Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||
Het Dendermonds handschrift van Jan vanden Bossche
| |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
naar de gedichten der Dendermondse rederijkster en de schamele oogst van zijn voorganger en vervolgt alsdan: ‘Wij zijn gelukkiger geweest dan de beroemde zoon der kunst- en letterminnende Denderstad. Vermoedende dat niet alles wat onze rederijkers zo goed hadden weten te bewaren, vernietigd was, ondernamen wij, op onze beurt, nieuwe opzoekingen, met dit gevolg dat wij, dank aan de dienstwilligheid van enen vriend, die het ons volgaarne afstond, in het bezit geraakten van een handschrift in oud-Vlaamsche verzen, hetwelk ons, na aandachtige inzage, belangrijk genoeg voorkwam om, zo niet geheel, dan ten minste gedeeltelijk, in het licht gegeven te worden.’ Wie die vriend was wordt niet gezegd, evenmin of het handschrift eigendom van Jan Broeckaert werd? In elk geval, na de dood van Jan Broeckaert, was het handschrift spoorloos zoek en diverse pogingen, o.a. van Dr. A. Van Elslander, die belang stelde in de refreinen van het handschrift, en van mijzelf, bleven zonder resultaat. Het toeval heeft gewild dat de secretaris van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, de heer M. Bovyn, mij een getijpt afschrift van rederijkersverzen kwam onderwerpen met het verzoek ze voor de gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring geannoteerd te willen uitgeven. Ik herkende dadelijk de rederijkersgedichten van Jan Broeckaert en informeerde naar het handschrift, dat ik spoedig bekwam. Naar het zeggen van de heer Bovyn behoort het handschrift aan het kerkarchief van de hoofdkerk van Dendermonde. Wie het aan het kerkarchief geschonken heeft is mij onbekend. Hoofdzaak is dat het handschrift van Jan Broeckaert na meer dan een halve eeuw teruggevonden is, en ik in de gelegenheid was een deel ervan, dat onuitgegeven was, opnieuw uit te geven. Het is het Tafelspel van Al Hoy met Ydel Lustken, Willeken Noyt genoech en Buycxken Selden Sat. Het belang van dit tafelspel heeft Jan Broeckaert niet begrepen, evenmin als zijn toenmalige medeleden der Academie, die beslisten dat de verzameling, met weglating van de reeds gedrukte stukken en van een paar andere, die zulks in der waarheid niet verdienen belangrijk genoeg was om onder hare bescherming te worden uitgegeven. Zo de stukken, die ‘in der waarheid (de uitgave) niet verdienen’, behoorde het Tafelspel. Jan Broeckaert zelf oordeelde het ‘als eene onbeduidende scherts, eene sotternie, in den echten zin van het woord. De verzen zijn noch beter | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
noch slechter dan de meeste dichtvoortbrengselen uit den rederijkerstijd en schijnen het werk te zijn van zekeren De Smet, lid van de Kamer der Rosiers, te oordelen naar de zinspreuk: Vierich werct de smet, waarmede zij onderteekend zijn, en naar het slotvers van het spel, waarin dit genootschap bij name genoemd wordt.’ Sedertdien werd Dierick de Smet door de heer M. Bovyn geïdentificeerd als wonende te Dendermonde in het huis ‘Den Prince’. Hij wordt opgenomen onder de belastingplichtigen in 1577. Wellicht slaat zijn huisnaam op de titulatuur bij de Rederijkers en kan Dierick de Smet ‘prins van geneuchten’, zo goed als factor, van de Kamer der Rosieren zijn geweest. De verzamelaar van de teksten in het handschrift vervat is echter een rederijker van een andere Dendermondse Kamer: De Distelieren, nl. een zekere Jan vanden Bossche, zodat met recht het Dendermondse handschrift het werk is van Jan vanden Bossche. De beschrijving van het handschrift door Jan Broeckaert is vrij summier: ‘Dit handschrift’, schrijft hij, ‘welks inhoud wij de eer hadden der Koninklijke Vlaamsche Academie in hare zitting van 19 October 1892 mede te deelen, behelst 124 bladzijden in klein-4o, geschrift van de tweede helft der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. Het draagt op verscheidene plaatsen, onder andere op de eerste en de laatste bladzijde, het handteeken van eenen der vermoedelijke afschrijvers, met name Jan vanden Bossche, en is opgeluisterd door eenige penteekeningen, waaronder men de kenspreuken leest van de Rosiers en de Distelieren, - bewijs dat er aan de Dendermondsche afkomst van het handschrift niet te twijfelen valt. In den rand van een met het naamcijfer van Jezus versierd schild staan de woorden: Sit dulce nomen Domini nostri Jesu Christi benedictum.’ Jan Broeckaert telde in de bundel achttien stukken: een tafelspel, een spel van zinnen, een historische samenspraak, vijf geestelijke en wereldlijke liederen en tien refereinen. Van de tien refreinen dacht hij dat er drie onbekend waren, de zeven andere hebben stokregels, die met die van uitgegeven refreinen overeenkomen, bv.
