Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van sigla en afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een woord voorafWie, na twee wereldoorlogen, te recht nog aan de leefkracht gelooft van de Westerse beschaving en hierbij van haar oudere kern, bij het steeds aanzienlijker wordende aandeel van de techniek in het alledaagse leven, nog heil verwacht, moet uiteraard met de historische functie rekening houden van talrijke cultuurwaarden, met de tijd bijgevolg wanneer ze zijn ontstaan en met de traditie waarbij ze aansloten en waarop ze, weleens tegen de tijdgeest in, zo krachtig hebben ingewerkt dat een historicus vaak, bij het indelen van de Geschiedenis in perioden, voor een hachelijke taak komt te staan. Ook zal iemand die dankbaar musea bezoekt en voor muziek voelt, zeker niet ontkennen dat de Nederlanden zich bij de zichzelfwording van het cultureel bezit van het Westerse halfrond niet hebben onbetuigd gelaten, maar hij zal misschien vreemd opkijken wanneer men er hem terloops gaat op wijzen dat de werken van de Nederlandse mystieken in het buitenland sinds tientallen jaren op de boekenmarkt een gezochte lectuur waren wanneer men voor de Vlaamse schilderkunst nog op enkele vrij zeldzame miniaturen bleef aangewezen. Wij menen dan ook dat het, na het onderzoek van 400 over 13 verschillende landen verspreide bibliotheken, zonder twijfel de moeite loont de verbreiding van de werken onzer markantste mystieken in het buitenland hier even onder de loupe te nemen, waarna anderen wellicht vroeg of laat in onze vaststellingen enige steun zullen vinden wanneer zij de invloed willen afwegen dien de Nederlanden bij het zich zelf worden van de Westerse beschaving hebben laten gelden. Ook menen wij dat onze kijk op het probleem al te fragmentarisch zou blijven wanneer wij dit slechts van één kant zouden trachten te benaderen. Onze opzet is, om dit alles, tweevoudig. Vooreerst willen wij, in een Historische schets, voor een twaalftal middeleeuwse auteurs de meest markante gevallen situeren en, in zover dit kan, even toelichten. Verder willen wij, om de historische functie die aan het vertaalwerk niet kan worden betwist, voor onze mystieke auteurs uit de periode 1100-1500 een lijst voorleggen van alle tot onze dagen in omloop gekomen vertalingen, waarbij wij bewust alleen de Nederlandse vertalingen zullen onvermeld laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande haar moeilijk te vermijden onvolledigheid zal immers ook deze Lijst van Nederlandse mystieken in vertaling voor de invloed getuigen van de Nederlandse mystiek in het buitenland. Gaarne willen wij er hier ook op wijzen dat wij, zonder de ons zo vaak in binnen- en buitenlandse instituten verleende faciliteiten, wellicht nooit met onze omslachtige opzet zouden zijn klaar gekomen en wanneer wij hier niet aan het bijzonder gulle onthaal herinneren dat ons in een aantal buitenlandse bibliotheken is te beurt gevallen, dan is het alleen omdat men dan het onvermeld blijven van andere even inschikkelijk gebleken instellingen als een minder vriendelijk gebaar tegenover deze laatste zou kunnen begrijpen. Nergens heb ik overigens tot nog toe, voor mijn problemen, het humaan begrip gevonden dat bibliotheekbeambten meestal vanzelfsprekend achten. De handschriften die in onze Registers niet door een asterisk zullen worden voorafgegaan, getuigen dan ook op een bescheiden manier voor het gunstig onthaal dat ik in de verschillende bibliotheken mocht vinden. Tenslotte mag hier ook de naam niet onvermeld blijven van enkele vorsers en van een paar geleerden die een voor mij vrijwel ontoegankelijke geestesdiscipline bewerken. Ook beschouw ik de door hen geboden hulp dankbaar als een blijk van waardering dat mijn werk siert. Mijn oprechte dank betuig ik dus, om hun grote belangstelling, aan Prof. Dr. M. Cappuyns, O.S.B. (Leuven), aan Prof. Dr. C.C. de Bruin (Leiden), Drs J. Deschamps (Brussel), Rh. Haacke, O.S.B. (Siegburg), Dr H. Hornung (Tubingen), Prof. Dr O. Leys (Leuven), Edmundus Mikkers, O.C.R. (Achel), D. Misonne, O.S.B. (Maredsous), Drs E. Persoons (Brussel) en Prof. Dr Fr. Unterkircher (Wenen). Nooit vergeet ik het begrip voor mijn wetenschappelijke zorgen dat ik bij hen mocht vinden. Leuven, 15 januari 1965 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding‘Haereditas nostra versa est ad alienos’Ga naar voetnoot(1). Wie het oeuvre van twee onder onze markantste religieus georiënteerde auteurs, dat namelijk van Rupert van Deutz, O.S.B., en dat van de zalige Jan van Ruusbroec, als steekproef wil gebruiken, komt tot de vaststelling dat sinds jaren, wat de mystieke literatuur van eigen bodem betreft, heel wat van de hierbij in aanmerking te nemen handschriften, - voor Rupert van Deutz zo maar 189 van de 219 tot nog toe achterhaalde Rupert-codices, voor de zalige Jan van Ruusbroec 23 van de 84 door W. de Vreese beschreven handschriften -, zowel buiten Belgische bibliotheken als buiten de bibliotheken van Nederland, in het buitenland bijgevolg, te zoeken vallen. Hieruit kan men besluiten dat, - wat overigens ook het geval is, - heel wat van ons handschriftenbezit in vroegere jaren door rijke vorsten of ook, na de Franse revolutie, door gewiekste bibliofielen bij ons werd weg gehaald, en men kan hierbij met de Profeet aan het jammeren slaan. Men kan het intussen ook anders bekijken en het namelijk verheugend vinden dat men in het buitenland slechts enkele jaren na de dood of misschien nog vóór het overlijden van onze eerste religieus georiënteerde auteur van groot formaat met het kopiëren en met het excerperen van de mystieke literatuur der lage landen bij de zee heeft aangevangen en verder tot een heel eind in de zestiende eeuw met het vertalen van markante teksten uit ons litterair bezit en met het vervaardigen van florilegia druk is bezig gebleven. Hieruit blijkt dan ook dat onze mystieken de belangstelling van de buitenlandse kringen reeds lang wisten gaande te maken wanneer de doeken van de Vlaamse Primitieven en onze oudste polyfonische muziek nog moesten aan bod komen. Men mag ons hierbij ook niet verkeerd begrijpen. Niet alles bij de hier te behandelen auteurs behoort tot datgene wat onderlegde theologen bij de mystieke ervaring zullen onderbrengen, maar dit zou ook voor de minst betwiste mystieke werken het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geval zijn. Ook zijn praemystieke en mystieke toestanden maar moeilijk te scheiden wanneer het om het litteraire werk gaat uit een periode wanneer aangeziene mystieken de hele religieuze ervaring in functie behandelden van haar mystieke voltooiing. Verder is ook het verhaal van een hagiograaf over de mystieke ervaring van anderen, niettegenstaande de hij- of de zij-vorm, een niet te versmaden getuigenis. Met enige mildheid bij het schiften willen wij hier dan ook trachten de odyssee van de belangrijksten onder de Nederlandse mystieken door alle 's Heren landen, van Rupert van Deutz, O.S.B., tot de zalige Jan van Ruusbroec, tot op een zekere hoogte op de voet te volgen en wij zien volkomen in dat dit, wat de Prior van Groenendaal betreft, niet kan zonder ook de oudste en intiemste onder zijn geestverwanten, Jan van Leeuwen namelijk, zonder ook de heraut van Ruusbroec Hendrik Herp, O.F.M., en Jan van Schoonhoven, pleitbezorger van de Brabantse mysticus, bij het onderzoek te betrekken. Voor de odyssee welke de werken onzer mystieken hebben meegemaakt, hebben wij natuurlijk meestal al zeer weinig aan de plaats waar zij thans worden bewaard. Hiervoor blijven wij dan ook aangewezen op het ex-libris en op het in sommige handschriften voorkomende colofoon, op de schenkingsbetuiging van een vroegere bezitter dat de schutbladen van een codex weleens siert, op de signatuur waarvoor sommige bibliotheken er een eigen stijl op na hielden, op de meermalen leerrijke randnoten en op de stempelband, tenslotte ook nog op de testamenten waar over boeken wordt beschikt en op de middeleeuwse en op de zestiende-eeuwse bibliotheek-catalogen. Dit betekent intussen niet dat wij een ex-libris niet met veel omzichtigheid dienen te gebruiken. Vooreerst kan men uit een ex-libris, dat op het klooster teruggaat waar het werk zowat twintig tot dertig jaar vroeger is ontstaan, niet zonder meer afleiden dat de codex ook in het scriptorium van dit klooster werd vervaardigd. De bij benadering te dateren hand van de tekst en van het ex-libris volstaat hiertoe immers nietGa naar voetnoot(1). Verder laat een ex-libris meermalen niet toe te besluiten dat de hele codex aanvankelijk aan de kloosterbibliotheek of aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de bibliofielenverzameling heeft toebehoord, waarvoor het exlibris het nochtans zeer duidelijk opneemt. Hier is er immers weleens meer mee gemoeid en, wanneer men het handschrift niet kan beschouwen als het werk van één kopiïst, moet men nagaan in hoever de verschillende gedeelten van de codex van meet af aan bij elkaar hoorden of ook enige tijd een autonoom bestaan hebben gekend, een vraag overigens waarop de band misschien, met het onmisbare voorbehoud, een welkom antwoord kan verstrekkenGa naar voetnoot(1). Voorts kan men de vermelding van een werk in een gedateerde bibliotheek-cataloog, wat de aanwezigheid van dit werk in een bepaald klooster betreft, wel beschouwen als een ‘terminus ante quem’, maar men zal beter niet zoeken om uit deze meer af te leiden dan er normaal uit volgt. Volledigheid mag men intussen hierbij van ons in geen gevaî verwachten. Vooreerst zouden een nieuw bezoek aan de belangrijkste bibliotheken in Spanje en een oponthoud in de Verenigde Staten, vooral echter een reis doorheen de sinds de tweede wereldoorlog minder toegankelijke Oost-Europese landen misschien nog een en ander hebben aan het licht gebracht dat in de jaren 1897-1914 aan de speurzin is ontgaan van Willem de Vreese († 1938) omdat het toen bij een lichtschuwe bibliofiel lag weggeborgen of ook omdat het toen nog niet aan het eind was gekomen van zijn zwerftocht van Rodeclooster tot Leningrad, van Groenendaal tot Worcester. Verder menen wij dat wij, zo lang het geschrift als enig criterium voor een Duitse of voor een Engelse, voor een Franse of voor een Italiaanse herkomst moet worden ingeroepen, met handschriften zonder een ex-libris en zonder enig ander soortgelijk houvast op ijs te recht komen van één nacht. Voorts kan een codex, waar wij alleen het ex-libris van een paar kloosters of van een paar bibliofielen uit de eigen provincies aantroffen, heel goed jaren lang tot het boekenbezit hebben behoord van een vriend van de Nederlandse mystiek die nooit uit piëteit tegenover een van onze Vromen of waarom ook de Nederlanden heeft bezocht. Tenslotte mag men ook niet over het hoofd zien dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Middeleeuwen niet op de steun van een nieuwe oorlog diende te wachten om, door het likwideren van schijnbaar waardeloos geworden wetenschappelijk materiaal in een kloosterbibliotheek ruimte vrij te maken voor nieuwe boeken. Kloosterbranden zoals die bij de dominicanen te Bazel in 1258 en zoals die bij de kartuizers te Keulen in 1351 werden hierbij weleens een al te krachtig ingrijpende hulp. Wanneer de ‘Grande Chartreuse’ van 1320 tot 1676 zes maal door brand werd geteisterd, dan komt het verder niet waarschijnlijk voor dat dit voor de kloosterbibliotheek steeds zonder betreurenswaardige gevolgen verliep en gedurende de godsdienstoorlogen zijn, in sommige steden, de aanhangers van het Nieuwe Geloof, in dit verband, evenmin ‘onverdienstelijk’ gebleven. Zo komt het tot op een zekere hoogte waarschijnlijk voor dat, zodra het een land waarom ook minder goed ging, zijn boekenbezit nog wel het eerst aan de gesel der verwoesting heeft moeten geloven. Dit is overigens ook op onze dagen het geval en er is ook bij een bibliotheekbrand zoals die te Straatsburg in 1870, zoals die te Turijn in 1904 en zoals die te Leuven in 1914 en in 1940, tenslotte ook nog bij de ‘Auslagerung’ van talrijke Duitse bibliotheken in de jaren 1940-1945 veel onherroepelijk verloren gegaan, dat niet in de zestiende eeuw, tot versteviging van de band van nieuwe boeken was versnipperd of zelfs tot lijm verwerkt. Van de verspreiding van het oeuvre van de Nederlandse mystieken kan dan ook iemand die de handschriften volgt tot op het ogenblik wanneer zij definitief door de boekdrukkunst werden verdrongen, om dit alles, in de gunstigste onderstelling slechts een zeer fragmentarisch beeld verstrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van een kritische uitgave van de ‘Opera omnia’ van onze auteur nog steeds 215 handschriften heeft weten te achterhalen, 215 Rupert-codices waarop hij, tot ons aller vreugde, nog een afzonderlijke lijst van 36 thans verloren handschriften laat volgen. Aan beide lijsten valt er intussen nog een en ander toe te voegen, aan de lijst van thans nog behouden handschriften vooreerst al vier codices waar H. SilvestreGa naar voetnoot(1) niet zo lang geleden heeft op gewezen, twee handschriften namelijk met een volledige tekst en twee met excerpten. Verder kunnen wij thans op onze beurt aan de eerste lijst acht, aan de tweede lijst elf handschriften toevoegen, waarom er bij de tekstencollatie in ieder geval tien handschriften meer te betrekken vallen en wij voor de verspreiding van Ruperts werken in het buitenland ook op het getuigenis van elf door Rh. Haacke in zijn tweede lijst niet opgenomen codices kunnen beroep doenGa naar voetnoot(2). Bij een onderzoek naar de verspreiding van Ruperts werken in het buitenland heeft het verder ook zijn betekenis dat Rh. Haacke, tot onze spijt, niet zoekt na te gaan wanneer de verschillende codices in een of ander klooster werden vervaardigd of minstens aangeworven. De eerste van de twee hier zo even gestelde vragen is overigens bijzonder kies. Dit betekent intussen niet dat men zowel met de geografische als met de chronologische datering van de Rupert-codices nooit zal tot zekerheid komen. Vooreerst dagtekent het oudste gedateerde handschrift met een werk van RupertGa naar voetnoot(3) uit het jaar 1153. De herkomst van de codex, dien men wellicht niet als het oudste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
thans nog bekende Rupert-handschrift dient te beschouwen, kon men evenwel tot nog toe niet achterhalen. Verder staat de herkomst wel vast voor verschillende twaalfde-eeuwse codices, zo bij voorbeeld voor een handschrift uit Belval in de buurt van Toul dat uit het jaar 1156 dagtekentGa naar voetnoot(1). Er is overigens nog wel meer dat ons, in dit verband, een bevredigend houvast biedt. Uit een door een twaalfde-eeuwse hand aangebracht ex-libris blijkt dat de koorheren van Klosterneuburg in de buurt van Wenen reeds rond het midden van de twaalfde eeuw een werk wisten aan te werven van Rupert van Deutz, zijn Bijbelkommentaar namelijk met de titel In Exodum, die eigenlijk deel uitmaakt van het omslachtige werk dat men nog steeds bezit met de titel De Trinitate et operibus eius libri XLIIGa naar voetnoot(2). Hierbij moeten wij er rekening mee houden dat dit laatste werk volgens M. MagrassiGa naar voetnoot(3) in het jaar 1117 of heel even er vóór moet zijn voltooid, zodat het In Exodum dan nog in 1114, in het jaar namelijk wanneer de auteur met zijn De Trinitate aanvingGa naar voetnoot(4), zal zijn ontstaan. Ook werd er in de loop van de dertiende eeuw aan de codex met het In Exodum nog een tweede ex-libris toegevoegd, dat eveneens op Klosterneuburg teruggaatGa naar voetnoot(5). Voor ons heeft het hierbij zijn belang dat de auteur het, in dit in het jaar 1114 of 1115 vervaardigde werk, duidelijk opneemt voor de typologische Bijbelverklaring waarom hij in de verschillende episoden uit het Oude Testament voorafbeeldingen ziet van wat ons in de tekst van het Nieuwe Testament wordt meegedeeld. Zo moet de Farao er voor onze auteur de duivel, het paaslam Christus, het land van Egypte de wereld en de tocht van de kinderen van Israël doorheen de Rode Zee het doopsel van Christus voorstellenGa naar voetnoot(6). Ook zal men niet beweren dat Rupert met een dergelijke visie alleen stond, wanneer men vaststelt dat men, wat de afzonderlijke verspreiding betreft | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van het In Exoduw, niet bij de codex van Klosterneuburg is gebleven. In een twaalfde - of in een dertiende-eeuwse codex uit Benediktbeuern in OberbayernGa naar voetnoot(1) ontmoeten wij het In Exodum, het zo even vermelde werk van ‘Ruotpertus abbas’, immers eveneens. Voorts ontving de Kapittelbibliotheek te Salzburg, die men niet mag verwarren met het Salzburgse Sankt-Peter-Stift, blijkens een schenkingsbetuiging in een thans te Wenen bewaarde codexGa naar voetnoot(2), in de loop van de twaalfde eeuw een exemplaar van Ruperts Expositiones in prophetas maiores, dat een geschenk was van Eberhard van Noricum, van 1147 tot 1164 aartsbisschop van Salzburg. Er zijn overigens