd, Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught, verza- | |
[pagina 182]
| |
meld in 1608Ga naar voetnoot(53), komt een lied voorGa naar voetnoot(54), getiteld ‘Cupidos cracht’, dat hetzelfde verhaalt; zo nog in een tweede liedboek, een beetje jonger, want daterende van 1618, Apollo of Ghesangh der MusenGa naar voetnoot(55), honderdzesendertig stukjes behelzend, soms ondertekend door Carel van Mander en Samuel Coster, en samengebracht door Brederoo, die - naar men beweert - er het openingsstuk voor afstond alsmede talrijke andere verzen nog, waaronder zijn hooggeroemde sonnetten ‘van de Schoonheyt’; in die bundel lezen wijGa naar voetnoot(56) een gedicht ‘Onlancx heb ick belacht...’, dat verzen verluiden laat die onmiddellijk regels uit het klinkdicht van Ronsard nagalmen. | |
8.Zullen wij na dit alles het oordeel van A.T.A. Heyting, dat ook Roemer's sonnetten veel te weinig geacht zijnGa naar voetnoot(57), ook tot het onze maken? Slechts schoorvoetend zouden wij 't durven! Immers, laat zijn 22 Tuyters beslist niet oninteressant zijn uitgevallen, juweeltjes van poëtische kunst zijn ze daarom nog niet. Er schuilt daaronder geen enkel klinkdicht, zo talentvol gedreven of gegoten, dat Boileau, lange tijd de onaangevochten woordvoerder op de Franse parnassusGa naar voetnoot(58), het hadde kunnen aanhalen tot staving van zijn opvatting dat ‘Un sonnet sans défaut vaut seul un long poëme’Ga naar voetnoot(59). Geen enkel mag bogen op een volkomen beheerste vorm of op een nooit gebroken maat of op verrassend juiste beeldspraak of op sierlijke klankenweelde of op ongekreukt muziekale berijming. Het aantrekkelijkst doet nog Roemer's taal aan daarin om haar veelmaals goedronde natuurlijkheid, waardoor voor hem en zijn land- en tijdgenoten in de hand | |
[pagina 183]
| |
werd gewerkt de toepassing van het voorschrift van de Ronsardistische kunstbroeders, luidende: ‘de modellen niet over te zetten, doch ze geheel en gans te verteren en op te nemen in zijn bloed’. Belangwekkend zijn de Tuyters desniettemin om meer dan één reden. Ten eerste omdat ze de groei en de ontwikkeling belichten van de poëtische sonnettenvorm nog in de eerste halve eeuw na zijn opkomst binnen de Nederlanden. Ten tweede en in hoofdzake omdat ze een schelste licht verbreiden op de diepwerkende invloed, alsdan uitgeoefend door de Pléiadegroep en allereerst door hun voorman Pierre de Ronsard op de ‘poetae minores’ van bij ons. Dr. N. van der Laan was er zeer verdienstelijk in geslaagd er zo maar van de 22 Roemerse klinkdichten 7 vast te hechten, voor hun genesis, aan scheppingen van de Vendoomse poëet. Wij dan hebben gemeend nog bij één of twee invloed van Des Portes te kunnen bewijzen en verder er acht nog voor te stellen als verschuldigd aan originelen van Ronsard. Wat laat uitmaken dat alles samen niet minder dan 17 nummers van de 22 in de Brabbelingh zijn te herkennen als weergalmen van het Parijse geluid! En wie weet brengt verdere navorsing zulks nog niet voort aan het licht betreffende sommige van de overblijvende 5 Tuyters? Te bevroeden dat als dichter Roemer Visscher voor zo zwaar een aandeel aan een andere schatplichtig dient te heten, zal er voor behoeden zich te wagen aan niet-verantwoorde gevolgtrekkingen omtrent hem! Hiertoe liet zich J. Koopmans verleiden in zijn alleszins lezenswaardig artikel ‘Roemer Visscher’, opgenomen in het taal- en letterkundig tijdschrift in Noord-Nederland De nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot(60). Immers waar hij o.m. daarin meedeelt dat onze dichter de liefde kenschetste als een droom, dan weten wij dat hij slechts herhaalde wat hij had gelezen bij Ronsard! Bijv. Roemer's nr 53 van de ‘Quicken’ IIGa naar voetnoot(61): Liefde is niet dan een brandende rasernye,
Die met roock vervult de fantasye,
Met een sus, met een cus, met een boert, met een swinc;
Want droomen en minnen dat is bycans een dinck.
Woordverklaringen: Vs. 3: sus: stilte, rust; swinc: vlugge blik der ogen, lonk. | |
[pagina 184]
| |
is de tastbaar beïnvloede vernederlandsing van verzen in Ronsard's Chant des SirenesGa naar voetnoot(62): L'amour n'est rien qu'ardante frenesie, Men zal echter andermaal graag vaststellen dat Roemer de derde geciteerde regel verving door een persoonlijke vinding, die zich flink en aangenaam van gang voordoet. Nog huldigender belang zal men eraan hechten dat Roemer hierbij de slotverzen van de bedoelde Franse Chant des Sirènes heeft benuttigd. Dit pleit voor zijn bekendheid heel zeker met het dichtwerk van Ronsard. Immers zijn het bij een minder diepgaande kennisneming met een auteur gewoonlijk er niet de aanhefverzen van gedichten, die bijblijven, dan wel losgeschakelde slotregels? Heeft de Amsterdammer werkelijk zo ‘tragies den strijd om 't bezit’ gezien als Koopmans voorhield? Eens te meer heeft hij om zulks te bewijzen een beroep gedaan op wat een vertaling uit Visscher's veder was! Van nieuws gaat hij op die wijze te werk, wanneer hij voorhoudt dat ‘De school der Liefde, die Roemer doorworsteld heeft, vrijwel in z'n ganse loop is terug te vinden in z'n Sonnetten-krans...’, wanneer hij beweert dat ‘het liefde... proces bij hem’ ook is geweest een voortdurende school van zelf-analyse, een vlijtige waarneming van een geheel nieuw bestaan in een ongekende stemmingsfeer, een aanhoudend pogen om zich in woorden de faam zijner gesteldheid bewust te worden.’ Hoe weinig echt oorspronkelijk, persoonlijk werk schuilt immers onder de liefdegedichten, die op Roemer's naam staan! Te reppen van Roemer's ‘doodelike verliefdheid’ op grond van zijn ‘Tuyters’ kan geen steek houden na wat Dr. N. van der Laan en wij na hem in het bovenstaande onthulden omtrent de herkomst van hun gedachten- en gevoelsinhoud; trouwens de ‘merkpalen’ van die Tuyters, door J. Koopmans overgedrukt, zijn weer nog eens, en alle, vertalingen. Met dit alles kome dan het einde van onze nadere literairhistorische bespreking van de 22 sonnetten, die alleszins toch mede hebben geholpen Roemer Visscher's naam met verdiende waardering te verbreiden! |
|