1o Och mocht icse spreeken ic waer gepayt uit de amoureuze refreinen uitgegeven door de Fonteine na het vermaarde Landjuweel van 1539, afkomstig van de Brusselse Kamer Den Boeck, onder kenspreuk: Om beters wille; | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
2o O doot, hoe bitter is u ghedincken en Dus mach elc gods oordeel dan wel ontsien uit het Derde boek der ‘Referynen’ van Anna Bijns (1567). De inleiding van de rederijkersgedichten door Jan Broeckaert biedt het voordeel aan, dat ze een vrij getrouwe samenvatting geeft van de verschillende stukken, die in de bundel voorkomen, van het Tafelspel en van het Spel van sinne ook een paar uittreksels. Dat is eveneens het geval met de ‘tsamensprekinge tusschen eenen katholieken en eenen geuschgezinden Vlaming’ over de oorlog van prins Maurits in Vlaanderen in 1602. Het is minder het geval voor de refreinen, die Jan Broeckaert indeelt in godsdienstige, boertige en erotische, en voor de liederen, o.a. een klaaglied op de dood van Aartshertog Albrecht (1621), dat hij aan Dendermondse rederijkers toeschrijft. Van de liederen nam hij slechts een 4- tal voorbeelden in zijn uitgave op: een Geestelyck Liedeken, een Nieuw Liedeken, een Winterlied en een Klaagliedeken. Ten slotte verontschuldigt de uitgever zich, ten onrechte, over de geringe literaire waarde van de door hem aangeboden specimina van Dendermondse rederijkerspoëzie, en roept het verval van de vaderlandse taal in de XVIe eeuw in: ‘Zoo onze verzameling nu juist geene meesterstukken inhoudt’, zo schrijft hij ‘men neme in aanmerking dat de vaderlandsche taal in de XVIe eeuw oneindig veel van hare oorspronkelijke zuiverheid, van hare welluidendheid en bondigheid verloren had, en er uit dien tijd in Vlaamsch België weinig dichters van buitengewone verdiensten zijn op te noemen’. Hij zocht steun bij zijn collega en vriend K. Stallaert, die ‘De Bervoete Broers’ in 1891-1892 in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle had uitgegeven, om zich met hem te mogen verheugen over ‘iedere aanwinst, hoe onbeduidend ook, die den liefhebberen der oud-Vlaamsche letteren moet welkom wezen.’ Nu het oorspronkelijk handschrift van Jan vanden Bossche opnieuw opgedoken is, rest op ons de taak het vakkundig te beschrijven en de daarin medegedeelde stukken objectief en integraal te bestuderen. Voor het onuitgegeven Tafelspel van Al Hoy met Ydel Lustken, Willeken Noyt genoech en Buycxken Selden Sat was dit reeds het geval (men zie no XX van de Buitengewone Uitgaven (1964) van de Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde. Het Spel van Sinnen van den dolenden Mensche en de Gratie Gods zal gebeurlijk spoedig volgen. | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Beschrijving van het Dendermondse handschrift der Rederijkergedichten.Het Dendermondse handschrift is een papieren codex, bestaande uit 62 bladen van laat-16e-eeuws en vroeg-17e-eeuws geschept papier (een overzicht der katernen volgt), waarvan de breedte 145 mm bij 190 mm hoogte bedraagt (inderdaad een klein in-4o, zoals Jan Broeckaert het beknopt aangaf). Er is een moderne nummering vanaf 5 tot 123. Deze nummering gebeurde op de recto-zijde, behalve op het laatste blad, waar recto 123 en verso 123 de nummering 124 kreeg. De twee eerste bladen werden niet genummerd, maar wel meegeteld. De eerste twee bladen zullen afzonderlijk worden beschreven als I en II. Blad recto 33 is voor de helft afgescheurd. De meeste bladen zijn sterk gehavend, meestal versleten aan de hoeken en aan boven- en benedenrand. J. Broeckaert telde in het geheel 124 bladzijden, wat met inbegrip van de niet-genummerde bladzijden van de bundel, juist is. De verzamelde rederijkersgedichten hebben een moderne, 19e-eeuwse band, die het uitzicht heeft van een onopvallend kartonnen schrijfboek met sterk geel geöliede plat- en rugbekleding, met op de platten donker blauw gewolkt bordpapier, die de geelkleurige hoeken zichtbaar laten. Op de rug werd in 19e-eeuws pseudo-oud geschrift met inkt: Rederijkersgedichten-Hs. geschreven. Voor de schutbladen werd oud papier (18e eeuw) gebruikt met filigraan. Deze filigraan verbeeldt een dubbele cirkel met binnenin niet nader te ontcijferen sierletters. De oorspronkelijke bundel bestond uit 6 katernen: 1e kat. 10 bladen, 2e kat. 10 bl., 3e kat. 12 bl., 4e kat. 12 bl., 5e kat. 12 bl., 6e kat. 10 bl., samen 66 bladen. Door uitscheuren van het halve blad 33 en het uitsnijden van 39bis en van de laatste vijf bladen (10 + 10 + 11 + 12 + 12 + 5) komen we tot een totaal van 60 bladen. | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
Beschrijving van bladz. I recto.Dit blad is sterk gehavend. Het werd in de 19e eeuw bewerkt met een sterk bijtend chemisch reagens, dat grote bruine vlekken heeft achtergelaten. Toch is de tekst nog gedeeltelijk leesbaar: bovenaan bevindt zich onder een kruis (†)
den alderhoochsten h(eer)
Jan (of) Han(s) vanden Bossche,
blijkbaar de naam van de eigenaar in het begin van de 17e eeuw. De J van Jan is eerder een H, zodat er ook Han(s) kan bedoeld zijn geweest, elders in de bundel overal Jan, behalve op blad 29 (recto): Hans vanden Bossche 1625. In het midden van het blad binnen een omlijsting (dubbele streep) getrokken met de pen, een nog middeleeuwse waarschuwing aan de boekendieven:
Desen boeck heb ick lief
dien steelt es een dief
tsy ruyter ofte knecht
hangen es zyn recht.
Onderaan de tekening van een rechtstaand ovaal schild met de naamletter van Jezus-Christus: I H S. In de rand: Sit dulce nomen Domini nostri Jesu Christi benedictum (ook vermeld door J. Broeckaert).