nog meer handschriften van dit werk bekend en wij konden niet achterhalen hoe Klosterneuburg, blijkens een vijftiende-eeuws ex-libris waarschijnlijk in de vijftiende eeuw aan een twaalfde-eeuwse codex is gekomen van de commentaar bij de ‘prophetae maiores’Ga naar voetnoot(3) die eigenlijk, zoals het In Exodum, als een onderdeel tot het omvangrijke werk behoort met de titel De Trinitate et operibus eius libri XLIIGa naar voetnoot(4). Tot dit werk behoren verder ook andere belangrijke teksten van Rupert van Deutz die reeds vroeg met een eigen titel in omloop kwamen, zo bij voorbeeld de Explanatio in Genesim en het In librum Numeri; in Deuteronomium, in librum Judicum, etc., twee schijnbaar autonome werken namelijk, welke wij respektievelijk in de twaalfde-eeuwse codices Klosterneuburg, 260, en 253 aantroffen, codices die blijkens het ex-libris vermoedelijk eerst een paar eeuwen later door de koorheren werden aangeworven. Het ex-libris, dat door een vijftiende-eeuwse hand werd aangebracht, luidt in de twee handschriften zoals volgt: Liber sancte marie in Nerenburga claustrali. Tot het omslachtige De Trinitate... behoort voorts nog de Commentarius super psalmos. De commentaar bij de psalmen komt voor in een vijftiende-eeuws handschrift uit KopenhagenGa naar voetnoot(5), dat eens aan het Sint-Jansklooster te Cismar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bij Lubeck heeft toebehoord. Hij schijnt intussen minder te zijn in de smaak gevallen van de middeleeuwse lezers dan het werk met de titel Commentariorum in duodecim prophetas minores libri XXXIGa naar voetnoot(1), waarvan wij in het Sankt-Peter-Stift te Salzburg een codex aantroffen met een dertiende-eeuws ex-librisGa naar voetnoot(2), en te KlosterneuburgGa naar voetnoot(3) een vijftiende-eeuws handschrift met een op dit huis teruggaande ex-libris uit die jaren. Hier moeten wij verder nog een twaalfde-eeuwse codex aan toevoegen met het tweede gedeelte van dit werk, een codex namelijk die rond 1160 door aartsbisschop Eberhard I († 1164) aan de Kapittelbibliotheek te Salzburg werd geschonkenGa naar voetnoot(4). Uit dit alles blijkt dat de in 1129 of in 1130 overleden Rupert van Deutz reeds vóór het eind van de twaalfde eeuw en zelfs een paar tientallen jaren vroeger de weg naar het buitenland wist te vinden. Bij de Germaanse landen is de belangstelling voor Rupert overigens niet gebleven. De commentaar bij de ‘prophetae minores’ behoorde immers ook tot het boekenbezit van het EscurialGa naar voetnoot(5) en, blijkens een rond het jaar 1533 vervaardigde bibliotheek-cataloog, tot dat van het ‘Convento de San Salvatore’ te BolognaGa naar voetnoot(6). Niet onbelangrijk is verder ook het omvangrijke Commentum in evangelium Johannis apostoli et evangelistaeGa naar voetnoot(7), een werk uit de jaren 1115-1116 dat wij alweer in een twaalfde-eeuwse codex, hoewel met een dertiende-eeuws ex-libris, in Klosterneuburg konden ter hand nemenGa naar voetnoot(8). Voorts wist de Dom-bibliotheek te Keulen vermoedelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds zeer vroeg het twaalfde-eeuwse handschrift aan te wervenGa naar voetnoot(1), waar wij één van de jongste werken aantroffen uit Ruperts oeuvre, het Opus de glorificatione Trinitatis et processione Spiritus SanctiGa naar voetnoot(2). Een ex-libris konden wij er evenwel niet achterhalen, een schenkingsbetuiging evenmin en suggestieve randnoten komen er niet voor, waarom men tot nog toe, wat de tijd betreft, wanneer de codex te Keulen kwam, met gissingen moet genoegen nemen. Dit werk doet ons intussen evenwel een geval aan de hand dat er ons aan herinnert dat omzichtigheid, bij het onderzoek naar de herkomst van een codex, niet overbodig is. Te Brussel ontmoet men namelijk in een codex met dit werkGa naar voetnoot(3) tweemaal een ex-libris dat op de Sint-Laurentiusabdij te Luik, op het klooster bijgevolg teruggaat waar het werk in de jaren 1127-1128 is ontstaan, een ex-libris overigens dat daar door een twaalfde-eeuwse hand werd aangebracht. Hierbij heeft men echter lang over het hoofd gezien dat het tweede ex-libris een inschrift is op rasuur, op een met weinig zorg uitgevoerde rasuur waar men onlangs een slechts half uitgekrast ex-libris heeft achterhaald. Duidelijk is het dat er met dit inschrift een rasuurgeval is gemoeid, waarbij de door de tweede hand toegevoegde woorden niet op de rasuur, maar een weinig hoger werden aangebracht. Dit laat ons toe om, met de hulp van de ultra-violettebelichting vast te stellen dat dit ex-libris aanvankelijk luidde: Liber sancti (Petri sanctique Wiberti Gemblacensis). Si quis abstulerit vel furatus fuerit anathema sit. fiat. fiat. amen. Boven de hier door ons tussen haakjes meegedeelde woorden leest men nu de emendatie: Laurentii leodiiGa naar voetnoot(4). Zowel om het Luikse ex-libris als om het oudere dat op Gembloers teruggaat, komt dit Brusselse handschrift intussen voor de verspreiding van Ruperts werken in het buitenland niet in aanmerking. Bij een paar bijzonder duidelijke gevallen van belangstelling voor Rupert van Deutz is men verder, onder buitenlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vromen, niet gebleven. Andere kloosters volgden immers spoedig, zo vooreerst al het cisterciënzersklooster Heilsbrunn tussen Nurnberg en Onolzbach dat nog in de loop van de dertiende eeuw een codex wist aan te werven met Ruperts commentaar bij het Bijbelboek ApocalypsisGa naar voetnoot(1) waaraan Rh. HaackeGa naar voetnoot(2) onlangs heeft herinnerd. Aan duidelijkheid laat een ex-libris immers niets te wensen over dat luidt zoals volgt: Liber Scte Marie in hailsbrunn, maar er valt, betreffende de jaren wanneer de codex in Heilsbrunn kwam, maar weinig af te leiden uit het feit dat het ex-libris op een vijftiende-eeuwse hand teruggaat. In dezelfde jaren kwam overigens ook het Sankt-Peter-Stift te Salzburg er toe een handschrift van hetzelfde werk, dit keer echter een twaalfde-eeuwse codex, aan te werven, waar wij duidelijk de stijl van het Salzburgse scriptorium menen te herkennenGa naar voetnoot(3), terwijl Klosterneuburg nog steeds dit werk bezit in een twaalfde-eeuwse codex met een vijftiende-eeuws ex-librisGa naar voetnoot(4). Verder ontmoetten wij vóór een paar jaren te Wenen een dertiende-eeuwse codex die aanvankelijk aan de benedictijnen te Göttweig in Neder-Oostenrijk toebehoordeGa naar voetnoot(5), een handschrift namelijk met Excerpta de meditatione mortisGa naar voetnoot(6), met uittrekselen bijgevolg die ontleend werden aan Ruperts overwegingen bij de dood, bij de dood namelijk van de ziel naar aanleiding van de zonde en bij de heropstanding tot het leven door de dood dank zij het toedoen van Christus die ons aller veegheid heeft willen delen. Er zijn intussen nog meer werken van Rupert van Deutz die, wat hun verspreiding in het buitenland betreft, recht hebben op onze belangstelling, zo vooreerst al het op het verzoek van Cuno van Siegburg († 1132), bisschop van Regensburg, vervaardigde traktaat met de titel De gloria et honore filii hominis super Matthaeum, dat wij bijgevolg niet als een Bijbelkommentaar mogen beschouwen, maar wel als een monachaal-theologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verhandeling over de menswording en het lijden, over de verrijzenis en de hemelvaart van Christus, die dan ook nauw verwant blijft met een andere, eveneens op Cuno's verzoek geschreven verhandeling, met de titel De victoria Verbi Dei. Voor wie de odyssee van Ruperts werken tracht op de voet te volgen, heeft het echter meer belang dat wij het traktaat, met de titel De gloria et honore filii hominis super MatthaeumGa naar voetnoot(1) alweer in een dertiende-eeuwse codex konden achterhalen die door een Salzburgse hand werd vervaardigd, met een Salzburgse signatuur werd getekend en in de bibliotheek-cataloog van het Salzburgse Sankt-Peter-StiftGa naar voetnoot(2) wordt vermeldGa naar voetnoot(3). Ook in zuidelijker liggende kloosters was dit werk overigens niet onbekend, zo vooreerst al niet in het te Bologna gevestigde ‘Convento de San Salvatore’, waar dit werk nog werd opgenomen in de reeds hierboven vermelde bibliotheek-cataloog die rond het jaar 1533 werd vervaardigdGa naar voetnoot(4). Zo even vermeldden wij hier het De victoria Verbi DeiGa naar voetnoot(5). Dit werk ontmoetten wij vooreerst al in een vroeg-dertiende-eeuwse codexGa naar voetnoot(6), waar tweemaal een ex-libris werd aangebrachtGa naar voetnoot(7) dat op ‘Fonte salutis’, op Heilsbrunn teruggaat, terwijl hier voor dit werk nog twee twaalfde-eeuwse codices moeten worden vermeld, een die, blijkens de stempelband, aan de benedictijnen van Salzburg heeft toebehoordGa naar voetnoot(8) en een met het ex-libris van ClairvauxGa naar voetnoot(9). Volledigheidshalve verwijzen wij hier, voor het De victoria Verbi Dei, ook nog naar de dertiende-eeuwse bibliotheek-cataloog van KlosterneuburgGa naar voetnoot(10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig is het nu, bij dit alles, dat zowel uit het ex-libris bij talrijke codices als uit de bibliotheek-catalogen uit die jaren valt af te leiden dat de belangstelling voor de Luikse monnik zich tot het eind van de Middeleeuwen heeft weten te handhaven. Voor de laat-middeleeuwse belangstelling waarin Rupert van Deutz zich kan verheugen, getuigen bij voorbeeld een vijftiende-eeuws handschrift uit Melk vermeld in de bibliotheekcataloog van dit klooster uit het jaar 1483Ga naar voetnoot(1) en ook een handschrift uit het Sint-Jansklooster te Cismar bij LubeckGa naar voetnoot(2). Met twee bijzonder belangrijke werken van Rupert van Deutz moeten wij ons nog inlaten, dit is met zijn In cantica canticorum, de Incarnatione Domini commentaria en met zijn De divinis officiis. Met het eerste van deze twee werken was de auteur, blijkens de ProloogGa naar voetnoot(3), reeds begonnen wanneer zijn vriend Cuno nog abt was van de Sint-Michielsabdij te Siegburg en hij voltooide (explicui) dit werk, blijkens de Proloog bij het De divinis officiisGa naar voetnoot(4), nog vooraleer hij met het achtste boek zou aanvangen van een werk met de omslachtige titel De gloria et honore Filii hominis super MatthaeumGa naar voetnoot(5). Daar Cuno nu in 1126 tot bisschop van Regensburg werd aangesteld en het hier zo even vermelde werk met de omslachtige titel uit de jaren 1125-1127 dagtekentGa naar voetnoot(6), staat het vast dat Rupert reeds even vóór 1126 met zijn commentaar bij het HoogliedGa naar voetnoot(7) heeft aangevangen en er reeds in dat jaar moet zijn mee klaar gekomen. Om de mystieke verklaring van het Hooglied als een hulde aan de vereniging van Christus met Maria en eerst door de bemiddeling van deze eerste ‘unio’ als een hulde aan de vereniging van Christus met de Kerk was de commentaar In Cantica canticorum voor Ruperts tijdgenoten tot op een zekere hoogte een revolutionair boek, en hierom juist heeft het voor ons zijn betekenis dat de Kapittelbibliotheek te Salzburg reeds vroeg in het bezit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam van een exemplaar van de Libri VII in cantica canticorumGa naar voetnoot(1), een handschrift dat bij het inventorizeren van de nalatenschap van de abt van Deutz, aan de aandacht van Rh. Haacke is ontgaan. Dit Salzburgse handschrift is overigens, wat de Centraal-Europese landen betreft, geen alleenstaand geval. Vooreerst bezit het Sankt-Peter-Stift te Salzburg nog steeds een twaalfde-eeuwse codexGa naar voetnoot(2) van Ruperts commentaar bij het Hooglied, waar wij intussen geen ex-libris hebben weten te achterhalen. De aanwezigheid van deze codex in de Salzburgse benedictijnenabdij sinds de laatste jaren van de twaalfde eeuw of ook even vroeger wordt echter bevredigend gewaarborgd door de twaalfde-eeuwse bibliotheek-cataloog van dit klooster waar dit en andere werken van Rupert worden vermeldGa naar voetnoot(3). Verder is het, in de Duitse gouwen, niet bij die twee handschriften gebleven. Een codex met de commentaar bij het Hooglied kon men, blijkens het tweemaal voorkomende ex-libris, in ieder geval sinds de dertiende eeuw in de abdij Benediktbeuern in Oberbayern ter hand nemenGa naar voetnoot(4) en het heeft voor ons weinig betekenis dat de abdij in het eerste ex-libris ‘monasterium Benedictenpeiren’Ga naar voetnoot(5), in het tweede daarentegen ‘monasterium Sancti Benedicti Buren’Ga naar voetnoot(6) heet. Het handschrift werd intussen, zoals uit het geschrift blijkt, nog in de twaalfde eeuw vervaardigd. Twaalfde-eeuws is verder ook een handschrift uit de ‘Bibliotheca Apostolica Vaticana’, het ms. Pal. lat. 312 namelijk, dat met de andere ‘codices palatini’ rond het jaar 1550 te Heidelberg zal zijn terecht gekomen en met de hele verzameling in 1623 naar Rome verhuisde. Tot onze spijt konden wij echter niet achterhalen wat deze twaalfde-eeuwse codex vóór zijn aankomst te Heidelberg zo al zal hebben meegemaakt. Terloops herinneren wij ook nog aan een vijftiende-eeuwse codex uit het koorherenklooster te Eberhardsklausen aan de Mosel die zijn herkomst te kennen geeft in het ex-libris Liber | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
monasterii beate marie virginis in Everhartzclusen Treverensis dyocesisGa naar voetnoot(1). Ook de cisterciënzers van Aldersbach in Niederbayern en de benedictijnen van Lambach in Oberösterreich bezaten overigens, respektievelijk in een te MunchenGa naar voetnoot(2) en in een te WenenGa naar voetnoot(3) bewaard handschrift, sinds de twaalfde eeuw een exemplaar van dit werk, terwijl wij vóór één jaar te Melk een dertiende-eeuwse codex met dit werk konden inkijken, die daar blijkens de bibliotheek-cataloog van 1483 reeds vóór het eind van de vijftiende eeuw aanwezig wasGa naar voetnoot(4). Voorts mogen wij, ook voor dit werk, de oudere bibliotheekcatalogen niet verwaarlozen, zo vooreerst al een dertiende-eeuwse bibliotheek-cataloog van KlosterneuburgGa naar voetnoot(5) waaruit blijkt dat de commentaar bij het Hooglied reeds vóór het midden van de dertiende eeuw in de bibliotheek van de koorheren aanwezig was. Zo ook de bibliotheek-cataloog van Lilienfeld, een cisterciënzersklooster in Neder-OostenrijkGa naar voetnoot(6) dat blijkens de cataloog dit werk reeds in de dertiende eeuw bezat; en de bibliotheekcataloog van de cisterciënzers van Heiligenkreuz uit de jaren 1363-1374Ga naar voetnoot(7). Verder moeten wij hier nog de rond het jaar 1533 vervaardigde bibliotheek-cataloog van het ‘Convento de San Salvatore’ te Bologna aan toevoegenGa naar voetnoot(8). Het handschrift van Lilienfeld en dat van Melk bleven intussen aan Rh. Haacke onbekend. Ook excerpten getuigen intussen, tot op een zekere hoogte, voor de belangstelling welke een auteur genoot en het heeft hierom voor ons zijn betekenis dat Ruperts commentaar bij het Hooglied reeds in de dertiende eeuw en misschien reeds vroeger werd geëxcerpeerd. In ieder geval kan men te Brussel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot(1) een dertiende-eeuwse codex ter hand nemen, waar H. SilvestreGa naar voetnoot(2) reeds vóór een paar jaren teksten ontmoette die een Rupert-vorser moeten benieuwd maken. De titel boven één van deze teksten luidt immers zoals volgt: Ex opusculis Ruothberti abbatis doctissimi. Twee van deze korte excerpten blijken, bij nader toezien, aan de commentaar bij het Hooglied te zijn ontleend, maar de herkomst van de codex konden wij niet uitmaken. Verder moeten wij er ook op wijzen dat het nieuwe geluid bij het verklaren van het Hooglied, aan sommige kringen van Vromen geenszins is ontgaan. Bij het vermelden van dit werk in hun cataloog hebben de koorheren van Klosterneuburg immers aangestipt dat het dit keer om de mystieke vereniging gaat van Christus met Maria: Idem super cantica canticorum ad personam sancte MarieGa naar voetnoot(3). Het laatste werk van Rupert van Deutz, waarover wij het hier nog willen hebben, is zijn liturgische encyclopedie met de titel De divinis officiisGa naar voetnoot(4), een werk waarmee hij reeds in of nog even vóór 1111 aanvingGa naar voetnoot(5). Ook dit werk viel nu, om zijn frequent gebruik van de allegorie, in de smaak en, wanneer men de 26 door mij ter hand genomen codices, - slechts 26 van de 60 tot nog toe achterhaalde handschriften, - als een trouwe spiegel kan beschouwen voor de verspreiding welke Ruperts liturgische encyclopedie éénmaal heeft gekend, dan moet men besluiten dat dit werk gemakkelijker dan de reeds hierboven besproken Bijbelkommentaren en traktaten in de zuidelijke landen en vooral nog in Frankrijk belangstelling heeft weten te vinden. Moeten wij de verklaring voor dit feit zoeken in de aanwezigheid van het De divinis officiis in verschillende dicht bij de zuidelijke grens van Vlaanderen gelegen Vlaamse kloosters, sinds de laatste jaren van de twaalfde eeuw namelijk in de te Atrecht (Arras) gevestigde Sint Vedastus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