Links van het schild:
pape sixte a co(n)cede
a tous disant ceste
oraison deuant le
sacre nom (de) Jesus
...soleil
Onderaan:
Jan
van den bossche
vandercr(uyssen)
| |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Beschrijving van bladz. II rectoBovenaan: Een Tafel spel va(n) iij pers[onagien] in banderollen: ijdel lustken
Drie met de pen getekende figuren. Links van de banderol ijdel lustken. Een edelman met degen, gekostumeerd als in de tijd van Shakesspeare, met wambuis, korte broek en kraag, bepluimde hoed. Rechts van de banderol willeken noyt genoech. Een man met pak (present) in de rechterhand en grote hond aan een touw. Onder Buycsken selden sat. Een man in zelfde eigentijds kostuum met in de opgeheven linkerhand een pak of een schotel (present). Onder de figuur van de laatste man, tussen twee grote rozen het devies van de Rosieren: Deucht es dmotijf. Daaronder de kenspreuk van de auteur: Vierich werct de Smet. Helemaal onderaan, in een andere hand en met andere inkt: Frater nalis amor (fraternalis amor) kenspreuk van de Distelieren, de Rederijkerskamer van St. Rochus, vergezeld van een pentekening in dezelfde inkt als het devies, voorstellende een spinrokken, zinspeling op de naam Rochus.Van blz. 5 recto tot blz. 27 verso werd de tekst van het Tafelspel van Ydellustken, Willeken noyt genoech en Buycsken Selden Sat geschreven met onderaan het woord: finisGa naar voetnoot(1).
Op blz. 29 (recto) staat bovenaan:
By jonste van vrouwen
Comet lant in rouwen
daaronder: Frater Nalis amor (devies van de Distelieren). | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
Volgt daarop een lof van de Distelieren. Dit zelfde loflied, met één vers meer vóór de stokregel, komt op blz. 80 verso nog eens voor (refreinstrofe van 9 regels).
Gelijc als Destelbloemken toocht syn viertuijten,
Altijt int velt buyten getydich groyende,
En so de sonne de goudblom doet ontsluyten,
Sulcx opent u conduyten, den geest ontschoyende,
Gij Marcurialisten en syt u moyende
Te stellen thooghende u amoureuse humeuren,
In die sententien hoe Venus brant es gloyende,
Och lief, u liefde doet my dolende treuren.
Onderaan:
Hans vanden Bossche
1625
Blz. 31 (recto) tot blz. 35 (verso) een Refereyn (van 17 versregels per strofe) op de stokregel:
dus mach elck godts oordeel dan wel ontsien.Ga naar voetnoot(1)
Blz. 31 (recto) Refereyn
Ghedenck u wterste soo de wy[se u s]eijt
Ghy en sult niet sondigen inder eeuwic[hey]tGa naar voetnoot(2)
Ga naar margenoot+ Waer ic my wende oft waer ic my keere
slapende waekende etende drinckende
altyt dunct my dat ick hoore
Gods trompetten in myn ooren clinckende
Staet op ghy dooden die int graf zijt stinckende
| |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
En comt ten oerdeele yet haest u fel
ook als ic op desen dach ben dinckende
... crimpende... es my ontsinckende
noyt dach so vreeslyck oft ure soo snel
men sal daer redens moeten geuen
elck voor hem selende...
Hoe wy..............
daldersterchste sullen dan van vresen
de.............
daer sal blycken........
wy.. godts...... bedriven
dus mach elck godts oordeel, dan wel ontsien.
volgen dan de andere strofen tot blz. 35 (verso), daaronder: zoals J. Broeckaert reeds had achterhaald is dit refrein afkomstig uit B. III no 3) van A. Bijns.
finis
Vreest gods oordeel
(uitgave H. Pippinck, 1567)
blz. 35 (verso) een nieuw Refereyn op de stokregel: doot hoe bitter es u gedincken.
De strofen hebben zestien versregels
Ga naar margenoot+ Daendincken der doot na hyeronim(us) vermaen
doet alle quade wellusten v(er)gaenGa naar voetnoot(1)
(Onghe)nadighe doot bloetghierighe beeste
(vernielder) al dat leven heeft ontfaenGa naar voetnoot(2)
| |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Het refrein gaat tot blz. 39 (verso) en is zeer moeilijk leesbaar ten gevolge van de haastige hand, waarin het geschreven werd. Onder finis onderaan werd op een banderol geschreven: Syt wed(er)achtieh op/u uuterste, boven de pentekening van twee pijlen, zinnebeeld van de dood, en van twee zandlopers, zinnebeeld van het leven. Van blz. 41 (recto) tot blz. 77 (verso) komt de tekst voor van het Spel van Sinne van de dolende mensGa naar voetnoot(1) Spel van Sinnen daer of
De personagien hier naer volgen(de)
De mensche
De gratie gods verciert als een schoon dochter
natúerlycke begeerte een sinneken
qúaet ingeúen oock een sinneken
hoúerdie een weerdinne met een dúúvels hooft op den rugghe
ghierich oock een duyuels hooft op den rugghe
oncúijsheid oock met een duyvels hooft rugg.
Zoet ingeuen gecleet als een grau broer
Ter zijde links een pentekening van de wereld: en daaronder:
Ter zijde rechts: frater nalis amor (devies van de Distelieren) 1602
Op blz. 79 (recto) een lied zonder titel, maar door Jan Broeckaert in zijn uitgave van de Rederijkersgedichten getiteld: Winterlied. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Incipit: De vogelkens die songen
Lustich om vreucht toorbooren
Die siet men nú bedwongen
Elck een wiltse verstooren
Sy souden eer versmooren
In sneeúw van honger cout
Eer dat mense soú hooren
Singen int groene wout
Het lied telt vier strofen en eindigt met een Prince-envoi: Dit liet in danck ontfaet.
Daaronder: finis met het devies der Distelieren: frater nalis Amor en het aanvangsvers van het loflied der Distelieren:
Gelyck als Distelblomken toogt syn vertúyten,
dat op blz. 80 (verso) met de volledige strofe, waarop reeds vroeger (blz. 29 recto) werd gezinspeeld:
Gelyck als Distelblomken toocht syn vertuyten
Altyt Int velt buyten getydich groyende
En so de sonne de goublom doet ontsluyten
Sulx opent u conduyten, den geest ontschoyende
Gy Marcurialisten en syt u moyende
Te stellen toogende u amoureuse humoeren
In my sestentienGa naar voetnoot(1) hoe Venus brant es gloyende
Dien bestdoende en sal eenich backberichGa naar voetnoot(2) gebeuren,
Och Lieff u liefde doet my dolende treuren.