abdijGa naar voetnoot(1) en in de abdij te Anchin in de buurt van Dowaai (Douai)Ga naar voetnoot(2), sinds de dertiende eeuw in de te Sint-Omaars gevestigde Sint-BertinusabdijGa naar voetnoot(3), en in de benedictijnenabdij te Marchiennes aan de ScarpeGa naar voetnoot(4)? Dit zou ons dan tot de vraag brengen, vraag welke wij moeten onbeantwoord laten, waarom juist dit en niet een ander werk van Rupert zo spoedig het boekenbezit van verschillende zeer zuidelijk gelegen Vlaamse kloosters heeft weten aan te sterken. Bij Zuid-Vlaanderen is het overigens niet gebleven. Ook de cisterciënzerinnen van het te Reims gevestigde klooster ClairmaraisGa naar voetnoot(5) en de Kapittel-bibliotheek van KamerijkGa naar voetnoot(6) bezaten dit werk, de twee laatstgenoemde bibliotheken overigens in een twaalfde-eeuwse codex. Hierom kan niemand het, bij de drukke relaties van Parijs met de Nederlanden, verrassend vinden dat verschillende Parijse kloosters, de priorij ‘Saint-Victor’ bij voorbeeldGa naar voetnoot(7) de benedictijnenabdijen ‘Saint-Germaindes-Prés’Ga naar voetnoot(8) en ‘Saint-Denis’Ga naar voetnoot(9), en hoewel dit aan Rh. Haacke, O.S.B. is ontgaan, ook de abdij ‘Sainte-Geneviève’, zich sinds de dertiende eeuw of ook reeds langer in het bezit konden verheugen van Ruperts liturgische encyclopedie. Wat laatst genoemd werk betreft, willen wij er hier alleen aan herinneren dat dit werk van Rupert van Deutz voorkomt in een dertiende-eeuwse boekenlijst van de abdij ‘Sainte-Geneviève’Ga naar voetnoot(10). Aan de bij het inventorizeren van de handschriften vermelde herkomst mag men intussen niet steeds eenzelfde betekenis toekennen. Zo komt het ms. Parijs, Bibliothèque Nationale, lat. 11.580, een codex namelijk met Ruperts De divinis officiis, in de voorlopige, hoewel zeker niet onverdienstelijke inventaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van L. DelisleGa naar voetnoot(1) wel voor bij de handschriften uit het boekenbezit van ‘Saint-Germain-des-Prés’, maar L. DelisleGa naar voetnoot(2) heeft er in dezelfde jaren op gewezen dat de mauristen rond het jaar 1638 zo wat 400 codices uit de kloosterbibliotheek van Corbie in de buurt van Amiens wisten aan te werven, 400 codices waartoe ook deze Rupert-codex behoorde die overigens in de dertiende-eeuwse bibliotheek-cataloog van Corbie wordt vermeld met de volgende referentie: Amalarius, Robertus, De divinis officiisGa naar voetnoot(3). Ten onrechte hebben K. LamprechtGa naar voetnoot(4) en 56 jaar later S. GevaertGa naar voetnoot(5) dan ook deze codex, om de miniaturen, voor een handschrift gehouden uit de Sint-Laurentiusabdij te LuikGa naar voetnoot(6). Verder achten wij het goed mogelijk dat de invloed die van Parijs uitging, zich mee heeft laten gelden wanneer het De divinis officiis spoedig nog dieper in Frankrijk wist door te dringen. Wat hier ook van aan weze, moet men er rekening mee houden dat de kartuizerband van een thans te Grenoble bewaarde codexGa naar voetnoot(7) er schijnt op te wijzen, dat dit nog vóór het eind van de twaalfde eeuw door één enkele kopiïst geschreven handschrift reeds vroeg tot het boekenbezit heeft behoord van de kartuize ‘Les Portes’ in het arrondissement Belley en het zal daar ook zijn gebleven tot het even vóór het eind van de zeventiende eeuw aan de ‘Grande Chartreuse’ werd overgemaakt. De band schijnt echter wel wat jonger te zijn dan het handschrift, waar wij vruchteloos naar een ex-libris hebben gezocht. Dezelfde betekenis schijnen wij verder ook te moeten hechten aan de aanwezigheid van het De divinis officiis in twee handschriften waar wij eens het ex-libris van de cisterciënzersabdij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Clairvaux hebben aangetroffenGa naar voetnoot(1) en ook aan een codex uit het boekenbezit van de benedictijnenabdij MarmoutierGa naar voetnoot(2) die bij de jongste wereldoorlog gespaard bleef. Voor de herkomst uit Marmoutier getuigt overigens de inhoudsopgave op het schutblad voor in de codex. G. CollonGa naar voetnoot(3) herinnert er ons namelijk aan dat die inhoudsopgave, blijkens het geschrift, door twee bibliothecarissen van Marmoutier, door E. Martène, O.S.B. († 1739) en door J.J. Abrassart († 1800) werd aangebracht, maar een achttiende-eeuwse inhoudsopgave en randnoten uit dezelfde jaren kunnen in geen geval de aanwezigheid van een twaalfde-eeuwse codex in voormelde abdij sinds de eerste jaren na zijn vervaardiging voor ons waarborgen. Ook zal men, in een handschrift waar de laatst opgenomen tekst fragmentarisch eindigt, vruchteloos zoeken naar een colofoon. Verder hebben wij in zeven tot nog toe, op twee na, niet uitgegeven bibliotheek-catalogen van Clairvaux, twee twaalfde-eeuwse namelijk, één vijftiende-, drie zestiende-eeuwse catalogen en één zeventiende-eeuwseGa naar voetnoot(4) vruchteloos naar andere werken van Rupert van Deutz dan het De divinis officiis en het De victoria Verbi Dei gezocht. Ook moet men, wat Clairvaux betreft, niet overdreven veel belang hechten aan de vraag in hoe ver Sint Bernardus de twee handschriften met het De divinis officiis en een derde met Ruperts De victoria Verbi Dei nog heeft kunnen ter hand nemen. Voor A. Wilmart, O.S.B.Ga naar voetnoot(5), staat het immers vast dat het vijftiende-eeuwse en vooral nog het twaalfde-eeuwse boekenbezit van de cisterciënzersabdijen het werk is geweest van monniken van dit huis die hierbij overeenkomstig door Bernardus verstrekte richtlijnen te werk gingen en vóór de dood van de heilige slechts met een gedeelte van de opdracht kunnen zijn klaargekomen, zodat zij bij het vervaardigen van hun laat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
twaalfde-eeuwse codices, bij het kopiëren van Ruperts werken bij voorbeeld, nog steeds voor de kloosterbibliotheek traktaten kopieerden welke de ‘Doctor mellifluus’ die Rupert van Deutz nooit schijnt te hebben ontmoet, hun ten zeerste had aanbevolen. Voor twee voorbarige besluiten moeten wij evenwel, bij dit alles, op onze hoede blijven. Vooreerst mogen wij de handschriften met Ruperts liturgische encyclopedie niet als het alleenbezit beschouwen van Zuid-Vlaanderen en van Frankrijk. Verder kan men niet beweren dat de belangstelling voor Ruperts oeuvre gedurende de veertiende eeuw vlug is afgenomen en reeds vóór het eind dier eeuw geheel tot het verleden behoorde. Verrassend achten wij het vooreerst niet dat het De divinis officiis nog verder naar het Zuiden is doorgedrongen. Zo konden wij voor één jaar te Rome een codex met dit werk ter hand nemen, die eens aan het klooster ‘Santa Croce in Gerusalemme’ heeft toebehoordGa naar voetnoot(1), terwijl het Kapittelarchief te Tarazona bij Sarragossa een handschrift van dit werk bezit dat, hoewel wij het niet konden inkijken, wellicht tot het oudere boekenbezit behoort van dit KapittelGa naar voetnoot(2). In de Germaanse landen viel dit werk overigens nog meer in de smaak en wij herinneren hierbij vooreerst al aan een twaalfde-eeuwse codex uit KlosterneuburgGa naar voetnoot(3) met een ex-libris van een vijftiende-eeuwse hand; zo ook aan een twaalfde-eeuws handschrift uit de ‘Biblioteca Apostolica Vaticana’Ga naar voetnoot(4) dat in 1437 te Bazel door Jacobus, bibliothecaris van een mij niet nader bekende bibliotheek, voor ‘vijf floreni’ en zes ‘scudi’ aan kanunnik Theodericus Elsbracht uit Aschaffenburg in Beieren werd verkocht. Ook het Salzburgse handschrift, dat nu te WenenGa naar voetnoot(5) wordt bewaard, - alweer een twaalfde-eeuwse codex, - sluit verder, door zijn hele samenstelling bij de oudere verzameling aan van het Sankt-Peter-Stift te Salzburg dat dit werk overigens in zijn twaalfde-eeuwse bibliotheek-cataloog opnamGa naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts mag hier ook een twaalfde-eeuwse codex uit WolfenbuttelGa naar voetnoot(1) niet onvermeld blijven, waar men het volgende ex-libris aantreft: Liber S. Adriani in Lamesprigge, Rotbertus. ab c. Hieruit blijkt al dadelijk dat dit handschrift reeds vroeg aan de abdij der benedictijnenzusters te Lamspringe in de buurt van HildesheimGa naar voetnoot(2) heeft toebehoord. Het ex-libris werd immers door een laat-twaalfde-eeuwse hand aangebracht. Te Wolfenbuttel ontmoetten wij intussen 15 codices waarvan de band, zoals bij het handschrift met Ruperts liturgische encyclopedie het geval is, zeer hoekig werd afgewerkt, zodat deze als houten blokken voorkomende zowel door het geschrift bij de tekst en bij het ex-libris als door de band nauw met elkaar verwante codices blijkbaar uit eenzelfde scriptorium komen. In een geheel op dezelfde manier vervaardigde Augustinuscodex uit WolfenbuttelGa naar voetnoot(3) ontmoeten wij intussen een ex-libris dat ons meer houvast verleent. Dit luidt zoals volgt: Liber Sancti Adriani martiris in Lamesprigge, scriptus a domina Ermengarde in diebus domine Judite priorisse et Gerhardi prepositi, Sermones sancti Augustini episcopi. Daar nu O. von HeinemannGa naar voetnoot(4) aanstipt dat proost Gerhard en priorin Judith, blijkens nog bestaande oorkonden in de jaren 1178-1191 bij het bestuur van de abdij waren betrokken, kunnen wij hieruit besluiten dat de 15 twaalfde-eeuwse codices en bijgevolg ook het Rupert-handschrift in die jaren, even vroeger of hoogstens enkele jaren later, zullen zijn vervaardigd. Verder mogen wij hier, omdat wij niet konden achterhalen wanneer deze kloosters Ruperts liturgische encyclopedie wisten aan te werven, slechts onder voorbehoud verwijzen naar de twee veertiende-eeuwse bibliotheek-catalogen van Admont in SteiermarkGa naar voetnoot(5) en wij zijn het eens met H. SilvestreGa naar voetnoot(6) wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hij voorbehoud maakt voor Rh. Haacke's identificering van de thans te Admont aanwezige Rupert-codices met die in de twee catalogen uit de jaren 1376 en 1380. Men moet verder ook rekening houden met de bibliotheekcatalogen van Heiligenkreuz, 1363-1374Ga naar voetnoot(1), met die van de kartuizers van GütersteinGa naar voetnoot(2) dagtekenend uit de jaren 1450-1476, met die van de benedictijnen van Michelsberg bij Bamberg dagtekenend uit het jaar 1483Ga naar voetnoot(3) en, wat de Romaanse landen betreft, met de bibliotheek-cataloog van het ‘Convento di San Francesco’ te Bologna, 1421Ga naar voetnoot(4) en met die van het eveneens te Bologna gevestigde ‘Convento di San Salvatore’, een cataloog namelijk die rond het jaar 1533 werd vervaardigdGa naar voetnoot(5). Door de titel van een schijnbaar onbekend werk mogen wij ons ook niet laten misleiden. Met het De ecclesiasticis officiis in een twaalfde-eeuwse codex uit het ‘All Souls College’ te OxfordGa naar voetnoot(6) die daar sinds de veertiende eeuw aanwezig is, wordt immers het De divinis officiis bedoeld, dat met deze titel overigens ook voorkwam in de handschriftenverzameling van William Laud († 1645)Ga naar voetnoot(7). Verder wordt het De divinis officiis in het reeds hierboven vermelde handschrift uit de kartuize te Güterstein vermeld met de alweer misleidende titel De tempore et de sanctis en dit handschrift kan Rh. Haacke, O.S.B., nog aan zijn handschriftenlijst toevoegen. Tot onze spijt hebben wij intussen niet alle Rupert-codices kunnen ter hand nemen en een inschrift is ook niet altijd even doorzichtig, zo bij voorbeeld het inschrift bij een Brusselse codex, waar Rupert-excerpten voorkomen: ‘Praesens liber | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vocatur dat pellenboeck’Ga naar voetnoot(1), een inschrift waar alleen uit af te leiden valt dat dit handschrift, dat in 1899 voor 775 fr. door de Belgische regering bij het huis Sotheby te Londen uit de verzameling PhillippsGa naar voetnoot(2) werd aangekocht, blijkens de hand die er dit ex-libris aan toevoegde, gedurende de vijftiende eeuw, in of buiten de Nederlanden, aan een Nederlandstalige lezer moet hebben toebehoord. Verder hebben wij aan een bijzonder jong ex-libris bij een twaalfde-eeuwse of bij een dertiende-eeuwse codex ook niet zo heel veel, aan dat bij voorbeeld bij het ms. Atrecht (Arras), Bibliothèque municipale, 969, waar Ruperts De victoria Verbi Dei voorkomt, en aan dat bij het ms. 161, eveneens uit Atrecht, waar men het De divinis officiis ontmoet. Het ex-libris bij de eerste codex luidt namelijk: Bibliothecae monasterii Sancti Vedasti Atrebatensis, 1628, B 54, dat bij de tweede codex: Bibliothecae monasterii Sancti Vedasti Atrebatensis, 1628, B. 41. Het eerste van deze twee handschriften is intussen een twaalfde-eeuwse, het tweede een dertiende-eeuwse codex, twee handschriften bijgevolg, waar waarschijnlijk bij hun verhuizen naar Atrecht (Arras), in 1628 een ex-libris werd aangebracht. Tot nadenken stemt het intussen wel dat een kopiist uit de Sint-Maartensabdij te Keulen in het jaar 1480 voor zijn klooster nog de aan Rupert van Deutz toegeschreven Passio beati Eliphii MartyrisGa naar voetnoot(3), waarvan de echtheid evenwel bepaald niet vast staat, ging kopiëren en hij zal met het ‘martyrium’ in zijn colofoon wel de marteldood van Eliphius, niet zijn eigen kopiëerwerk hebben bedoeld. Dit colofoon bij het Brusselse handschriftGa naar voetnoot(4) luidt immers: Per me fratrem Henricum captivum consummatum est hoc martyrium, terwijl wij vooraan in de codex nog het gedateerde inschrift vinden: Scriptus per R.P. Henricum Zousbeeck Coloniensem sub annum 1480. De eo Hubertus Stralensis in necrologio sui temporisGa naar voetnoot(5). Veel vragen blijven intussen, wat de verspreiding betreft van Ruperts werken in het buitenland, al evenzeer onopge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
helderd als de vraag in hoever wij de drie thans te Brussel bewaarde Rupert-codices uit de twaalfde eeuwGa naar voetnoot(1) die eens aan het klooster van de auteur, aan de Sint-Laurentiusabdij te Luik hebben toebehoord, als codices mogen beschouwen, die in het scriptorium van vermeld klooster werden vervaardigd. Volledigheidshalve vermelden wij hier verder nog enkele bibliofielen die, in een tijd wanneer reeds werken van onze auteur door de boekdrukkunst werden verspreid, handschriften bezaten van Rupert van Deutz, zo bij voorbeeld de Spaanse koningenGa naar voetnoot(2) en Franciscus Xaverius de Zelada († 1801), kardinaalbibliothecaris van de Roomse kerkGa naar voetnoot(3), zo ook koningin Christina van Zweden († 1689)Ga naar voetnoot(4), William Laud († 1645)Ga naar voetnoot(5) en de prinsen van CondéGa naar voetnoot(6). Wat wij van de boekenjacht in de zestiende en de zeventiende eeuw ook moeten denken, heeft het hierbij zijn betekenis dat Rupert, zich uit het dwangbuis van zijn belezenheid bevrijdend, met een kloek vertrouwen in de voorlichting van de heilige Geest de Bijbel naar eigen inzicht tracht toe te lichten en aldus in zijn bijbelse vroomheid als het ware een voorsmaak meemaakt van de Godservaring. Wanneer men hierbij de breed uitdeinende verspreiding van zijn oeuvre wil op het oog houden, zal men | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rupert van Deutz niet, zoals Fr. OhlyGa naar voetnoot(1) het ons heeft voorgedaan, als de promotor van de Duitse, maar wel als de vader beschouwen van de Germaanse mystiek, bij wie zowel de Duitse als de Nederlandse mystieke literatuur hun aanloop nemen. Met zijn uitwijken naar Deutz heeft Rupert immers zijn nog te Luik aangevangen en, in een paar gevallen, ook voltooide werken immers geenszins verloochend en, blijkens de tot nog toe bekende handschriften, is de belangstelling voor zijn wellicht in Siegburg en waarschijnlijker in Deutz voltooide geschriften tot het eind van de Middeleeuwen in de Nederlandse provincies minstens even aanzienlijk geweest als in de Duitse gouwen. Ook heeft men tot nog toe niet aangetoond dat het religieuze klimaat van de werken uit zijn Duitse periode niet hetzelfde zou zijn als dat uit zijn Luikse jaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zwaar op hem drukte, trachtte Hildegard hem bij haar antwoord moed in te spreken om zonder aarzelen enerzijds de zwakken te steunen, anderzijds bij ieder vergrijp de schuldigen terecht te wijzen. Ook kwam hij een ander maal, naar aanleiding van iets hinderlijks bij het celebreren van het Misoffer, tot enige vertwijfeling, waarna Hildegard hem in haar derde brief voorhield dat hij dit storende voorval als een tak met veel twijgjes diende te beschouwen, dat namelijk dit teken hem niet alleen om hem zelf, maar ook om anderen werd gegeven opdat zij allen aan het Misoffer veel zorg zouden besteden. Bij de hartelijke toon van deze brieven is het dan ook niet bepaald verrassend dat de koorheren van Park, hoewel er slechts een achttiendeen een vijftiende-eeuws ex-libris voorkomenGa naar voetnoot(1), reeds vroeg een codex met een werk van Hildegard, met de Scivias, wisten aan te werven, vroeger overigens dan het vijftiende-eeuws ex-libris laat vermoeden. In 1635 stipte Joannes Masius († 1647), abt van Park, in zijn bibliotheek-cataloog bij het vermelden van deze codex immers aan dat ‘deze, zoals blijkt, in het jaar 1147 op