Op blz. 81 (recto) tot blz. 81 (recto) komt een Liedeken voor zonder titel, maar met de mededeling dat het gezongen wordt ‘op de wyse van als wy ver van phalestyn’.Ga naar voetnoot(3) Jan Broeckaert gaf het uit onder de titel: ‘Klaagliedeken op den dood van Aartshertog Albrecht’, blz. 58. | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Incipit: O Belgies dichters vol druck
ó velden verschrickt vol droefheden
En peynst niet méér op het geluck,
Den tyt in treuren wilt besteden
Peynst op het oorloochs grof geschiet,
Dat nú door tvaderland henen vliet.
in potlood Albertus onsen vorst getrauwe. 1621
Op blz. 81 (verso) (tot blz. 85 recto) een Geestelyck Liedeken.
Wilt u met my bekeeren,
Wereltsche dienaers coen,
Met Got den heer den heeren,
So ich begeer te doen;
Al ben ich jonch en groen,
Met veel sonden belaen,
Nochtans wil ic my spoen
Om die werelt te versmaen.
Het Liedeken telt negen strofen en eindigt met een vrij zonderling Princesse-envoi:
Princesse
Die princesse wil ick versaeken
Van dese werelt prompt
Want sy moet eeuwelyck blaken
In der hellen afgront
Met got maek ick verbont
Die myn ziel kan versaen
Dus wil ick nu terstont
De werelt gans versmaen.
finis
Op blz. 85 (recto) in het midden een ‘Nieuw Liedeken’:
Verheucht en verblyt
In den mei seer soet
Die droevich syt
Joncheyt baert vreucht
| |||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||
Bladz. I recto van het Dendermonds Handschrift.
| |||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||
Bladz. II recto van het Dendermonds Handschrift.
| |||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||
Bladz. 5 (recto) van het Dendermonds Hs.: Een tafelspel.
| |||||||||||||
[pagina *4]
| |||||||||||||
Bladz. 41 (recto) van het Dendermonds Hs.: het Spel van Sinnen.
| |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Schept eenenGa naar voetnoot(1) moet
Tes den bequamen tyt
Om buyten v te paren, daer loouers staenGa naar voetnoot(2)
In der vogelen sanck
Bedryft daer melodye doerGa naar voetnoot(3) soet vermaen
Tot v soeteliefs danck
Op blz. 85 (verso) tot blz. 87 (recto)
Dus wilt aenhooren
Die houwen wilt
So Jongens fyn
sonder verstooren
u herte stilt
Al est u pijn
Maar wildi smaeken der minnen spel
Int houwelyck soet
Soeckt een die u niet en valt rebel
Maer verheugen doet.
Het ‘Nieuw Liedeken’ telt vier strofen met een Prince-envoi:
Princelyck saet
Draecht jonste groot
Tot een eerbaer wyffGa naar voetnoot(4)
Al is sy quaet
Blyver (haer) overhoot
Sonder veel gekyff
Maer wiltse met foortse de broek aendoen
Syt eerst int werck
Met eenen mey sonder bladeren groen
Comt met haer Int perck.
finis
Hier wordt het spreekwoord herhaald, dat reeds op blz. 29 recto bovenaan voorkwam:
By jonste van vrouwen
Comet land in rouwen.
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Op blz. 87 (verso) (tot blz. 89 verso) het ‘Liedeken van den Somer’.
De winter es vergangen
Wilt alle vreucht ontsluyten
Men siet de loovers hangen
De kruydekens wtspruyten
Blomkens vol van virtuyten
Sy wassen alsoo schoon
De vogelkens die fluyten
De Coeckoek singt synen thoon
De veldekens staen groene
De wegen werden drooge
Blyschap es int saysoene
De sonne klemt seer hooge
Comt met u lieff ter tooge
eer dat gy wort te out
En leytse met gedooge
al in het groene wout.
Wilt daer genucht hantieren
al onder u lien beyde
als venus camenieren
en spreekt niet van scheyen
tusschen die groene meyen
so volgt sylvanus treyn
Pan sal u wel geleyen
Met Priapsus scheyn
Het ‘Liedeken van den Somer’ heeft niet minder dan zes strofen + een prince-envoi,
blz. 89 (recto):
Boreas stryt seer stuerich
en wilt niet meer gedincken
Mars seg... ongeduerich
nu voor de menschen
... wilt syn boelekes wincken
Off tusschen selff by gaen
u sieter moet gy......
.... lust voorwaer
| |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Er volgen nog twee strofen + een prince-envoi. J. Broeckaert heeft het om zijn vermeende ‘onkiesche’ inhoud niet in zijn Rederijkersgedichten opgenomen.
Onder finis leest men Liedeken Chanson. De rest van het blad blanco.
Bladz. 91 (recto), beginblad van een nieuw katern (het 5e), vangt aan met een paar latijnse regels: Cum fúerit felix múltos numerabis amicos Het citaat op blz. 91 (recto), dat ontleend is aan de Tristia of Klaagzangen van Ovidius (Eleg 9 v. 5), waarin de dichter de onbestendigheid van de vriendschap beschrijft. In de oorspronkelijke tekst luidt het distichon als volgt: Donec eris felix, multos numerabis amicos; Prof. R. SchockaertGa naar voetnoot(1) heeft dit citaat berijmd: no 522 In 't goed geluk telt gij veel vrienden om u heen;
De tijden eens bewolkt, dan zult gij staan alleen.
Het citaat op blz. 91 (verso), is overgenomen uit de Ecloga X v. 69, van Vergilius. Weliswaar is er een fout in de volgorde der woorden geslopen, zowel in het tweede vers van het distichon van Ovidius: Tempora si fuerint nubila i.p.v. Tempora si fueris nubila, als in het vers van Vergilius: Omnia vincit amor; et nos cedamus amori.