het nadrukkelijk verzoek van prelaat Filip de Tweede werd vervaardigdGa naar voetnoot(2). Naast de vier bewaarde brieven getuigt deze mooie, thans te Brussel bewaarde codex bijgevolg voor de hartelijke verhouding die rond het midden van de twaalfde eeuw de norbertijnenabdij Park bij Leuven en Rupertsberg met elkaar verbond. ‘Parcus dominorum’ is intussen, in de Nederlanden, niet het enige premonstratenzersklooster waar men met Rupertsberg relaties onderhield. J.B. PitraGa naar voetnoot(3) ontdekte immers destijds in een Weense codexGa naar voetnoot(4) een brief van Hildegard aan het adres van de ‘abbas de Eberbusde’ en verder ook een schrijven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de heilige aan het adres van ‘Andreas, prepositus de Eberbutde’. In de eerste brief betuigt Hildegard haar sympathie voor de abt die, in een vorig schrijven, zijn waardering had te kennen gegeven voor de genaden die aan de abdis te beurt vielenGa naar voetnoot(1). De tweede brief is een aanmaning om aan het prelaatsambt niet te verzakenGa naar voetnoot(2), waarom hij volgens H. Lindeman, O.S.B.Ga naar voetnoot(3) heel goed om een gelijkaardig geval tweemaal kan zijn uitgestuurd, éénmaal aan ‘Andreas, prepositus de Eberbutde’ en éénmaal aan de Saksische abdij Vessra in de buurt van Themar in Turingen. Voor ons heeft het, bij dit alles, zijn betekenis dat in de stichtingsoorkonde van de abdij Averbode uit het jaar 1139Ga naar voetnoot(4) de twee plaatsnamen ‘Averbodium’ en ‘Erebodium’ voor elkaar worden gebruikt, terwijl de auteurs van de Gallia christianiaGa naar voetnoot(5) het, wanneer zij Averbode bedoelden, zoals nu nog in de streek omheen de abdij wordt gedaan, weleens over Everbeur hadden. Zo was dan ook het risico niet zo erg groot wanneer de BollandistenGa naar voetnoot(6) eens ‘Andreas de Eberbutde (Eberbusde)’ als een wisselvorm hebben begrepen voor Andreas van Averbode. Van 1139 tot 1164 is er daar overigens een prelaat geweest met die naam, maar Nikolaas Hoochlant, O. Praem. († 1330)Ga naar voetnoot(7) weet ons over hem zoveel wonderbaars mee te delen, dat men hem beter hierbij niet te veel vertrouwen schenkt. Verder volstaat het niet dat het kerkje, waar de relikwieën van Sint Gerlach van Houthem († 1172) rusten, sinds 1201 door koorheren van Prémontré werd bediend, om Gerlach bij de premonstratenzerskoorheren in te schakelen. Gerlach was toen immers reeds dertig jaar overleden. Wat men hier ook moet over denken, heeft het thans voor ons meer belang dat de kluizenaar die, na een bewogen ridderleven en enkele jaren dienst in een ziekenhuis te Rome, zijn leven knusjes in de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geholde stam van een oude boom in de buurt van Maastricht ging inrichten, bij zijn tijdgenoten hoog in aanzien stond. Ook vernemen wij uit de Vita GerlachiGa naar voetnoot(1) dat de auteur van de Scivias eens, nadat ze bij een visioen de voor onze kluizenaar in de hemel bestemde plaats had gezien, haar professiekroontje als een persoonlijk aandenken aan de kluizenaar liet ter hand stellen. De naam hebben wij evenwel niet kunnen achterhalen van degenen aan wie wij het te danken hebben dat de twee twaalfde-eeuwse heiligen, Hildegard van Bingen en Gerlach van Houthem, elkaar een hoge achting toedroegen. Voor de cisterciënzers uit Villers in Brabant tasten wij verder, wat de tussenschakel betreft, minder in het duister. Guibert van Gembloers, O.S.B. († 1204), om beurt abt van Florennes en van Gembloers, twee benedictijnenabdijen in de provincie Namen, is namelijk voor de mediaevisten geen onbekende en men weet sinds jaren dat hij meermalen, voor een onderhoud met de abdis, soms voor een vrij uitvoerig onderhoud, op reis is gegaan naar Rupertsberg bij Bingen. Zo heeft Hildegard hem eens in de herfst van het jaar 1175 vier dagen lang te woord gestaan, met het gevolg dat de monniken van Villers bij zijn terugkeer uit Bingen gretig naar hem luisterden en met veel belangstelling een brief gingen lezen dien de abdis reeds vroeger aan Guibert had geschreven. Dit was de Epistola de modo visitationis suaeGa naar voetnoot(2). Hildegard, die over de ‘conversio’ van één van de monniken, met de naam Sigert, reeds in vroegere jaren had beslistGa naar voetnoot(3), maakte de cisterciënzers van Villers, met alles wat zij over haar te horen kregen, overigens al enige tijd erg benieuwd. Dit bracht er hen ook toe aan de auteur van de Scivias een brief te sturen, waarbij ze haar, met de steun van een aanbevelingsbriefje van Guibert van Gembloers, 38 vragen voorlegden. Deze brief schijnt intussen eerst een jaar later, in maart 1176, ter bestemming te zijn gekomen. Ook is J.B. PitraGa naar voetnoot(4) van mening dat die brief zoek is, zodat de brief uit de Patrologia LatinaGa naar voetnoot(5) dan een jonger | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven zou zijn dat door een zekere vrouw Ida, - misschien de Ida over wie prelaat Filip van Park het reeds had, - naar Rupertsberg zou zijn gebracht. Voor H. Delehaye, S.J.Ga naar voetnoot(1) is de brief uit de Patrologia Latina echter wel degelijk de eerste brief. Bij de vragen welke de monniken aan de Zieneres stelden, ontbreekt het nu niet aan verscheidenheid. Zo ontmoeten wij er zowel vragen betreffende het intiemere leven van de Drieëenheid als vragen die verband houden met de Schepping van het heelal. Er komen even duidelijk vragen voor betreffende de staat van de mens vóór de zonde als vragen over de toestand van de mens na de eerste zonde en vragen over de Godservaring van de mens liggen er evenzeer voor het grijpen als vragen over een en ander dat bij voorbeeld Sint Paulus schijnt te hebben meegemaakt. Zo wordt er vooreerst al gevraagd welk verschil er eigenlijk bestaat tussen de voortkomst welke Christus te kennen geeft met de woorden ‘Ik ben van God voortgekomen’ (Joannes, VIII), en de voortkomst waarop de woorden teruggaan ‘De heilige Geest die van de Vader voortkomt’ (Joannes, XV); waarom namelijk bij de eerste voortkomst de voortgekomene Zoon, niet heilige Geest wordt genoemd (quaestio XXIII)? Wij ontmoeten er verder ook de vraag hoe wij het moeten begrijpen dat, volgens het boek Ecclesiasticus (XVIII), Degene die in eeuwigheid leeft alles te gelijker tijd schiep, terwijl volgens Genesis (c. I) God de Schepping over zes dagen heeft verdeeld (Quaestio I)? Wat heeft het voorts te betekenen dat God de wateren scheidde die boven en de wateren die onder het firmament thuishoren? Zijn er namelijk ook boven het firmament wateren (Quaestio II)? In verband met de menselijke situatie vóór en ook na de zonde wordt onder meer de vraag gesteld hoe wij het moeten begrijpen dat de mens vóór de zonde God met de ogen van het lichaam aanschouwde, zodat dit ook eens aan ons zal te beurt vallen, terwijl de Apostel (I Cor., XV) toch te kennen geeft dat wij bij de opstanding uit de doden een geestelijk lichaam zullen ontvangen (Quaestio III)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De nadruk wordt er intussen vooral nog gelegd op de Godservaring van de mens, zo bij voorbeeld bij de vraag welke de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte zijn welke Sint Paulus (Ephesiërs, III) van harte wenst eens door de Ephesiërs samen met alle heiligen te zien doorpeilen (Quaestio XV)? Wat de Apostel (Actus Apostolorum, XVII) eigenlijk voorheeft wanneer hij te kennen geeft dat wij in Hem leven, bewegen en zijn (Quaestio XVI)? Wat heeft Sint Paulus verder op het oog gehad wanneer hij zeide: ‘Ook indien ik de taal van engelen en mensen zou spreken’ (I Cor. XIII)? Wat zijn dan de talen der engelen (Quaestio XIV)? En wat bedoelde hij met de verklaring dat hij dag en nacht in de diepte der zee heeft vertoefd (I Cor. XI) (Quaestio XVII)? En hoe moeten wij hem begrijpen wanneer hij zichzelf de geringste noemt onder de apostels (I Cor., XV), terwijl hij toch harder heeft gewerkt dan anderen (Quaestio XVIII)? Andere vragen zijn intussen evenwel nog meer verrassend, zo bij voorbeeld de vraag of het een echt vuur is dat in het braambos aan Mozes verscheen zonder dit te verteren, de Sinaï eensklaps verlichtte en op Pinksteren over de apostelen neerdaalde (Quaestio XI)Ga naar voetnoot(1)? De vragenlijst schijnt nu, hoe uitvoerig zij ook weze, in Rupertsberg niet onwelkom te zijn geweest. De abdis antwoordde immers dat zij, niettegenstaande haar drukke dagtaak en haar wankele gezondheid, spoedig op de gestelde vragen zou ingaan en zij vergeleek de monniken, in haar schrijven, bij een tuin, bij de tuin der deugden die door de liefde wordt onderhoudenGa naar voetnoot(2). Dit was dan, volgens de chronologie waarvoor H. Herwegen, O.S.B.Ga naar voetnoot(3) het heeft opgenomen, in 1176. Hildegard scheen er dus te willen spoed bij zetten en zij liet, enige tijd later, aan de cisterciënzers weten dat zij reeds met het antwoord op 14 vragen klaar wasGa naar voetnoot(4). Intussen heeft dan een monnik, die niet al te veel geduld had, de zaak verkorven wanneer hij het waagde nog een tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vragenlijst naar Rupertsberg te sturenGa naar voetnoot(1). Dit moet het nu de abdis hebben op de zenuwen gegeven en Guibert van Gembloers schreef dan ook, blijkbaar op het verzoek van Hildegard, aan Radulphus van Villers dat hij met zijn vragen beter bij een of andere magister te Parijs kon gaan aankloppenGa naar voetnoot(2). Tenslotte had de Zieneres van Rupertsberg bij Bingen ook in het Utrechtse nog vrienden, zo vooreerst al bij de benedictinessen van Oudwijk bij Utrecht, waar de abdis Sophie er ernstig over dacht om af te treden en verder, aansluitend bij de abdij, als recluse te gaan leven, een opzet die haar door Hildegard werd afgeraden in een schrijven dat nog vóór het jaar 1173 moet zijn opgesteldGa naar voetnoot(3). In haar relaties met Oudwijk moeten wij nu vermoedelijk de verklaring zoeken voor het feit dat de abdis van Rupertsberg ook met bisschop Godfried van Utrecht, eigenlijk Godfried van Rhenen († 1177), met een magister ‘M. de Trajecto’ en met kanunnik Boudewijn van Utrecht heeft gecorrespondeerd. Zo zijn er dan, in ieder geval, in de Nederlanden zeven kringen van Vromen, waarmee de Sybille van Rijnland op goede voet stond. Deze zijn de premonstratenzersabdijen Park bij Leuven en Averbode, de vriendenkring omheen de kluizenaar Gerlach van Houthem, de benedictijnenabdijen te Florennes en te Gembloers, tenslotte ook nog de cisterciënzersabdij te Villers in Brabant en de Utrechtse kringen die met de benedictinessen van Oudwijk bij Utrecht op vertrouwde voet leefdenGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de kartuizers uit Zelem bij Diest, kan men vermoeden dat alleen de jongste referentie, die dan een vergissing uit de bibliotheek-cataloog van 1487 heeft willen terecht wijzen, in dit verband te vertrouwen valt. Men kan echter ook van mening zijn dat de tweedehandse emendatie in het cataloog-excerpt uit het Gentse handschrift dit onwaarschijnlijk maakt, zo dat de kartuizers van Zelem bij Diest dan wel degelijk twee codices met Hadewijchs Visioenen, één met de Dietse tekst en één met een ons tot nog toe niet nader bekende Latijnse vertaling zullen hebben bezeten, die misschien ook door een van hen werd vervaardigd. De kartuizers hebben overigens, zoals verder nog zal blijken, nog wel meer mystieke teksten van betekenis ten behoeve van buitenlandse lezers in het Latijn vertaald, maar niets laat ons toe te gissen waar wij de buitenlandse vrienden moeten zoeken, die er hen zouden hebben toe aangezet voor een Latijnse vertaling te zorgen van Hadewijchs Visioenen, een Latijnse vertaling waarvan het bestaan tot nog toe overigens niet eens vaststaat. Hoewel het niet bijzonder waarschijnlijk voorkomt dat hun Duitse confraters hen hiertoe zullen hebben verzocht, hopen wij dat een voor niets versagend onderzoek van het boekenbezit in de buitenlandse kartuizen de Hadewijchvorsers, wat de Latijnse tekst betreft van de Visioenen, vroeg of laat tot een bevredigend antwoord zal brengen. Bij voorlopig nog steeds niet op te lossen vraagpunten en bij even broze gissingen moeten wij intussen niet blijven en het ziet er naar uit alsof Hadewijch, wat haar buitenlandse relaties betreft, aan Sint Hildegard van Bingen niets had te benijden. Zoals zij relaties onderhield met een niet nader geïdentificeerde magister te Parijs, met ‘een vergheten meesterken alleen in een celleken’ en met een kluizenares in Bohemen, zo ook waren er geestverwanten van de Brabantse begijn die te Keulen woonden, zo vooreerst al Vrouw Lane en een andere vrome vrouw met de naam OedeGa naar voetnoot(1) aan wie zij weleens langs een ons tot nog toe onbekende weg een boodschap wist door te geven. Men kan, in dit verband, ook denken aan een op een religieuze grondslag berustende telepathie, waarbij Hadewijch | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zich van een reeds overleden Vrome zou hebben bediend die bij haar vrienden hoog in aanzien stond. Dit zou overigens volkomen stroken met het ‘comen met gheeste’ en met het ‘senden gheeste’ waarover het in de passus over Vrouw Lane gaat. Wat wij hier ook moeten over denken, schijnt het echter vast te staan dat het niet over een bij dromen of visioenen voorgespiegelde reis ging, wanneer Hadewijch het in de Lijst der volmaaktenGa naar voetnoot(1) over een diep in Saksen wonende kluizenares had, met de naam Mine, naar wie zij eens Heer Hendrik van Breda met een opdracht stuurde. Hierbij moeten wij er ook nog op wijzen dat het sinds een vóór twee jaar verschenen studie van P.C. BoerenGa naar voetnoot(2) volkomen vast staat dat Hadewijch met de heer Hendrik van Breda, die op haar verzoek voor een boodschap bij een kluizenares in Saksen instond, een priester bedoelde, waarom er in de eerste helft van de dertiende eeuw voor haar opdracht wellicht twee gegadigden in aanmerking komen: heer Hendrik van Breda († 1221), deken van Deventer namelijk, en zijn jongere naamgenoot die om beurt tot proost van Celles, tot domdeken van Utrecht en tot proost van Deventer werd aangesteld en omstreeks 1250 overleedGa naar voetnoot(3). Voorts moeten wij, volledigheidshalve, ook nog aan vijf Vromen in Turingen, aan negen Vromen in Engeland en aan een predikant, vermoedelijk een dominicaan, in Denemarken herinneren, die allen, hoewel de auteur zich bijzonder onduidelijk over hen uitlaatGa naar voetnoot(4) tot de buitenlandse relaties van Hadewijch schijnen te hebben behoord. Met de bekeerde jodin uit het Keulse, welke zij met de naam Sare nog vóór Sint Bernardus vermeldtGa naar voetnoot(5), schijnt Hadewijch daarentegen een sinds jaren overleden Vrome te bedoelen. Ook kan, bij deze ver strekkende relaties met Vromen die wellicht naar haar opkeken, de vraag worden gesteld of Hadewijch hen allen mede op het oog hield wanneer zij zich bij het dertiende visioensverhaalGa naar voetnoot(6) door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
serafijn liet begroeten als ‘de moeder der Minne’, als een vrouw met ervaring bijgevolg die anderen met haar raad voorlichtte. Voorts blijkt uit dit alles dat wij met het onderzoek van de namenlijst ter aanvulling bij het dertiende visioensverhaal, met de Lijst der Volmaakten nog aan een aanvangsstadium toe zijn. De buitenlandse referenties in de Lijst der Volmaakten zijn intussen, wat Hadewijchs invloed in het buitenland betreft, voor ons niet het enige houvast. Wel hebben wij, bij het nakijken van de drie volledige Hadewijch-handschriften, twee namelijk uit Rodeclooster te Oudergem bij BrusselGa naar voetnoot(1) en één uit het koorherenklooster Bethlehem bij LeuvenGa naar voetnoot(2) en bij het nakijken van vijf handschriften met Hadewijch-excerptenGa naar voetnoot(3), slechts in één codex, in het Ms. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2879-80, in het handschrift A namelijk, talrijke in het Latijn gestelde randnoten aangetroffen, maar er valt hier voor een buitenlands gebruik van het handschrift al zeer weinig uit af te leiden en het is helemaal niet mogelijk deze Latijnse glossen op een buitenlandse lezer te laten teruggaan wanneer dezelfde hand blijkt ook enige in het Nederlands gestelde randnoten te hebben aangebracht. Hieruit kunnen wij intussen niet besluiten dat Hadewijch tot het eind van de Middeleeuwen in Duitsland onbekend is gebleven en wij hebben, om ons hiervan te vergewissen, het getuigenis van Lamprecht van Regensburg, O.F.M. († 1255) beslist niet nodig. Hoewel het tot nog toe alles behalve duidelijk is wie hij, wanneer het niet om Hadewijch gaat, wel kan hebben bedoeld, toch achten wij het immers voorbarig om de Duitse franciscaan als een getuige te laten optreden ten gunste van de vertrouwdheid van de Duitse gouwen met het oeuvre van de Brabantse mystieke wanneer hij, niet zonder schamperheid, schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Diu kunst ist bi unsern tagen
In Brabant und in Baierlanden
Undern wiben uf gestanden.
Herre got, waz kunst ist daz,
Daz sich ein alt wip baz
Verstet dan witzige man’Ga naar voetnoot(1)
Van dit ‘alt wip’ uit Die Tochter Syon tot de Adelwip die J. van Mierlo, S.J., eens bij het inkijken van een Duitse encyclopedieGa naar voetnoot(2) zeer benieuwd maakte, was de afstand intussen niet groot en zo kwam de mediaevist er toe in twee Duitse handschriften teksten te achterhalen die op Hadewijch teruggaanGa naar voetnoot(3). Hierbij gaat het om twee vroeg-vijftiende-eeuwse verzamelhandschriften waar men zowel teksten van de zalige Hendrik Seuse († 1366) en van Joannes Tauler († 1361) als preken van Meester Eckhart († 1327) en teksten van Nikolaas van Straatsburg († rond 1327) aantreft. Er komt in deze twee codices intussen nog wel meer voor, zo bij voorbeeld in het ms. Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Germ. Oct. 12, p. 38r-41r, een Duitse tekst die aanvangt met de woorden: Dis ist gar ein nutze lere die sante adelwip lerte. - Der got minnet der minnet sine werg. Sine werg sint tugentGa naar voetnoot(4), en dezelfde tekst vindt men, op een paar woorden na, met dezelfde aanhef ook in het ms. Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Germ. Qu. 149, f. 144v-149v. Voor J. van Mierlo, S.J., was het nu niet moeilijk om in deze Duitse tekst de tiende brief te herkennen van Hadewijch. Belangrijk is voor ons ook de vraag waar deze twee codices werden vervaardigd en aan wie zij aanvankelijk hebben toebehoord. Met H. HornungGa naar voetnoot(5), die 86 handschriften wist te achterhalen uit het vroegere boekenbezit van Daniël Sudermann († na 1631), moeten wij nu in dit verband ernstig rekening houden wanneer hij verklaart dat Sudermanns handschriftenverzameling, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wat het aanzienlijkste gedeelte betreft, uit Keulse en uit Straatsburgse kloosters, vooral echter uit het Sint-Gertrudisklooster van de dominikanessen te Keulen en uit het te Straatsburg gevestigde dominicanessenklooster ‘Sanctus Nicolaus in Undis’ kwam. Verder heeft het voor ons zijn betekenis dat in deze twee Duitse handschriften, één namelijk uit de eerste helft van de veertiende en één uit de vijftiende eeuw, met de grootste waardering over Hadewijch wordt gesproken. Zo lezen wij in de aanhef: Dis ist gar ein nutze lere die sante adelwip lerte die do ist ein grosse heilige in dem ewigen lebende von der lere sunderlich alle gottes frunde in brabant von hundert iaren zuo dem aller vollekomenesten lebende komen sint unde von der gnaden gottes durch su erluhtet. Hiermee staat het dan vast dat Hadewijch, ‘Sante Adelwip’, in Duitsland sinds de vijftiende eeuw en misschien reeds langer voor bepaalde kringen van Vromen als een aangeziene heilige en tevens ook als een mystieke auteur stond aangeschreven, naar wie men in Brabant sinds honderd jaar opkeek. Hoe kwam men, in de vijftiende eeuw, aan deze inlichtingen betreffende de Brabantse begijnenleidster? Een leerrijke nota in het thans aan de Universiteitsbibliotheek te Tubingen bewaarde ms. Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Germ. Oct. 12, f. 120v, brengt ons misschien tot een antwoord op deze vraag. Daar lezen wij namelijk: Es ist zu wissende daz dis buch der frouwen zu sancte katterinen der Johanserin zu hagenuwe ist nach claweses dode in dem riuthove, der do ist lonhere der stelle zu hagen, anno domini mo CCCCo XIIo. Nu is het een bekende zaak dat de Sint-Nikolaas-parochie, sinds jaren bij de proosdij in Hagenau ingelijfd, nog vóór het eind van de veertiende eeuw onder het toezicht kwam te staan van de in het Zwarte Woud gevestigde premonstratenzersabdij Allerheiligen in de buurt van Oberkirch in BadenGa naar voetnoot(1), zo dat de vermoedelijke belangstelling van de norbertijnen voor de nederlandse mystieken, indien deze althans kan worden bewezen, ons in dit verband wellicht een bevredigend antwoord kan verstrekken. Nederlandse Hadewijch-handschriften die aanvankelijk aan een premonstratenzersklooster hebben toebehoord, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige of ook maar codices met Hadewijch-fragmenten, zijn ons evenwel tot nog toe niet bekend. Dit billijkt intussen nog geenszins het vermoeden dat wij bij de witheren geen belangstelling hoeven te zoeken voor de mystieke literatuur van eigen bodem. Hoewel men deze vertalingen nog steeds niet heeft weten te achterhalen, moet men er immers vooreerst al rekening mee houden dat zowel het traktaat Van den vier becoringhen als dat met de titel Dat boecsken der verclaringhe, twee traktaten namelijk van de zalige Jan van Ruusbroec, door een koorheer uit de premonstratenzersabdij Park bij Leuven in het Latijn moeten zijn vertaald geworden. Dit wordt ons immers in het Ruusbroec-handschrift FGa naar voetnoot(1), dat bij de Broeders van het Gemene Leven te Brussel werd vervaardigd, tweemaal meegedeeld. Bij deze twee mystieke werken zijn de witheren verder niet gebleven. Blijkens de bibliotheek-cataloog van de hand van Joannes Masius, O. Praem. († 1647)Ga naar voetnoot(2) bezaten de norbertijnen van Park bij Leuven in het jaar 1635 immers nog steeds Ruusbroecs Brulocht in de Latijnse vertaling van Willem Jordaens (†1372), alsook het in een vorig hoofdstuk reeds besproken De victoria Verbi Dei van Rupert van Deutz. Van deze aanvankelijk Luikse monnik bezat men intussen ongeveer in dezelfde jaren, in 1606 namelijk, zo goed als zeker heel wat meer, maar men kan het betreuren dat de auteur van de bibliotheek-cataloog van Averbode uit voormeld jaar niet nader heeft bepaald wat hij eigenlijk bedoelt met de referentie Rupertii abbatis opera, in tribus librisGa naar voetnoot(3). Aan Dionysius van Rijkel, O. Carth. († 1471) schenkt hij overigens meer aandacht en vermeldt om beurt zijn Enarrationes in Evangelia, zijn Homiliae in Evangelia, Epistolas, Actus Apostolorum et Apocalypsim en tenslotte zijn Commentaria | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in prophetas maioresGa naar voetnoot(1). Voorts bezaten zowel AverbodeGa naar voetnoot(2) als TongerloGa naar voetnoot(3) respektievelijk in het jaar 1606 en in het jaar 1640 onder de niet overdreven duidelijke titel Sermones een prekenverzameling van Hendrik Herp, O.F.M. († 1477). Hoewel wij uit deze bibliotheek-catalogen niet kunnen afleiden wanneer deze handschriften respektievelijk in de abdijen Park, Averbode en Tongerlo werden aangeworven, kan men bijgevolg niet behoorlijk beweren dat er onder Nederlandse witheren voor de religieus georiënteerde literatuur van eigen bodem geen belangstelling was. Hiertoe zullen dan waarschijnlijk de relaties met Groenendaal en ook met huizen die met dit huis verwant waren, hebben bijgedragen. Zo vernemen wij vooreerst al uit de Cathalogus fratrum clericorum sive choralium die aansluit bij het Obituarium van Groenendaal, dat de clerici Hendrik van Winkenzeel en Jan Jacobs, beiden uit de priorij te Groenendaal, vermoedelijk in de eerste jaren van de vijftiende eeuw zijn uitgetreden en witheer werden in de abdij Dilighem te Jette in de buurt van BrusselGa naar voetnoot(4). Ook in andere met Groenendaal nauw verwante priorijen heeft men verder in die jaren jongere clerici om ons onbekende redenen zien uittreden en tot een norbertijnenabdij toetreden, zo bij voorbeeld in Rodeclooster waar een ons niet nader bekende clericus met naam Jan Bols nog vóór het eind van de veertiende eeuw naar de witherenabdij te Grimbergen bij Brussel verhuisdeGa naar voetnoot(5). Moeilijk zal het voorlopig blijven om na te gaan in hoever deze tot de norbertijnen toetredende koorheren uit Groenendaal en uit met dit klooster verwante huizen een vriendschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding tussen Prémontré en het Brabantse koorherenkapittel hebben kunnen in de hand werken, maar men zal niet betwisten dat bepaalde witherenkloosters onder de in 1412 tot het Windesheimse Kapittel toegetreden koorheren vrienden hadden. Na vruchteloze pogingen om zijn klooster te hervormen, verzocht immers de abt van Park bij Leuven Wouter van Beringen († na 1462) zijn vriend Hendrik van der Heyden († 1473), prior van Bethlehem bij Leuven, om zijn plaats als abt van Park te willen ter hand nemen, een verzoek dat deze alleen beantwoordde met een Epistola reformatoriaGa naar voetnoot(1). Dergelijke gevallen hebben de witheren in Brabant wellicht tot drukke relaties gebracht met de Brabantse koorherenpriorijen, met Groenendaal bij voorbeeld waar Ruusbroec aan Hadewijchs oeuvre zijn fundamenteelste stellingen heeft ontleendGa naar voetnoot(2) en waar de Kok van de priorij, Jan van Leeuwen († 1378) met zijn lof betreffende dit ‘heylich glorioes wijf’ niet zuinig wasGa naar voetnoot(3). Meer belang hebben evenwel voor ons, in dit verband, Rodeclooster, waar in ieder geval twee van de thans bekende Hadewijchhandschriften werden vervaardigd, de handschriften AGa naar voetnoot(4) en BGa naar voetnoot(5) namelijk, en verder de priorij Bethlehem bij Leuven, waar het handschrift CGa naar voetnoot(6) vandaan komt. Vooreerst moeten wij voor de Hadewijch-handschriften A en B niet, ter vergelijking, de hulp inroepen van andere codices. In het handschrift B luidt het ex-libris zoals volgt: Dit boec es der broederen van Sente Pauwels in Zonien gheheeten te roedendale. Ook wordt dit ex-libris van de hand van de kopiist dat in de bovenrand van de codex voorkomt, op een paar woorden na | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met dezelfde bewoordingen onder aan het blad nog door een vijftiende-eeuwse hand herhaald. Bij het handschrift A zorgde een vijftiende-eeuwse hand, niet de hand van de kopiist, verder tweemaal voor een ex-libris, dat éénmaal luidt: Dit boec es der broedere van Sint Pauwels in Zoninghen gheheeten de roede cluse. Het tweede, aanvankelijk uitvoeriger ex-libris werd met zorg uitgekrast, waarom het thans voor de grootste helft onleesbaar is. Bij de twee codices wordt intussen duidelijk verwezen naar Rodeclooster, de beroemde priorij te Oudergem bij Brussel. Verder biedt de stempelband van het Hadewijch-handschrift B ons nog, wat niet zo vaak voorkomt, de signatuur van de binder: Godefridus scriptor me ligavit. Daar Gaspar Ophuys († 1523) nu in het Obituarium van Rodeklooster, met de titel Cathalogus fratrum regularium cenobii Rubeevallis in zonia prope BruxellamGa naar voetnoot(1) onder de ‘fratres clerici’ slechts één koorheer vermeldt met de naam Godfried, onder de ‘fratres conversi’ en onder de ‘fratres donati’ daarentegen geen enkele kan men vermoeden dat de signatuur van onze binder op Godefridus de Halem moet teruggaan die later kartuizer werd en ook als scribent is werkzaam geweest. Dit is echter niet het geval daar Pr. VerheydenGa naar voetnoot(2) eens heeft aangetoond dat het hele bezit van Godevaert de Bloc, ook zijn boekbinders- en zijn schrijfgerief, om zware schulden verbeurd verklaard, in 1383 aan Rodeclooster werd overgemaakt. Ook willen wij er hier aan herinneren dat zowel A als B volgens W. de VreeseGa naar voetnoot(3) rond het jaar 1380 werden vervaardigd. Volgens J. van Mierlo, S.J.Ga naar voetnoot(4), zou A evenwel reeds op de jaren 1350-1360 teruggaan, terwijl B een vijftigtal jaren jonger zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan hebben wij nog het Hadewijch-handschrift CGa naar voetnoot(1). Volgens L. IndestegeGa naar voetnoot(2) werd de band van deze codex in de binderij van de priorij Bethlehem bij Leuven vervaardigd en hij verwijst, in dit verband, naar een te BrusselGa naar voetnoot(3) bewaard Lectionarium dat met een geheel naar dezelfde stijl vervaardigde band werd toegerust en zijn herkomst te kennen geeft door het volgende ex-libris: Liber pro infirmaria gloriose virginis Marie in Bethleem prope Lovanium, ex parte fratris Johannis Booms senioris. Zo kan men tot het besluit komen dat C dan na het jaar 1406, stichtingsjaar van Bethlehem, en nog vóór het jaar 1429, sterfjaar van Jan Booms, onderprior in dit huis, werd geschreven. Dit besluit is echter maar moeilijk te handhaven, vooreerst al om het geschrift dat volgens W. de VreeseGa naar voetnoot(4) nog op de jaren 1340-1350, volgens J. van Mierlo, S.J.Ga naar voetnoot(5), op de jaren teruggaat wanneer een codex met de collacies van Cassianus werd vervaardigd die, blijkens een colofoon, in 1382 moet zijn geschreven en blijkens een viermaal voorkomend ex-libris aan Bethlehem heeft toebehoordGa naar voetnoot(6). De kalfslederen stempelband bij deze Dietse Cassianus herinnert er ons dan ook aan dat men een stempelband uit een goed bekende binderij, ook wanneer men hem voor impliciet gedateerd wil beschouwen, bij het dateren van een handschrift wel als ‘terminus ante quem’, maar in geen geval als ‘terminus a quo’ kan gebruiken. Het Hadewijch-handschrift C blijkt, met andere woorden, beslist ouder te zijn dan de sinds jaren wat gehavende band en het zou ook buiten Bethlehem kunnen zijn geschreven. In dat laatste geval is het echter reeds in de eerste decennia van de vijftiende eeuw het boekenbezit van Bethlehem bij Leuven gaan verrijken. Volledigheidshalve moeten wij er hier verder nog aan herinneren dat onlangs nog een handschrift werd achterhaald, waar de Strophische Gedichten en een aanzienlijk gedeelte voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de MengeldichtenGa naar voetnoot(1), maar de herkomst van deze overigens jongere codex wist men nog niet uit te makenGa naar voetnoot(2) en hierom verstrekt hij ons veel minder houvast dan de drie hierboven besproken handschriften. Dit bieden de codices met een reeds nu vaststaande herkomst ons tot op een zekere hoogte wel en hierom kunnen wij de relaties tussen Brabantse en Duitse witherenkloosters, met de steun van de koorherenhuizen uit het Brabantse en even later uit het Windesheimse Kapittel, tot op een zekere hoogte voor de tiende brief van Hadewijch en voor enkele andere excerpten uit haar brieven als de weg beschouwen die ze naar Duitsland heeft gebracht. Dit blijft evenwel, tot nog toe, een niet te bewijzen gissing. Voorts zou, ook wanneer de weg naar Duitsland nu reeds zou zijn uitgemaakt, uit dit alles nog helemaal niet blijken hoe de Duitse Hadewijch-teksten zijn tot ons gekomen. In de twee Duitse verzamelhandschriften vinden wij het ex-libris van Daniël Sudermann, een te Luik geboren vriend van de mystieke literatuur die na 1631 als aanhanger van de Schwenckfeldianersekte te Straatsburg zou sterven. In een van de twee Berlijnse handschriftenGa naar voetnoot(3) vinden wij, naast de tekst van Hadewijchs tiende brief, de verklaring dat Sudermann de tekst in een ander handschrift veel uitvoeriger bezit. Daar nu de tekst in de twee ons tot nog toe bekende codices, in die uit Tubingen en in die uit Marburg/Lahn even uitvoerig is, kan Sudermann met zijn randnoot maar moeilijk, zoals J. van Mierlo, S.J.Ga naar voetnoot(4) het heeft begrepen, het thans in de Staatsbibliothek te Marburg/Lahn bewaarde ms. Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Germ. Qu. 149 hebben bedoeld. Het komt dan ook, tot op een zekere hoogte, waarschijnlijk voor dat Daniël Sudermann nog een derde, vermoedelijk eveneens in het Duits gesteld handschrift heeft bezeten, met meer of minder uitvoerige teksten van de Brabantse begijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een volledige Duitse vertaling van de Brieven van Hadewijch zal Sudermann waarschijnlijk niet hebben bedoeld. Hij heeft uit de Brieven echter nog wel meer gekend dan de tiende brief, zo bij voorbeeld wellicht de zestiende. In ieder geval komt er in de Duitse tekst, dien wij thans bezitten, na de tiende brief nog meer voor dat bij de Duitse tekst van deze brief aansluit en dat gedeeltelijk aan de zestiende brief en ook aan andere brieven werd ontleend. Hierom achten wij het waarschijnlijkst dat Sudermanns derde Hadewijch-handschrift een ofwel in het Duits of misschien ook in het Nederlands gesteld florilegium zal zijn geweest, zoals het Hadewijch-florilegium dat thans nog in Den HaagGa naar voetnoot(1) wordt bewaard. Voor een Nederlandse auteur, van wie de oorspronkelijke tekst slechts in drie volledige handschriften, in een vierde, onvolledig, hoewel omvangrijk handschrift en in vijf fragmentarische codices tot ons kwam, getuigen de twee nog bestaande Duitse handschriften met de steun van een derde verdwenen codex, wat de belangstelling betreft van Duitse lezers voor zijn oeuvre, op een vrijwel bevredigende manier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vond in de handschriftenGa naar voetnoot(1) alsook in het feit dat er nog even vóór het midden van de dertiende eeuw een lector uit het dominicanenklooster te Luik, samen met twee andere confraters, door bisschop Guiardus van Kamerijk (Cambrai) († 1247) in verband met het in te voeren Sacramentsfeest werd geraadpleegdGa naar voetnoot(2). Die lector heette Gerard van Luik. Dit alles maakt het dan ook begrijpelijk dat het tot het jaar 1931 heeft moeten duren vooraleer door A. Wilmart, O.S.B., werd uitgemaakt waar wij met de bibliografen aan toe zijn. Voor A. Wilmart, O.S.B.Ga naar voetnoot(3), staat het vast dat het De doctrina cordis het werk is van een cisterciënzer, vermoedelijk het werk van Gerard van Luik, abt van Val-Saint-Lambert in de buurt van Luik, hoewel een auteur die Jean Halgrin d'Abbeville († 1237) citeertGa naar voetnoot(4) niet reeds in 1206 als abt van Val-Saint-Lambert kan zijn overleden. U. Berlière, O.S.B.Ga naar voetnoot(5), heeft echter eens op een tweede monnik uit dit klooster gewezen, een monnik met dezelfde naam die daar in ieder geval in de jaren 1249-1254 verbleef en er vermoedelijk eveneens abt is geweest. Wat hier ook van aan weze, moeten wij er hierbij rekening mee houden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat onze auteur, volgens sommige handschriftenGa naar voetnoot(1) uit Reims kwam, blijkens de bijnaam ‘Le Devin’, in de titel boven een codex met zeventig aan hem toegeschreven preken uit het vroegere boekenbezit van de ‘pauperi magistri de Sorbonna’Ga naar voetnoot(2), te Parijs hoog in aanzien stond, dit aanzien met de verminkte bijnaam ‘Johannes Divinus’ ook buiten Parijs, bij de cisterciënzers van Cambron in de provincie Henegouwen bij voorbeeld, wist te handhavenGa naar voetnoot(3) en met de naam ‘Gerard de Liège’ door de kloosterlijke en meteen ook door de litteraire periode in zijn leven of althans door een aanzienlijk gedeelte van zijn kloosterleven tot het Luikse behoort. Ook moeten wij er nog aan herinneren dat volgens een paar kopiisten de twee referenties ‘de Remis’ en ‘leodiensis’, zeer goed met elkaar zijn te verzoenen. De auteur zou namelijk, zoals een handschrift uit ClairvauxGa naar voetnoot(4) het heeft begrepen, blijkens de referentie ‘natione remensis’ uit Reims herkomstig zijn en zou als lector tot het dominicanenklooster te Luik hebben behoordGa naar voetnoot(5). Verder is het handschrift uit de kartuize Mont-Dieu bij SedanGa naar voetnoot(6), hoewel met de verschrijving van ‘Gerardus de Remis’ tot ‘Bernardus natione remensi’, hierbij nog explicieter en stipt met nadruk aan dat het om zijn jaren lang verblijf te Luik (propter longam inhabitationem conventus fratrum predicatorum leodiensium) is dat wij hem thans kennen met de naam ‘Gerardus Leodiensis’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een epitheton dat voor ons kan volstaan om de auteur als een getuige te laten optreden voor de Nederlandse vroomheid. Dat is hij, in ieder geval, om drie traktaten, om het De doctrina cordis namelijk, om het De septem remediis contra amorem illicitum en om een derde traktaat, dat blijkens de Proloog tot Remediis, direct bij dit laatste aansluit en wordt aangediend met de titel Quinque incitamenta ad Deum amandum ardenter. Daar is vooreerst het De doctrina cordis, ook bekend met titels zoals De praeparatione cordis, zoals De dispositione cordis en Cordis instructio, dat voor geclaustreerden geschreven, met zijn indeling in zeven boeken, bij een plichtenleer ten behoeve van de kloosterlingen wil steun zoeken in de gaven van de Heilige Geest, maar het is hierbij aan de problematiek rond het ‘donum septenarium’ nog niet toe. Wat de verspreiding betreft van dit werk uit het Luikse, is het vooreerst al bekend dat Petrus van Joigny in 1297, met een boekenlegaat ten behoeve van ongegoede theologiestudenten, aan het Kapittel van de ‘Notre Dame’ te Parijs ook een codex schonk waar dit traktaat voorkwamGa naar voetnoot(1). Deze eerste voor Gerard van Luik gunstige indruk wordt nu bij de handschriftenvorsing geenszins beschaamd; zo vooreerst al niet te Trier, waar de benedictijnen van de Sint-Mathiasabdij en de koorheren van Eberhartsklusen, blijkens een exlibris, sinds de vijftiende eeuw, of misschien ook reeds langer dit werk bezatenGa naar voetnoot(2). Niet zo heel ver van Trier hebben wij overigens in de laatste jaren een derde handschrift van dit traktaat ontmoet, in het sticht voor ouden van dagen te Cues bij Bernkastel aan de Mosel namelijkGa naar voetnoot(3) en J. MarxGa naar voetnoot(4) heeft er destijds op gewezen dat deze codex eens aan Nikolaas van Cues († 1464), kardinaal van ‘San Pietro in Vincoli’, heeft toebehoord. Een codex, dien wij te OxfordGa naar voetnoot(5) ontmoetten, komt daarentegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de kartuize te Mainz. Ook het ms. Pal. lat., 417, uit de ‘Biblioteca Apostolica Vaticana’ moet verder in dit verband worden vermeld omdat dit, met alle ‘codices palatini’, rond het jaar 1550 van de handschriftenverzameling van de Universiteitsbibliotheek te Heidelberg deel uitmaakte. Bij het inkijken van de codex hebben wij echter niet kunnen achterhalen wat hij, vooraleer te Heidelberg rust te vinden, zo al had meegemaakt. Ook tot Centraal Europa wist dit traktaat overigens reeds in de veertiende eeuw door te dringen. Vooreerst was Gerard van Luik immers te Munchen en vooral nog in de streek omheen Freising, met een paar handschriften van zijn werk, reeds goed op weg naar de midden-europese landen en wij hechten hierom, in dit verband, belang aan een codex uit het franciscanenklooster te MunchenGa naar voetnoot(1) en aan een andere codex uit de benedictijnenabdij te Tegernsee bij FreisingGa naar voetnoot(2), aan twee handschriften bijgevolg die respektievelijk sinds de veertiende en sinds de vijftiende eeuw tot het boekenbezit hebben behoord van in Zuid-Beieren gevestigde kloosters. Verder ontmoetten wij vóór één jaar te Munchen een codex met het ex-libris van de koorheren van het Sint-Nikolaasklooster in de buurt van Passau, met een ex-libris namelijk dat door een veertiende-eeuwse hand werd aangebrachtGa naar voetnoot(3). Voorts verwijzen wij hier, in dit verband, ook nog naar de veertiende-eeuwse bibliotheek-cataloog van de cisterciënzersabdij LilienfeldGa naar voetnoot(4) en naar die van de augustijnen-eremieten van Kulmbach, dagtekenend uit de jaren 1461-68Ga naar voetnoot(5). Niet zonder betekenis is ook het feit dat men in Uppsala een handschrift kan inkijken met het Liber cordis preparatio en met een in de vijftiende eeuw aangebrachte signatuur, waar men de stijl herkent van het Brigitinessenklooster te VadstenaGa naar voetnoot(6). Aan belangstelling voor dit werk ontbrak het dus geenszins in de Germaanse landen; in Frankrijk overigens evenmin. Zo was het onder de eerste boeken welke de monniken van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Grande Chartreuse’ na een derde bibliotheek-brand, na 1470 en nog vóór het jaar 1500 wisten aan te wervenGa naar voetnoot(1). Dit handschrift konden wij overigens te GrenobleGa naar voetnoot(2) inkijken. Ook Marmoutiers en Clairvaux hadden verder belangstelling voor dit werk. Te Tours ontmoetten wij immers vóór jaren een codexGa naar voetnoot(3) die bij de jongste wereldoorlog gespaard bleef en waar het volgende ex-libris door een veertiende-eeuwse hand werd aangebracht: ‘Liber iste de armaria Majoris Monasterii prope Turones’. Bij de cisterciënzers van Clairvaux schijnt de belangstelling voor dit werk echter nog heel wat groter te zijn geweest. Men bezat er immers twee codices van dit werk, waar wij de signatuur van Clairvaux aantroffenGa naar voetnoot(4). Dit zijn intussen, in Frankrijk, niet de enige kloosters waar men reeds vroeg het De doctrina cordis ter hand nam en wij moeten hier, in dit verband, nog aan het te Parijs gevestigde klooster Saint-Victor herinnerenGa naar voetnoot(5) en aan de Lieve-Vrouwe-Broeders van DijonGa naar voetnoot(6), aan de kartuizers van Mont-Dieu bij SedanGa naar voetnoot(7) en aan de Heilig-Graf-abdij te Kamerijk (Cambrai)Ga naar voetnoot(8), tenslotte ook nog aan de monniken van CiteauxGa naar voetnoot(9). Verder is dit werk, in vroegere jaren, niet alleen de weg uitgegaan naar het Zuiden. Ook in Engeland wist het reeds vroeg tot enkele belangrijke bibliotheken door te dringen. Zo ontmoeten wij het in een vroeg-veertiende-eeuwse codex die, blijkens het ex-libris, teruggaat op de ‘St. Edmunds Abbey’ te Bury in LancashireGa naar voetnoot(10) en ook in een handschrift uit het Peterhouse te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Cambridge waar het reeds vroeg aanwezig wasGa naar voetnoot(1), terwijl het later nog in de verzameling van Henry Howard of Norfolk († 1684)Ga naar voetnoot(2) zijn plaats kreeg en in 1646 door ‘Earl Thomas Arundel’ († 1646) werd aangeworvenGa naar voetnoot(3), door Edward Harley († 1741) een eeuw later overigens eveneensGa naar voetnoot(4). Voorts wijzen nog twee factoren met nadruk op de grote belangstelling waarin het De doctrina cordis zich mocht verheugen; vooreerst namelijk het feit dat gedeelten van dit werk met een eigen titel werden in omloop gebracht, verder ook het feit dat dit werk herhaaldelijk werd vertaald. Aan het Priesterseminarie te Trier ontmoetten wij, wat de excerpten betreft, twee handschriftenGa naar voetnoot(5) waar respektievelijk een Tractatus de apercione cordis en een De stabilitate cordis voorkomen. Deze twee belangrijke teksten werden nu, vermoedelijk in de Sankt-Mathiasabdij te Trier, aan het De doctrina cordis ontleend. In ieder geval werden de twee handschriften, blijkens een zeer expliciet ex-libris, vervaardigd in het ‘monasterium sancti Eucharii primi treverorum archiepiscopi sanctique Mathie apostoli extra muros treverenses’Ga naar voetnoot(6). Verder vonden wij nog in de bibliotheek-cataloog van de benedictijnen van Melk, 1483Ga naar voetnoot(7), de volgende referentie: Item modicum de preparatione cordis, wat duidelijk op het hier behandelde werk teruggaat. Van dit traktaat kwam er ook, in verschillende landen, een bewerking in de volkstaal in omloop, zo vooreerst al een Nederlandse vertaling. Geen enkel van de drie ons tot nog toe bekende Nederlandstalige handschriftenGa naar voetnoot(8) deelt ons evenwel mee wanneer en in welk milieu de Nederlandse bewerking, met de titel Bouc der leeringhe van der herten of ook Dat boec vander bereydinge des herten is ontstaan. Voorts hebben wij tot onze spijt niet kunnen nagaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in hoever het bij de ripuarische tekst, met de titel Van der bereydingen des hertzGa naar voetnoot(1), om een autonome vertaling, om een ‘Uebertragung’ en niet om een ‘Umschrift’ gaat, een te maken onderscheid waarop K. RuhGa naar voetnoot(2) onlangs met nadruk heeft gewezen. Ook een in het ripuarisch gestelde omschrijving getuigt echter intussen voor de belangstelling welke Gerard van Luik éénmaal onder Duitse lezers heeft genoten. Ook aan twee Franse vertalingen en aan een Spaanse moeten wij hier herinneren. De eerste Franse vertaling kwam in omloop met de titel ‘Ly livre de la doctrine du cuer’Ga naar voetnoot(3), maar de herkomst van het enige tot nog toe bekende handschrift valt moeilijk te achterhalen. Verder heeft J. Echard, O.P.Ga naar voetnoot(4) eens op een tweede Franse vertaling gewezen, die het werk is van François de Lattre, koorheer van St. Amé te Dowaai (Douai) en van Walrand Caoult, een vertaling met de titel: La doctrine du coeur, pieuse, excellente et utile à toute personne, composée passé trois cents ans par le P.F. Gérard, liégeois, de l'ordre des FF. prescheursGa naar voetnoot(5). Vermeldenswaard is het ook dat er in het jaar 1608 te Lyon bij Pierre Rigaud en Jacques du Creux Molliard, van deze vertaling, een tweede druk van de pers kwam dien J. Echard, O.P., te Parijs bij de dominicanen van de ‘rue du Faubourg-Saint-Honoré’ ook kon inkijken. Deze tweede druk wordt intussen niet vermeld bij H.R. DuthilloeulGa naar voetnoot(6). Volledigheidshalve wijzen wij hier verder ook nog op een Spaanse vertaling, met de titel Del enseñamiento del coraçon die in het jaar 1498 te Salamanca van de pers kwam. Voor de verspreiding van het De doctrina cordis in het buitenland zal deze informatie moeten volstaan. Een Engelse vertaling van dit werk is het traktaat immers niet dat wij vóór twee jaar aan het ‘Trinity College’ te CambridgeGa naar voetnoot(7) konden inkijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat daar voorkomt met de misleidende titel The doctrine of the heart. Hiermee zijn wij nog niet klaar. Carolus de VischGa naar voetnoot(1) vermeldt slechts één werk van Gerard van Luik, het traktaat namelijk met de titel Liber de remediis contra amorem illicitum, en het is hem hierbij onbekend gebleven dat dit nauw aansluit bij een ander traktaat met de titel Quinque incitamenta ad Deum amandum ardenter, dat samen met het eerste voorkomt in een handschrift uit het vroegere boekenbezit van ClairvauxGa naar voetnoot(2). Voor de litteraire eenheid van de twee traktaten staat overigens de ProloogGa naar voetnoot(3) volkomen borg. Ook moeten wij er hier aan herinneren dat de auteur met de bladzijden in het tweede traktaat over het ‘amplexus’ en over het ‘osculum’ in ieder geval, met de steun van Sint Bernardus van Clairvaux († 1153), bij de mystieke literatuur heeft willen aansluiten. Voor ons heeft het nu hierbij zijn betekenis dat wij voor het eerste van de twee hier laatst vermelde traktaten tot nog toe enkel twee buitenlandse handschriften konden achterhalen, die ook vroeger tot een buitenlandse verzameling behoorden. Wij bedoelen de handschriften Città del Vaticano, Biblioteca Apostolica Vaticana, Reg. Lat. 71, en Troyes, Bibliothèque de la ville, 1890, waar er voor het tweede traktaat, voor het Quinque incitamenta nog een derde codex valt aan toe te voegen uit het vroegere boekenbezit van het te Leuven gevestigde klooster Sint-Maartensdal, een codex bijgevolg ten behoeve van een inheems milieuGa naar voetnoot(4). Ook komt in het handschrift uit Troyes de signatuur voor van Clairvaux. Hiermee staat het dan ook vast dat men daar reeds in de veertiende eeuw Septem remedia en Quinque incitamenta wist aan te werven. Het laatst vermelde van deze twee traktaten is intussen het enige werk van onze auteur waar men, niet geheel zonder resultaat, naar belangstelling zal zoeken voor de mystiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeilijker valt het om uit te maken wat het tweede gedeelte van het ms. Reg. lat. 71 allemaal heeft meegemaakt vooraleer het samen met het Lotharius de variis rebus moralibus gedurende het pontificaat van paus Alexander VIII († 1691) zou worden ingebonden. Ook schijnt het onvermeld blijven van de twee werkjes van Gerard van Luik in de bibliotheek-cataloog van de maurist Bernard de Montfaucon, O.S.B. († 1741)Ga naar voetnoot(1) er duidelijk op te wijzen dat dit door een Engelse kopiist geschreven handschrift nooit tot het boekenbezit zal hebben behoord van koningin Christina van Zweden († 1689), die zich in het jaar 1657 in de veilige aankomst van haar handschriftenverzameling te Rome kon verheugenGa naar voetnoot(2). Volledigheidshalve moeten wij ook nog wijzen op de preken van Gerard van Luik in een paar te Parijs bewaarde handschriftenGa naar voetnoot(3) die reeds in de eerste jaren van de achttiende eeuw aan J. Echard († 1724)Ga naar voetnoot(4) bekend waren. Verder werden er aan Gerard van Luik ook nog drie traktaten toegeschreven, respektievelijk met de titels Religionis elucidarium, verder Testamentum electorum en Tractatus de tribulatione. Voor het eerste van deze drie traktaten vermeldt J. Echard, O.P.Ga naar voetnoot(5) een handschrift uit de ‘Biblioteca Mediceo-Laurenziana’ te FlorenceGa naar voetnoot(6), maar hij ontmaakt zich van het authenticiteitsprobleem met de woorden: ‘Id vero discutiant nostri Florentini’. Voor de echtheid kan men zich intussen maar moeilijk van het feit bedienen dat het Religionis elucidarium in de codex uit Florence onmiddellijk volgt op het De doctrina cordis, vooral niet wanneer men hierbij vaststelt dat in deze codex eveneens verschillende werken van kerkvaders werden opgenomen. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift uit Florence heeft de kopiist bijgevolg allerminst als een verzamelcodex bedoeld waar ons, in dit laatste geval, vermoedelijk alle en enkel de werken zouden worden aangeboden van Gerard van Luik. Ook zal men in het Religionis elucidarium vruchteloos naar de betoogtrant zoeken die de onbetwiste werken kenmerkt van onze Luikse auteur. Voor de overige twee traktaten blijven wij tot nog toe op een handschrift uit WenenGa naar voetnoot(1) aangewezen, maar de twee traktaten komen in deze codex anoniem voor. Ook schijnt de auteur van de Weense handschriftencataloog zich voor het Testamentum electorum en voor het Tractatus de tribulatione bij de door hem gebruikte bewoordingen ‘eidem Gerardo Leodiensi tributum’Ga naar voetnoot(2) eveneens te hebben laten leiden door het feit dat in het Weense handschrift het bekende De preparatione cordis, een onbetwist werk van Gerard van Luik namelijk, zonder auteursnaam aan de twee anonieme traktaten voorafgaat. Voorts is er nog wel meer waarom het niet voorzichtig lijkt de drie hier het laatst besproken traktaten bij het oeuvre in te schakelen van onze cisterciënzer. Hoewel hij in de dertiende eeuw zeker niet de enige was die Latijn en volkstaal door elkaar gebruikte, toch stemt het immers tot nadenken dat wij, bij een in het Latijn gesteld betoog, het frequent gebruik van woorden en uitdrukkingen in de volkstaal, die zowel in de preken van Gerard van Luik als in het De doctrina cordis, in het De remediis... en in het Quinque incitamenta ... vaak voorkomen, geheel vruchteloos zullen zoeken in Religionis elucidarium, in Testamentum electorum en in Tractatus de tribulatione. Hierom kunnen wij deze drie traktaten maar moeilijk als getuigen laten optreden voor de buitenlandse belangstelling waarin Gerard van Luik zich tot het eind van de Middeleeuwen en ook nog later heeft kunnen verheugen. Ook zal men nog het hele authenticiteitsprobleem moeten onder de loupe nemen en er valt tegen de echtheid zeker niets af te leiden uit het feit dat in het Tractatus de tribula- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tioneGa naar voetnoot(1) de in 1174 heilig verklaarde ‘Doctor mellifluus’ wordt geciteerd met de nuchtere bewoordingen ‘sicut dicit bernardus’. De auteur van Quinque incitamenta..., een authentieke cisterciënzer bijgevolg, doet dit immers eveneensGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hem sinds het betoog van A. Stroick, O.F.M.Ga naar voetnoot(1) zeker niet meer zal worden betwist. Ook voor de didactisch gestelde vorstenspiegel, met de titel Eruditio regum et principumGa naar voetnoot(2) is dit overigens het geval. Dit betekent intussen niet dat een dergelijk traktaat, onder de vorm van drie voor de koning van Frankrijk bestemde brieven in omloop gekomen, niet mede de weg kan hebben vrij gemaakt voor andere werken van Guibert van Doornik en men bezit nog steeds in buitenlandse bibliotheken twee handschriften die dit, met de steun van een ouder ex-libris, ook laten vermoeden. Hiermee bedoelen wij de mss. Florence, Biblioteca Mediceo-Laurenziana, S. Croce, XXXI, sin. cod. 8, f. 214-226, en Oxford, Jesus College, 18, f. 24-67Ga naar voetnoot(3). Dit volstaat dan ook om te besluiten dat de Doornikse franciscaan sinds de veertiende eeuw in het buitenland lang geen onbekende was. Uit dit alles kunnen wij intussen nog niet met zekerheid afleiden dat hij er als mystieke auteur bekend stond en het blinde noodlot heeft ons, bij het onderzoeken van dit kleine probleem, beslist niet geholpen. Daar is immers geen enkel werk, waar de franciscaan de mystiek even dicht benadert als in het wijdingvolle De septem verbis Domini in cruceGa naar voetnoot(4). Nergens weet hij de Gekruisigde even piëteitvol te benaderen, nergens voelt hij even innig mee met de ‘derelictio’ van de Heiland en weet hier even innige bewoordingen aan te wijden als in deze beknopte commentaar bij Christus' zeven laatste woorden. Dit werkje was echter slechts in twee handschriften bekend, waarvan er één, dat uit KeulenGa naar voetnoot(5) namelijk, bij de jongste wereldoorlog verloren ging, terwijl het andere, dat uit het Londense British MuseumGa naar voetnoot(6) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
fragmentarisch eindigt en ons hierom in een colofoon zijn herkomst, de naam van de kopiist of het adres van zijn opdrachtgever niet kan meedelen. Van Guibert van Doornik bezitten wij intussen ook drie belangrijke prekenverzamelingen, maar ook hier stellen wij onze verwachtingen beter niet te hoog. Vooreerst komt de auteur zeker niet tot mystiek in de homilieën bij het evangelie van de zondag en bij dat van de heiligenfeesten welke wij voor het grijpen hebben in de Sermones dominicales et de sanctis. Tot mystiek komt hij evenmin in de preken ‘ad artifices’, in die ‘ad viduas’ of ook in die ‘ad virgines et puellas’ welke men aantreft in de omvangrijke prekenverzameling met de titel Sermones ad varios status en de vraag kan wellicht worden gesteld of het hierbij niet om een reportatie gaat, om een tekst die niet door de auteur, maar integendeel door toehoorders aan het perkament werd toevertrouwd. Dan hebben wij nog de Sermones decem in laudem melliflui nominis Jesu. Hoewel de tekst in een paar handschriftenGa naar voetnoot(1) als een Tractatus in tien hoofdstukken wordt aangediend, gaat het hierbij wel degelijk om preken of om onderrichtingen, die door de auteur voor zijn ordebroeders werden gehouden. In de Sermo nonus treedt hij immers op met bewoordingen zoals de volgende: ‘Vos autem fratres, vos spiritualiter minores alloquor minimus, qui nichil in terra proprium possidetis...’Ga naar voetnoot(2). Deze preken zijn blijkbaar reeds vroeg in de smaak gevallen van talrijke Vromen, dermate zelfs dat de auteur, die voor zijn andere werken meestal slechts met enkele handschriften kan uitpakken, dank zij zijn preken mede tot onze onder middeleeuwse lezers meest gezochte geestelijke schrijvers behoort. Niet alle handschriften laten ons intussen toe om uit te maken waar zij werden vervaardigd of ook maar in welk milieu zij aanvankelijk werden ter hand genomen. Intussen staat het echter wel vast dat men te Parijs, waar hij geen onbekende was, reeds in de veertiende en wellicht reeds vóór het eind van de dertiende eeuw het bezit van een codex met de Sermones de sanctis op prijs stelde, zo bij voorbeeld, bij de ‘pauperi magistri collegii | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Sorbona’Ga naar voetnoot(1), bij de benedictijnen van de abdij ‘Saint Denys’Ga naar voetnoot(2) en bij de koorheren van ‘Saint Victor’Ga naar voetnoot(3). Ook zijn de relaties van Parijs met Zuid-Vlaamse kloosters hierbij wellicht een steunpunt geweest. Wij ontmoetten immers in de laatste weken te Parijs een dertiende-eeuws handschrift met de Sermones de festis dat destijds door de ‘prepositus’ Arnulphus van de franciscanen uit Sint-Omaars (Saint-Omer) aan de Sorbonne werd geschonkenGa naar voetnoot(4). Bij deze vier Parijse handschriften konden wij een ex-libris noteren dat op de dertiende, respektievelijk op de veertiende eeuw teruggaat. Voorts is de verspreiding van de preken van Guibert van Doornik in het buitenland niet bij de Parijse bibliotheken gebleven. Te Troyes kan men immers twee codices inkijkenGa naar voetnoot(5) die reeds in de veertiende eeuw tot het boekenbezit behoorden van Clairvaux en, respektievelijk onder de titels Summa sermonum de Tempore et Sanctis en Summa sermonum de dominicis ac festis, de eerste hier door ons besproken prekenverzameling voor onze tijd hebben bewaard. Verder komen er ook enkele onder Guiberts heiligenpreken voor in een codex die aanvankelijk, blijkens het ex-libris, deel uitmaakte van het boekenbezit van de cisterciënzers van Preuilly bij Provins in de ‘Seine-et-Marne’ en later in de bibliotheek te recht kwam van koningin Christina van Zweden wier schild ook op de band prijktGa naar voetnoot(6). Guibert van Doornik was dus, wat zijn prekenverzamelingen betreft, in Frankrijk geen onbekende en dat was hij in Italië evenmin. Voor Italië verwijzen wij intussen vooral naar twee middeleeuwse handschriftenverzamelingen, naar die namelijk van het ‘Convento di San Francesco’ te Assisi en naar die van de benedictijnen van Subiaco. Te Assisi kan men vooreerst in de ‘Biblioteca Comunale’ vier handschriften inkijken met de Sermones dominicales et de sanctisGa naar voetnoot(7) en twee handschriften | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met de Sermones ad statusGa naar voetnoot(1). Voor Subiaco gaat het om het ms. 226, een veertiende-eeuwse codex met de Sermones ad status. Voorts mag ook een handschrift uit het minderbroedersklooster ‘Santa Croce’ te Florence hier niet onvermeld blijven. Dit handschrift kan men thans ter hand nemen in de ‘Biblioteca Nazionale’ van vermelde stadGa naar voetnoot(2). Hierbij zullen wij verder het ms. Vat. lat. 812 beter niet voor de verspreiding van de Sermones dominicales in Italië laten getuigen. De stempelband met het schild van paus Pius VI († 1799) en van kardinaal Franciscus Xaverius de Zelada († 1801) billijkt immers het vermoeden dat deze codex eerst in de laatste jaren van de achttiende eeuw in de ‘Biblioteca Apostolica Vaticana’ zal zijn opgenomen. Verder ontgaat het mij volkomen waar wij de verklaring moeten zoeken voor het feit dat Guibert van Doornik, met wie de middeleeuwse vertalers zich zeker minder hebben ingelaten dan met andere Nederlandse auteurs, niettemin reeds spoedig in het meest westelijk liggende gedeelte van het Iberische schiereiland een vertaler wist te vinden. Hoewel ik dit handschrift, geheel tot mijn spijt, niet kon ter hand nemen, bezitten wij immers, met de titel Sermões das festas e domingas do ano, een portugese vertaling van de Sermones festivales et dominicales. Dit handschrift schijnt nog in de veertiende eeuw te zijn vervaardigdGa naar voetnoot(3) en de vraag kan hierom worden gesteld of wij Guibert van Doornik, O.F.M., onder alle religieus georiënteerde Nederlandse auteurs als de eerste moeten beschouwen die met een van zijn werken tot het Iberische schiereiland wist door te dringen. De belangstelling voor Guiberts preken in de Romaanse landen mag men bijgevolg niet onderschatten, maar zij zijn intussen ook in Engeland niet geheel onbekend gebleven. Te Antwerpen kan men immers in het Museum Plantin-Moretus een handschrift inkijkenGa naar voetnoot(4) met de Sermones ad status, dat in de eerste jaren van de vijftiende eeuw, in het jaar 1415 namelijk door M.W. Saxton te Oxford aan het ‘Balliol College’ werd geschonken. Verder ontmoetten wij vóór een paar jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te Worcester twee codices die, blijkens de in de jaren 1622-1623 vervaardigde bibliotheek-cataloog van Patrick Young († 1652)Ga naar voetnoot(1), sinds de eerste jaren van de zeventiende eeuw en wellicht reeds langer tot het boekenbezit behoren van de ‘Cathedral Library’Ga naar voetnoot(2). Hierbij moet men ook op het oog houden dat wij, met de steun van de codices met een vaststaande herkomst, slechts tot een zeer fragmentarisch beeld komen van wat de belangstelling voor Guibert van Doornik nog vóór het eind van de Middeleeuwen is geweest. Ook uit de bibliotheekcatalogen kunnen wij, wat onze Doornikse franciscaan betreft, heel wat leren. Ook zij maken het namelijk voor ons duidelijk dat Guibert van Doornik, bij het in omloop komen van zijn oeuvre, niet met de belangstelling van slechts één land heeft moeten vrede nemen en wij verwijzen dan ook, voor zijn preken, naar de bibliotheek-cataloog van de ‘Priory of St Martin’ te Dover uit het jaar 1389Ga naar voetnoot(3) en naar die van de ‘Grande Chartreuse’Ga naar voetnoot(4), naar die van de kartuize Salvatorberg bij Erfurt uit de jaren 1373-1424Ga naar voetnoot(5) en naar die van de ‘Librairie du Louvre’Ga naar voetnoot(6). Wij verwijzen echter ook naar de jongste bibliotheek-cataloog van de pausen te Avignon, dagtekenend uit het jaar 1594Ga naar voetnoot(7) en naar die van Hernando Colon, zoon van Christoffel ColumbusGa naar voetnoot(8). Volledigheidshalve moeten wij er verder ook nog op wijzen dat een paar van deze werken ook in de vijftiende of in de zestiende eeuw werden ter pers gelegd, zo bij voorbeeld de Sermones ad varios status. Van dit werk bezit men immers nog een vijftiende-eeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
druk die in het jaar 1477 te Lyon bij Nicolaus Philippi en Marcus Reinhardt van de pers kwam, alsook een tweede die, door de Leuvense drukker Jan van Westfalen vervaardigd, volgens M.F.A.G. CampbellGa naar voetnoot(1) rond het jaar 1481 moet zijn voltooid. Hier vallen dan nog twee zestiende-eeuwse drukken aan toe te voegen, een namelijk die in 1500 en een die tien jaar later te Lyon van de pers kwam. Deze eer viel verder ook te beurt aan de Sermones dominicales et de sanctis en aan de Sermones decem in laudem melliflui nominis Jesu. Voor het eerste van deze twee werken wordt door P. GlorieuxGa naar voetnoot(2) een zestiende-eeuwse druk vermeld die in het jaar 1518 te Parijs zou zijn verschenen. Een exemplaar van deze druk konden wij evenwel niet achterhalen. Verder konden wij een tiental jaren geleden in de ‘Biblioteca Nacional’ te Madrid, een in 1506 te Lyon verschenen uitgave ter hand nemen van de Sermones decem ... die daar als een werk van Sint Bonaventura worden aangediend met de titel: Devotissimum opusculum de laude melliflui nominis Jesu a S. Bonaventura editum, decem sermones continens, noviter impressum. Volledigheidshalve moet hier ook nog worden aangestipt dat wij in de achttiende-eeuwse bibliotheek-cataloog van de prinsen van Condé een werk van Guibert van Doornik vermeld vinden, namelijk de Vita S. Eleutherii episcopi TornacensisGa naar voetnoot(3). Tenslotte zorgde Franciscus Titelmans, O.F.M., in 1532 nog voor een uitgave van het De septem verbis Domini in cruce, dat hij echter als een werk van Arnoldus Bonevallis aan de drukker toevertrouwde. Deze druk verscheen in voormeld jaar te Antwerpen bij Maarten de KeyserGa naar voetnoot(4). Dit is intussen ook het werk waarmee Guibert van Doornik, O.F.M., het dichtst bij de mystiek aansluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zesde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deelt. Verder neemt B. de Jonghe, O.P., met Thomas' ‘curriculum vitae’ een loopje wanneer hij zo maar beweert dat onze auteur na zijn intreden bij de koorheren van Cantimpré en nog vóór zijn intreden bij de dominicanen dertig jaar lang als bisschop of als hulpbisschop is werkzaam geweestGa naar voetnoot(1). Hierin treedt de auteur intussen oudere historici bij, die Thomas van Cantimpré als suffragaan-bisschop, zonder meer als bisschop of ook als aartsbisschop en zelfs als patriarch hebben voorgesteld. Als encyclopedist, als exempelenverzamelaar en ook als hagiograaf blijft Thomas van Cantimpré, - vermoedelijk naar zijn geboorteplaats ook weleens Thomas van Bellingen of Thomas van Brabant genoemd, - in dertiende-eeuwse stijl voor mediaevisten een schrijver van betekenis. Van hem bezitten wij immers vooreerst een encyclopedisch werk met de titel De natura rerum, waar de auteur met alle knepen van de doorgewinterde compilator over natuurwetenschappen handelt. Met dit werk, waarvan wij tot nog toe 85 handschriften konden ter hand nemen, dienen wij ons hier niet in te laten. Belangrijker is voor ons het anecdotisch opgestelde Bonum universale de apibus, ook meermalen voorkomend met titels zoals Miraculorum et exemplorum memorabilium sui temporis, libri duo, zoals Liber apum qui dicitur bonum universale sive de prelatis et subditis of nog Bonum utile de proprietatibus apum en met beknopter titels zoals Liber apum of ook De apibus en Apiarius. De aanleiding tot dit werk was een decreet van een door de auteur niet nader genoemd Algemeen Kapittel, blijkbaar de Kapittels van Milaan, 1255, en Parijs, 1256Ga naar voetnoot(2) waar aan de dominicanen werd gevraagd om alle merkwaardige voorvallen uit de geschiedenis van Sint Dominicus' orde aan de Magistergeneralis mee te delen. Hier heeft Thomas van Cantimpré nu willen op ingaan en hij heeft het schema dat hij hiertoe bruikbaar achtte, zoals hij in zijn ProloogGa naar voetnoot(3) te kennen geeft, aan het negende boek ontleend van zijn De natura rerum waar hij handelt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