Prof. R. Schockaert vertaalt dit laatste: no 128 De liefde overwint het al,
Zoodat ook ik haar volgen zal.
| |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Moeten wij uit deze foutieve aanhalingen besluiten dat Jan vanden Bossche geen latijn zou gekend hebben? Bijlange niet, maar het is waarschijnlijk dat hij uit het geheugen citeerde. Vergilius en Ovidius behoorden zeker tot de hogere schoollectuur van de tijd. Er bestonden echter ten behoeve van humanisten en rederijkers eigentijdse bloemlezingen, zoals de ‘Illustrium poetarum Flores’Ga naar voetnoot(1).
Daaronder: Eersame(n) Joos
Onderaan tweemaal de naam van de eigenaar Jan vanden bossche Jan Vanden bossche
Bladz. 91 (verso) heeft opnieuw een latijnse regel: Omnia vincit amor nos et cedamus amori Anno 1625 Het ist te (tekening van Vrouwe Rhetorica: een vrouw in modische kledij: Maria de Medici) beclagen in desen tijt
Dat gij, o rethorica so onder de voeten sijt.
| |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Onder Vrouwe Rhetorica: frater nalis amor en helemaal onderaan op banderol Prenez en gré met links een herhaling van de distelplant met drie bloemen.
Op blz. 93 (recto) tot blz. 105 (recto) neemt de ‘Tsamensprekinghe’ een aanvang. Het is een samenspraak tussen een katolieke en een geusgezinde Vlaming uit het begin van de XVIIe eeuw vóór het Twaalfjarig Bestand. Onder fin aan het slot staat de datum: 1602. Het stuk werd door Jan Broeckaert niet waardig geacht opgenomen te worden, omdat het volgens hem ‘zoo onder letterkundig als historisch opzicht van alle belang is ontbloot’. Hij heeft er wel een kort fragment van meegedeeld in zijn inleiding (p. XV). Wij halen begin en einde aan:
Incipit: ‘Noyt meerder beroerte gehoort nochte ghesien
Vrage
Mynen vrint wat schuylter dat ghy dus seere claegt.
Antwoer.
Tes veel meer dan tyt dat alle de lien
haer goet verpacken vlúchten en vlien
Segt caúse waeromme twaer goet gevraegt
Die gheusen syn oúer by groote partijen
Sy ligghen tusschen Nieúpoort en Lombaerdijen
Om sulck volck te vercrancken en te bestrijen
sou ick geerne vechten tot ouer myn knieen
Van waer ofte van wien comt sulck gebras poúere
By dat ick hoore sy comen tsas oúere
en het volck es daer meestal verhúijst
Ich wilde dat sy laghen totten ricke gegruijst
synsy eenen grooten hoop
Men segt menich duijst
Wel gemonteert met roeren pycken en sweerden
En so ick hoore menichte van peerden’
| |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Explicit: uitval van de geusgezinde Vlaming tegen de aartshertog Albertus na de lof te hebben gemaakt van prins Maurus, die ‘toch es een nobel baes’. Het volgende is het fragment, dat Jan Broeckaert als het ‘beste’ oordeelde van dit historisch document: ‘Hoe spreect ghij alsoo van sijne excellentie
Die in crijch expeert es
Mijn herte van gramschap daeromme versweert es
want onsen hertoghe es van keyserlycken bloede
met dinfante van spaingen die als de vroede
Haeren man en prince wilt houden in eere
segt Maurus dat hij sijn lesse beter gae leeren
als hij Vlaenderlant wilt voorst berooúen
Ick hadde noch een maent werck wilde ic u geloven
Adieu papou
Adieu oproerich heretijck
Adieu gestadich catolijck
Ick wensche u tooter ooren int slijck.
Ende ic u van den oever in den dijck
ghij verdrayden gheest met nijden deurstraelt
Maurus en heeft in Vlaendren gheen eere behaelt
Maer toocht als overlaster ongenadich
Hierom, catolijck, blijft gestadich
Al comen u beroerten en tempeesten teghen
In hopen en bedinghen es onse stercte geleghen.
Blijft hierom Gods dienaers getrouw liberalich
in den grooten dach des heeren wert gij salich’.
Op blz. 105 (verso) kan men lezen: Hier naer volghen L (vijftig) Refereynen. Helaas, er volgen er heel wat minder, het blad is verder blanco.
Bladz. 106 (recto) kondigt dan de refreinen onder een meer bescheiden titel aan:
Hier na volghen sommige
Refereynen constich amoreus.
| |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Dit refrein op de stokregel: Int herte die liefste liever noyt gheene telt vier strofen van elk vijftien versregels, waarvan het laatste een princesse-envoi is. Het loopt tot blz. 109 recto. Het werd door Jan Broeckaert afgedrukt blz. 52-53-54 onder no IV van zijn Rederijkersgedichten.
Incipit: Mijn sinnekens treuren, het herte moet suchten,
vreesen en duchten quelt mij seer waerlyck
Och ofte oyt mensch in swerelts luchtenGa naar voetnoot(1)
droever vruchten dan ick plucte waerlyck
O Cupido hoe quetste my dus verúaerlyck
met uwen strael claerlyck vol van dangier
noyt en leet Paris ic seyt openbaerlyck
meer pynen eenpaerlyck om Helena fier
Ghelijck ick hiere, die om gheen manier
Troost van myn alderliefste can verwerven
o lieflyck lief ic bid u syt goedertieren
laet minnelyck schier u oogskens over my swerven
ic salt besterven moet ick u derùen
Boven schatten en eruen staet ghij alleene
Int herte die liefste lieuer noyt gheene.
Explicit: Minsamighe princesse jonckvrouwen aert
nú openbaert ende en syt niet versmadich
U liefhebber in getrouwicheyt vermaert
Ontrouwe verhaert ghy valt mij schadich
Als Thisbe piramo weest myns ghenadich
die hem gestadich bleef tallen termijnen
leer breseda vluchten die vrou mordadich
die zeer verradich Troylum brocht in pynen
laet u bermherticheyt oúer my schijnen
Conserf voor fluymen en swerelts conroot
alle valsche opinien laet verdwijnen
gheen medecynen en moghen my helpen bloot
dan ghy alleene schoon roosken root
Ic segt tes noot want ghy syt met eene
Int herte die liefste liever noyt geene.Ga naar voetnoot(2)
| |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Van bladz. 109 (recto) tot blz. 109 (verso) een ‘Refereyn’ op de stokregel: die u bemint lief wilt eens ghedencken. Het refrein telt vier strofen van elk 13 versregels, waarvan de laatste een princes-envoi is. Bij Jan Broeckaert is dit refrein opgenomen onder no V (blz. 55).