over het leven der bijen. Tot stichting van zijn lezers geschreven is dit zeer anecdotisch gestelde boek nu spoedig ook in buitenlandse kringen van Vromen zeer in de smaak gevallen en voor mediaevisten van onze dagen blijft het nog steeds, niettegenstaande sommige verhalen die men moeilijk voor ernstig kan nemen, tot op een zekere hoogte een niet te versmaden tijdspiegel. Voor een vlugge verspreiding van dit werk in het buitenland kunnen wij nu zeker geen handschriften laten gelden, die eens aan de te Sint-Omaars (Saint-Omer) gevestigde Sint-BertinusabdijGa naar voetnoot(1) of aan de Sint-Vedastusabdij te Atrecht (Arras)Ga naar voetnoot(2), aan het dominicanenklooster te Dowaai (Douai)Ga naar voetnoot(3) of aan de zusters recolletten te Valencijn (Valenciennes)Ga naar voetnoot(4) hebben toebehoord, maar de vertrouwdheid van een paar Zuid-Vlaamse kloosters met dit werk verklaart wellicht tot op een zekere hoogte het feit dat aangeziene kloosters in Frankrijk, zo bij voorbeeld de kartuize ‘Les Portes’ in het arrondissement Belley en verder ook Cîteaux nog vóór het eind van de vijftiende eeuw het bezit van dit werk op prijs stelden. Voor de kartuizers van ‘Les Portes’ herinneren wij, in dit verband, aan het vijftiende-eeuwse ms. Grenoble, Bibliothèque de la ville, 380, waar wij een van veel waardering voor het werk getuigende titel hebben aangetroffen, die luidt zoals volgt: Liber notabilis de apibus; exempla sunt valde bona et auctoritates. Ook zal men er rekening willen mee houden dat dit handschrift reeds in de vijftiende eeuw in de boekenlijsten van de Grande-ChartreuseGa naar voetnoot(5) werd opgenomen en bijgevolg reeds vóór dat jaar door ‘Les Portes’ aan de bakermat van de kartuizersorde werd overgemaakt. Voor Cîteaux verwijzen wij verder naar de bibliotheekcataloog van 1482Ga naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie intussen nog aan de belangstelling van de middeleeuwse Vromen voor het Liber apum twijfelt, kan ook eens naar Trier reizen waar wij zes handschriften konden ter hand nemen met het Bonum universale de apibus, waarvan er in ieder geval vier, blijkens een ex-libris, sinds de vijftiende eeuw aan een Triers klooster, twee namelijk aan het ‘monasterium beate Marie ad martyres’Ga naar voetnoot(1), één aan de Sint-Mathias-abdijGa naar voetnoot(2) en één aan het koorherenklooster Eberhardsklausen ten Noord-Oosten van TrierGa naar voetnoot(3) toebehoorden. Ook kunnen wij al dadelijk aan deze vier codices uit Triers bezit nog een vijfde toevoegen, die blijkens het aangebrachte colofoon in het jaar 1400 werd voltooid en blijkens een ex-libris aanvankelijk aan de clarissen te Trier toebehoorde, een codex dien wij in de ‘Biblioteca Apostolica Vaticana’Ga naar voetnoot(4) konden achterhalen en waar het ex-libris van de Trierse clarissen duidelijk op een vijftiende-eeuwse hand teruggaat. De Trierse kloosters stonden intussen met hun belangstelling voor het Liber apum niet alleen. Ook de Kapittelbibliotheek te MetzGa naar voetnoot(5), het te Straatsburg gevestigde Johannietenhuis ‘Zum grünen Wörth’Ga naar voetnoot(6) en de dominicanessen van Gebweiler of Guebwiller bij ColmarGa naar voetnoot(7) bezaten dit werk, de Johannieten van ‘Zum grünen Wörth’ evenwel in een handschrift zonder ex-libris. Met de steun van een meestal vijftiende-eeuws ex-libris vermelden wij hier verder ook nog, om hun belangstelling voor dit werk, de karmelieten van Andernach aan de RijnGa naar voetnoot(8), de norbertijnen van Knechtstede tussen Keulen en NeussGa naar voetnoot(9), het Sint-Nikolaasklooster te AnderspachGa naar voetnoot(10) en wij vernemen uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het ex-libris bij het hier laatst vermelde handschrift dat deze codex door Petrus Meyssmullner, toen koster van de Lieve-Vrouwekerk te Traubingen in de buurt van de Starnbergersee, in 1465 werd vervaardigd. Vooral mogen wij echter, bij dit alles, niet over het hoofd zien dat dit werk, nog vóór het eind van de Middeleeuwen, ook tot in de Centraal-Europese landen wist door te dringen. Dit blijkt bij voorbeeld uit twee Weense codicesGa naar voetnoot(1) die, blijkens een ex-libris, respektievelijk tot het boekenbezit van de koorheren van het Sint-Dorothea-klooster bij Passau en tot dat van de in de buurt van Praag gevestigde kartuizers hebben behoord. Dit blijkt ook uit twee thans te Wolfenbüttel bewaarde codices die, blijkens een zestiende-eeuws ex-libris, in die jaren respektievelijk aan de koorheren te Henigen en aan de cisterciënzerinnen van Wöltingerode hebben toebehoordGa naar voetnoot(2). Volledigheidshalve vermelden wij hier verder ook nog een codex zonder een ex-libris, die deel uitmaakt van de zeer oude handschriftenverzameling van de dominicanen te WenenGa naar voetnoot(3), een handschrift dat echter reeds in 1513 door Michaël Purlwasser, O.P., in zijn bibliotheek-cataloog van de Weense dominicanenGa naar voetnoot(4) werd opgenomen. Dit alles is niet zo bijzonder verrassend wanneer men vaststelt dat te Gupalskirche, vóór het eind van de vijftiende eeuw dit werk ook in de boekenkast voorkwam van een plebaan, voor wie een vriend de codex had vervaardigdGa naar voetnoot(5). Verder moeten wij hier ook nog verwijzen naar de bibliotheekcataloog van de kartuizers van Salvatorberg bij ErfurtGa naar voetnoot(6) en naar die van de kartuizers van Aggsbach aan de DonauGa naar voetnoot(7), naar twee vijftiende-eeuwse bibliotheek-catalogen bijgevolg waar dit werk eveneens voorkomt. Aan belangstelling voor het Liber apum ontbrak het dus zeker niet in de Germaanse landen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts vermoeden wij tot nog toe dat de codices met het Liber apum eerst laat tot Engeland zijn doorgedrongen. Dit is bij voorbeeld het geval voor de handschriften uit het British Museum Ar. 141 en Harl. 3832 waar wel het ex-libris voorkomt van een Engelse bibliofiel, maar naast dit ook een veel ouder ex-libris dat op een klooster in Nederland teruggaat. Ook op het Iberische schiereiland schijnt dit werk overigens eerst laat een gunstig onthaal te hebben gevonden en wij kunnen voor Thomas' exempelboek, wat Spanje betreft, alleen verwijzen naar de bibliotheek-cataloog van Hernando Colon († 1539)Ga naar voetnoot(1), zoon van Christoffel Columbus, waar wij dit werk vermeld vonden. Ook de prinsen van Condé bezaten in de achttiende eeuw, blijkens hun achttiende-eeuwse bibliotheek-cataloog, een exemplaar van dit werkGa naar voetnoot(2). Op de schatting van de Latijnse handschriften bij W.A. van der VetGa naar voetnoot(3) mogen wij ons verder niet blind staren. Nadat hij ze op zowat 30 heeft geschat, wisten wij immers voor de oorspronkelijke, voor de Latijnse tekst van dit werk een lijst aan te leggen van 90 codices, waarvan wij er overigens in de laatste jaren 81 konden inkijken. Ook geven de codices met een volledige tekst slechts een zwak beeld van wat dit werk eens voor buitenlandse lezers is geweest. Een anecdotenboek leende zich immers gemakkelijker dan talrijke traktaten tot de verspreiding van enigszins uitvoerige of ook van beknopte fragmenten die, wat onze auteur betreft, in het buitenland niet onwelkom zijn geweest. Zo konden wij vóór een paar jaren te KlosterneuburgGa naar voetnoot(4) een vijftiende-eeuwse codex ter hand nemen waar een excerpt uit de Apiarius voorkomt betreffende het gebruik van verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beneficiesGa naar voetnoot(1), een excerpt dat overigens blijkens drie andere handschriftenGa naar voetnoot(2) een afzonderlijke verspreiding heeft gekend. Een autonome verspreiding kende verder ook een excerpt over een clericus die bij een synode door angstpsychose werd aangegrepen, maar wij konden niet achterhalen waar de twee thans respektievelijk te TubingenGa naar voetnoot(3) en te WenenGa naar voetnoot(4) bewaarde codices werden vervaardigd. Andere codices met excerpten uit het Liber apum behoorden eenmaal respektievelijk aan de kartuizers te BazelGa naar voetnoot(5), aan het Sint-Marcus-kapittel te Butzbach ten Noorden van FrankfurtGa naar voetnoot(6) en aan een ons tot nog toe niet nader bekende ingezetene van Nurnberg met de naam Nikolaas WybelGa naar voetnoot(7) toe. Voorts mogen hier de vertalingen van het Liber apum niet onvermeld blijven. Naast de twee Middelnederlandse vertalingen, waar W.A. van der VetGa naar voetnoot(8) reeds heeft op gewezen, bezitten wij immers ook, wat voor de verspreiding van het werk in het buitenland meer betekenis heeft, twee Duitse en twee Franse vertalingen van dit exempelboek. De oudste Duitse vertaling hebben wij in een handschrift uit KarlsruheGa naar voetnoot(9), in een codex zonder een ex-libris evenwel, aangetroffen met de titel Das gemeyn gut von eygenschaft der bienen. Hierbij gaat het om Nederduits. Verder bezitten wij nog, in een beknoptere vorm, een tweede Duitse bewerking met de titel Das beyen boich, maar wij zijn er niet in geslaagd om uit te maken of het de vertaler, dan wel de kopiist is dien wij voor het besnoeien moeten verantwoordelijk stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij zal men er ook rekening mee houden dat de codex, waar deze bewerking voorkomt, met het jaartal 1639 werd gedateerdGa naar voetnoot(1). Dan hebben wij nog de Franse vertalingen, een veertiende-eeuwse namelijk in handschrift, en een zeventiende-eeuwse die in 1650 te Brussel van de pers kwam. Bij het inkijken van het handschriftGa naar voetnoot(2) wordt onze aandacht al dadelijk opgehouden door een omslachtige opdracht aan koning Karel van Frankrijk, op wiens verzoek de vertaler verklaart dat hij is aan het werk gegaan. Zij vangt aan zoals volgt: ‘A très souverain et très excellent prince Charles, par la grace de Dieu roy de France, la vostre poure et humble creature, qui, jour et nuit a son petit pouvoir, s'efforce de Dieu prier pour vous et pour vostre tres noble lignee, tout humble obedience et parfaite reverence et vraie subjection’. Verder deelt het colofoon ons ook de naam mee van de kopiist, dien wij blijkbaar ook als de vertaler moeten beschouwen. Dit colofoon luidt: Or est ci fine nostre livre,
Benît soit Dieu, je en sui delivre,
Et l'a escript Henri du Trevou.
Tenslotte heeft het bij dit alles ook nog zijn betekenis dat L. DelisleGa naar voetnoot(3) in een nota van 7 gedeeltelijk verstorven regels tekst bij het eind van de codex, waar de vertaling met het jaartal 1372 wordt gedateerd, de hand heeft herkend van koning Karel V van Frankrijk († 1380) op wiens verzoek bijgevolg deze vertaling werd vervaardigd, een vertaling met de titel Le bien universel des mousches a miel. Ook heeft men in het wapen dat de stempelband siert, dat van Karel V van Frankrijk herkend en wanneer J. Echard, O.P.Ga naar voetnoot(4) het verder nog heeft over een Franse vertaling die, met dezelfde titel, in 1423 in de inventaris werd opgenomen van het boekenbezit van Karel VI van Frank- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rijk († 1422), dan gaat het hierbij blijkbaar om de hier zo even vermelde tekst van 1372. Een tweede Franse vertaling verscheen overigens eerst veel later. In het jaar 1650 kwam namelijk te Brussel bij Jean Vanden Horicke een vertaling van de pers met de titel Le Bien universel ou les abeilles mystiques, een nieuwe vertaling waarvoor Vincent Willart, O.P. († 1658) uit het dominicanenklooster te Atrecht (Arras) verantwoordelijk blijft. Verder mogen wij ook niet over het hoofd zien dat het Liber apum voor moralisten en predikanten, die aan hun uiteenzetting een paar leerrijke anecdoten ten behoeve van vrome lezers wilden toevoegen, steeds een niet te versmaden bron bleef. Met de nawerkende invloed van het Liber apum bij jongere auteurs, die een paar stichtende exempelen nodig hadden, kunnen wij ons hier evenwel niet inlaten. In een Geschiedenis van de mystieke literatuur van eigen bodem kan men intussen, om enkele zeldzame mystiek gekleurde anecdoten, aan het Liber apum slechts een secundaire plaats toekennen. Belangrijker is Thomas van Cantimpré dan ook, wat de mystiek betreft, als hagiograaf en dit vooral omdat hij ons heiligenlevens schonk zoals de Vita piae Lutgardis de Aquiria en de Vita Margarete de Ypris. Het Liber tertius bij de Vita Mariae OigniacensisGa naar voetnoot(1) geeft immers slechts enkele aanvullingen bij het werk van Jacobus van Vitry († 1240) en wij weten tot nog toe geen raad met de Vita Christinae mirabilisGa naar voetnoot(2) waar de auteur door de meest onwaarschijnlijke anecdoten alle heiligenlegenden uit vroegere jaren, hoe bont die het soms ook hebben gemaakt, schijnt te hebben willen overtroeven. Hoewel ongewone feiten er niet ontbreken, blijft de auteur met de Vita piae Lutgardis de AcquiriaGa naar voetnoot(3) vooral bij de innerlijke kant van Lutgarts religieuze ervaring, waarom deze Vita met haar hoofdstukken over de harteverwisseling en over de kruisbeeldomhelzing, over het arendsvisioen en over Lutgarts hartewonde voor mediaevisten een van de belangrijkste teksten blijft die voor de Heilig-Hart-verering in de Nederlanden getuigt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een tekst dien men met veel bezinning dient te benaderenGa naar voetnoot(1). Niet onbelangrijk is verder ook de Vita Margarete de YprisGa naar voetnoot(2), een van de oudste teksten namelijk die voor het gebruik getuigen van het ‘Psalterium Beatae Mariae Virginis’ in de NederlandenGa naar voetnoot(3) en ook voor de belangstelling voor de gehumaniseerde Christus in begijnenkringen uit de eerste helft van de dertiende eeuwGa naar voetnoot(4). Bij handschriftenvorsing stelt men nu al spoedig vast dat deze Vitae in het buitenland nooit de belangstelling hebben gevonden welke wij, wat het Liber apum betreft, konden noteren. Onbekend zijn zij er evenwel niet gebleven. Te Trier konden wij immers onlangs een handschrift met de Vita pie Lutgardis inkijken dat, blijkens het ex-libris, in de vijftiende eeuw aan de Sint-Mathias-abdij toebehoordeGa naar voetnoot(5) en wij vonden er een ander vermeld in de bibliotheek-cataloog van Cîteaux dagtekenend uit het jaar 1480Ga naar voetnoot(6). In dit verband moeten wij er overigens ook op wijzen dat er in de zestiende eeuw of misschien nog even vroeger, naar de Latijnse tekst, een Franse vertaling werd in omloop gebracht met de titel Vie de sainte Lutgarde viergeGa naar voetnoot(7), een Franse tekst waarvan wij echter tot nog toe geen handschriften uit vroeger buitenlands bezit wisten te achterhalen. Een Duitse bewerking van de Vita Margarete de Ypris bezitten wij daarentegen wel, met de titel: Dis ist sant Margreden leben von dem dorffe das genant ist ypris in Flanderlande, in een thans te Tubingen bewaard handschriftGa naar voetnoot(8) waar wij het ex-libris aantroffen van de ons onder meer reeds dank zij zijn Hadewijchhandschriften bekende Daniël Sudermann († na 1631). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte vermelden wij hier, volledigheidshalve, ook nog een codex met de Vita beate Christine en een andere codex met de reeds door Thomas bij de koorheren van Cantimpré begonnen en eerst in de heel laatste jaren van zijn leven voltooide Vita N. Joannis abbatis Cantimpratensis. Vóór twee jaar ontmoetten wij namelijk in het St. John's College te Oxford een handschrift met de eerste van deze twee Vitae, een handschrift namelijk met het ex-libris van Sir William Paddy († 1634), arts van koning James I († 1625), dat blijkens het ex-libris in zijn sterfjaar door Paddy aan het St. John's College werd overgemaaktGa naar voetnoot(1). Verder ontmoetten wij in de eerste dagen van de maand november, 1964, aan de ‘Bibliothèque Sainte-Geneviève’ te Parijs een handschrift met de Vita B. Joannis abbatis Cantimpratensis dat door een laat-zestiende-eeuwse hand werd vervaardigd en waar een achttiende-eeuwse hand het volgende ex-libris heeft aan toegevoegd: ‘Ex-libris S. Genovefae Parisisiensis’Ga naar voetnoot(2). Zo is het duidelijk dat Thomas van Cantimpré als hagiograaf in het buitenland niet onbekend is gebleven en, in ieder geval, met zijn Vita piae Lutgardis de Aquiria in het buitenland voor de mystiek van eigen bodem heeft getuigd. |
|