Incipit: O Lieflycke ooghen schoon int aenschouwen
met knien geboghen met handen gevouwen
roep ick in trouwen, weest mijns genadich
want ongeloghen thert moet verflouwen
Ick en cans gedoghen in gheender vouwen
Blust myn benauwen o blomme succadich
Aenmerct myn hert uwaerts gestadich
Weest my beradich schoon liefken gepresen
Waerom queldij my aldus moordadich
die niet versadich u bijzijns can gewesen
hoort o schoon lief wilt my genesen
wilt doch mits desen my een troostelyck woort
Die u bemint lief wilt eens gedincken /schincken
Explicit: Princes mocht my geschien een troostelyck woord
Mijn hert sou deur dien weder cryghen confoort
in vreugden poort docht my waer ick geseten
u minnelyck opsien ons lieflyck accoort
dat soude verbien twist aen allen oort
Myn vreuchde hoort waer ongemeten
met blytschap sou ick dan drincken en eten
Ick sou vergeten alle fantazije
Gheen mensche en mocht myn blyschap weten
druck waer versleten opstaen soú melodye
avont en noene waer ic even blye
laer dit by tye in u ooren clincken
die v bemint lief wilt een[s] gedincken.Ga naar voetnoot(1)
finis
Bladz. 111 (recto) tot blz. 111 (verso) is een ‘Refereijn Antwoort’ op het voorgaande refrein. Zonderling genoeg heeft Jan Broeckaert dit antwoord op de liefdebrief van de minnaar gescheiden van de liefdeverklaring onder no III (blz. 49) in plaats van no VI, volgend op no V: | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
O lieflycke ooghen, schoon int aenschouwen
stok: Die u bemint lief wilt eens gedincken.
Het ‘Refereyn Antwoord’ heeft als stokregel: Fraudelyck schijn menigen verblinden doet. Het telt vier strofen, waarvan het laatste een prince-envoi, van 15 versregels elk.
Incipit: Ick ben lief van uwen brief geweest verwondert
want ick dacht ghij hadt het schryven vergeten
Nouwelyckx en sou ick een vinden onder hondert
ws gelycx ick derf my wel vermeten
Ick en weet wat peysen drincken en eten
verlaet ick om u geseyt int clare
liefelyck syn u woorden hoe kan ick geweten
v meyninge ende hert vorwaere
Myn gepeysen was nu hier nu daere
twyfel brengt my altyts dit veure
en gelooft gheen jongers int openbare
want wat sy schryven dencken sy niet een cure
Ick stont benout en beanxt hier deure
nouwelycx en weet ick my waer winden vroet
Fraudelyck schyn menigen verblinden doet.
Explicit: Prince ist dat ic u alleen mach helpen
en dat ghy nergens anders raet en durft vraghen
Want met geen cruyden schrijfdy is u pyn te stelpen
doet dan also na myn behaghen
wilt my wt liefden u trouwe toe draghen
So en sal ic langher niet houden teghen
want v liefde wast in my tallen daghen
dat ghy bemint suldy dan hebben vercreghen
maer en sydy daertoe niet geneghen
so wilt voortaen swyghen na desen stont
want in liefde suldy af syn gesleghen
nemmermeer geloof ic meer ymants gront
die jongers versieren menighen loosen vont
men moets my gelooven dat sy ontbinden zoet
fraudelyck schyn menigen verblinden doetGa naar voetnoot(1)
finis
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Bladz. 113 (recto) tot blz. 113 (verso) een ‘Refereyn’ op de stokregel: want vleesch en bloet ic om u verteere, bestaande uit vier strofen van 15 versregels elk. Bij J. Broeckaert opgenomen onder no II (blz. 46). De vierde strofe is een princesse-envoi:
Incipit: Ontfanct mynen brief o schoon granate fier
Een troostelyck antwoort wilt daer op schryven
versterckt den genen die als een desolate zier
bedruct is en nerghens en weet waer blyven
Een minnelyck woort mach van my alle pijn verdrijven
en vervullen myn hert met alle jolyt
En wilt in geen strafheyt langher verstijven
waerom tot mynder droefheyt verlengdy den tyt
ghij siet wel dat myn jeucht daerdeur verslyt
die anders in alle genuchten sou bloeyen
ic bid u en neemt gheen langer respyt
in sulx daer myn joncheit by mach groeyen
met uwen troost wilt myn hert besproeyen
voldoet toch hetghene dat ick begheere
Want vleesch en bloet ic om u verteere
Explicit: Princesse de liefste boúen alle die leuen
gehoor wilt geúen myn dinckick claghen
getrou sal ic v syn sonder sneúen
al zou ic vertoornen myn vrinden en maghen
peyst op denghenen die by nachten en daghen
o lief moet draghen een swaer verdriet
Hetwelcke vermeerdert schier by vlaghen
dus uwen gewonden genaede biet
bedwingt v tonge van ja te seggen niet
want daer met zal myn verdriet verdwynen
met v ooghen my genadelyck aensiet
laer den troostelycken dauwe my omschynen
gedenct den zwaren last mynder pynen
peyst hoe ic my met uwen troost geneere
want vlees en bloed ic om u verteere.Ga naar voetnoot(1)
finis
| |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Bladz. 115 (recto) tot blz. 115 (verso) bevat de herhaling van het vorig refrein blz. 113 recto tot 113 verso op de stokregel: want vlees en bloet ic om u verteere. Het schrift is van dezelfde hand, doch kleiner en meer gedrongen, over 't algemeen ook beter leesbaar. Na de laatste strofe twee maal naast elkaar: finis finis.
Bladz. 117 (recto) tot blz. 119 (recto) werd een zeer bekend ‘Refereyn’ afgeschreven op de stokregel: Och mocht icse spreken ich waer gepayt. Het refrein telt vier strofen van 15 versregels elk met als laatste strofe een Prince-envoi. De datum van het afschrift komt voor aan het einde aan beide zijden van finis: 16 fin 02. Zoals J. Broeckaert in zijn inleiding mededeelt het refrein, waarmede de Brusselse Kamer van Den Boeck in het Landjuweel van de Fonteine in 1539 mededong onder de kenspreuk: Om beters wille, en opgenomen werd in de gedrukte RefereinenbundelGa naar voetnoot(1) van de Fonteine. [Bruesel int Amorueze]
Incipit: O Venus hoe doedy my therte verzuchten, Bruesel.
Zeer versturbeirt tusschen hope en duchten,
Om een de schoonste die oyt was geboren,
Den druck en can ic nerghens ontvluchten,
In steden, in dorpen noch in ghehuchten,
Waer ic my keere, tes al verloren,
Wat baett my dat icze hebbe wtuercoren,
Haer liefde es my een doodelicke smerte,
Dus verdaeruic als een bloeyende doren,
Die afghehauwen es tot eenen terte,
Haer absencye duerstraelt zoo mijn herte,
Dat my thooft duer het fantazeren draeyt,
Het gater vele ghecleet int zwarte,
Dien zulche droufheyt verre es ontwaeyt,
Och moght icze spreken, ic waer ghepaeyt.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Explicit:
Prince Aldus zo blyuic al heel desperaet,
Want zy daer alle mynen troost op staet,
Die laett my verdwynen int eeuwigh verdriet,
Wat ic smeecke, ic en vinde gheen toeuerlaet,
Zy verachtet al als een vileyne daet,
En wrijnght haere(n) hals omme, als zy my ziet,
Willic huer anspreken, zy en hoort my niet,
Hueren voys en magh ic niet hooren clijncken,
Ic en can niet gheweten wiet huer oyt riedt,
Of hoe zijt in haer herte magh dijncken,
Mijn natuerlic bloedt zoudic haer schijncken,
Wildeze my anhooren, ic wierdt verfraeyt,
Ay lacen neens, maer huer vrouwelic blijncken,
Doet my noch eens roupen als die om troost haeyt,
Ocht moght icze spreken, ic waer ghepaeyt.
Bladz. 119 (recto) tot blz. 121 (recto): Een ‘Refereijn’ van vier strofen, van 17 versregels elk, waarvan de laatste een Princeenvoi, op de stokregel: die elcken te passe zal connen Leúen. De stok vertoont echter varianten: na de tweede strofe: dus nimmer meer en can ic te passe geleuen, na de derde strofe: En zal ick elcken te passe Leuen, na de Prince-strofe: Want nimmermeer en zal ick elcken te passe Leúen. Dit rferein werd onder no I opgenomen door J. Broeckaert.
Incipit: Die nu can leven naer elcx behagen,
Hij mach ter werelt wel domineren,
Want ist dat ick een fray habijt wil dragen,
Wie es dien frayaert, zal men dan vragen?
Dus en zal ick tvolck nimmermeer veraccorderen.
Draeg ick een quaet habijt om mijn verneren,
Ick worde veracht; dus vallet mij suer,
Men zal seggen: laet de mager vincke passeren.
Draeg ick een moy habijt, tvolck zegt met vigeur
Ja, siet wie daer comt, tes eenen monseur.
Men siet dat wel aen syn moy cleeren.
Maer tvolck es nu zoo nijdich dat den eenen gebuer
Den anderen noode ziet comen ter eeren,
Maer ick geef tGodt op, die heeren der heeren,
| |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
En segge met den stockreghel, zonder eenich sneven,
Dat hier noch langhe zal moeten leeren
Die elcken te passe zal connen leven.
Explicit: Prince, als ick yevers een gevecht hebbe voor oogen
En ick my cloeckelyck wil tooghen in dien,
Het volck zal terstont in segghen pooghen:
Siet me dien schudde vechten, hij en zal niet pooghen.
Ist dat ick niet en vechte en vandaer wil vlien,
Ey, ey, vervaerde catte! roepen die lien.
Die niet en zou dorven een grammen man slaen!
Dan segt Tannetteken tot Clais: hebdij Janwel gesien,
Men sou wel eyeren in zijn poorte braen!
Ziet men mij besmeurt int werke staen,
Ey, wat eenen ghierigaert! Zal men mij verwijten.
Ist dat ick niet en wil wercken, men zegt zeer zaen:
Wa, dien legaert zal noch een galge beschijten!
Dus wat de nijders zegghen, en dat uut spijten,
Doet dickwijls ij lieven elck anderen begheven.
Hierom en wil ick niet achter op sulcke verwijten,
Want noyt en zal ick elcken te passe levenGa naar voetnoot(1).
Bladz. 121 (verso) tot blz. 123 (verso): dit ‘Refereijn’ heeft vier strofen van verschillende lengte. De eerste heeft 19 versregels, waarvan 4 rijmende halfverzen, de tweede 17 versregels, waarvan 4 rijmende halfverzen, de derde 17 versregels, waarvan 4 rijmende halfverzen, de vierde, het Princesse-envoi, 16 versregels, waarvan 4 rijmende halfverzen. J. Broeckaert heeft het in zijn verzameling opgenomen als no VI. De stokregel luidt: Noyt lieflyck lief en had so lief.
Incipit: De jacht Narcissus noyt so seer en minde.
Noch Octavien de schoone peerden,
Noch noyt zo zeer schoon vogel versinde.
Noch Hercules den boghe van weerden.
| |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Nero en hadde noyt so lief de sweerden.
Noch Alexander die vergulde sporen op der eerden,
Sampson en hadde noyt so lief Dalila.
Noch Virgilius die schone Galathea.
Noch Leander Hero,
Troylus en had so lief Bresida.
Noch Eurealus die schoone Lucretia,
Noch Jupiter Juno,
Priamus en minde noyt Thisbe soo,
Noch Eneas Dido,
Noyt en was lief tot sliefs gebo,
Hoe dit lief syn lief tot liefden verhief.
Ick heb se liever met herten vro
Als die schoone Echo,
Noyt lieflyck lief en had so lief.
Explicit: Glorieuse princesse princelyck,
Princesse onder alle princessen joyeust,
Edel princesse der princessen troostelyck
Van alle princessen princesse precieust
Die princelycke princesse amoreust
Als princelycke princesse glorieust,
Princelyck bekent,
Heeft als de princesse melodieust
Princelyck regiment,
Mits haerder princesselyckheyt excellent
Als princesse jent.
Princelyck mijn onste geproeft
Deur haer princesselyckheyt in haren brief,
Dus blijf ick deser princessen obedient,
Present of absent,
Noyt lieflyck lief en had so liefGa naar voetnoot(1)
*** | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Ofschoon het Dendermonds Handschrift een meerderheid zestiende-eeuwse gedichten bevat, geloven we niet dat, behalve het Tafelspel en het Spel van Sinne, dat evenwel in een andere hand dan het Tafelspel werd geschreven, de samenspraak, die trouwens 1602 gedateerd is, en de liederen en refreinen in het eerste kwart van de zeventiende eeuw werden gekopieerd. Wellicht door de eigenaar van de bundel, door Jan (Hans) vanden Bossche, wiens naam herhaaldelijk in het handschrift voorkomt. De auteur van het Tafelspel was Dierick de Smet, waarschijnlijk factor van de Kamer van Rhetorica: De Rosieren. Jan of Hans vanden Bossche was lid van de Distelieren. Jan Broeckaert veronderstelt dat hij factor van deze laatste kamer was. Heeft hij niet, tot tweemaal toe, in acht versregels de lof gezongen van het Distelbloemken? Is hij ook de auteur van de ‘Tsamenspreekinge’ en van sommige ‘amoureuze’ liederen? Wellicht, ofschoon hij zekere, door hem bijzonder fraai gevonden refreinen, uit bepaalde refreinen bundels van de Fonteine en van Anna Bijns, overschreef. Was Dierick de Smet nog een rederijker van de 16e eeuw, onze Jan vanden Bossche blijkt een ‘laudator tempori acti’ te zijn geweest. Hij leefde nog in 1625. Is het niet voor een heksluiter van de zestiende-eeuwse rederijkerij revelerend dat hij op dezelfde bladzijde, waar hij in 't latijn de lof maakt van de ‘amoureusheyt’: ‘Omnia vincit amor et nos cedamus amori’
hij de verzuchting slaakt: ‘Hoe ist te beclagen in desen tijt
Dat ghij, o Rethorica, so onder de voeten sijt?’
We zijn hem nochtans dankbaar dat hij een glimp van de vergane glorie heeft te boek gesteld en dat zijn ‘bloemlezing’ aan de vernietiging van het Dendermonds archief van de Rederijkerskamers: de Leeuwerkenaars, de Rosiers, de Distelieren of Rochenaars, is ontsnapt. Deze laatsten, waartoe Jan vanden Bossche in de 17e eeuw heeft behoord, onderhielden het langst confraternele betrekkingen met Brussel (De Corenbloem), Gent (De Fonteine en De Bomloze Mande (St Agneta) en Antwerpen (De Violieren). De leden van de Distelbloem werden aangeworven onder de welgestelde burgerij van Dendermonde. | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Ze hadden een lokaal op Tussenbruggen bij de oude Torenpoort en een kapel in het Berouw, als straat herdoopt in Sint-Rochusstraat naar de patroon van de Distelieren. De Kamer herleefde niet zoals De Leeuwerkenaars (1878) en de Rosiers (1863), die nog bestaat, maar zij overleefde het Oud Regiem, want in 1817 speelde de oude kamer viermaal het Spel van Sint-Rochus. Het was helaas haar Zwanenzang. Ons rest het handschrift van één van haar leden, wellicht haar factor, uit de aanvang van de 17e eeuw, en we zijn blij dat er toch iets bewaard bleef van haar rhetoricaal patrimonium. | |||||||||||||
NaschriftDe Heer M. Bovyn, secretaris van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, was zo vriendelijk op mijn verzoek het handschrift met het oog op de handen na te gaan. Naar zijn oordeel kan de tekst van het Tafelspel door Dierick de Smet geschreven zijn. Jan of Hans van den Bossche, de bezitter van het handschrift in het begin van de 17e eeuw en heeft zijn naam wat overal in het handschrift aangebracht. Blz. 79-90 zijn van papier veel witter van kleur en stellig van latere datum dan de vorige. De tekst is van Jan van den Bossche: nu nog zwartere inkt (de oudere is nu bruinachtig), geschreven met een fijnere pen; de f van finis (bl. 79, 80, 81, 85 en 90) is dezelfde als die van ‘frater’ (bl. 2, blz. 29, met jaartal 1625) en bl. 92. Van den Bossche schreef en tekende hier en daar iets bij: Op bl. 1: bovenaan ‘den allerhoochsten heer... Hans van den Bossche’ en onderaan ‘Jan van den Bossche vander cr...’, in nu nog zwartere inkt, geschreven met fijnere pen. Op bl. 1 werd ‘Desen boeck heb ick lief... recht’. niet geschreven door Van den Bossche, maar door iemand die de tekst schreef (nu nog bruinachtige inkt en grove pen). De tekst bovenaan en het JHS-motief met de tekst ernaast werden, zoals opgemerkt, met een reagens behandeld. Op bl. 3 (gereproduceerde tekening): 1o een pluim op de hoed van IJdel, 2o Twee pluimen op de hoed van Buycscken, 3o twee lijnen bij de banderd, 4o ‘frater nalis amor’, met spinrokken, 5o enkele blaadjes aan de rozenstelen (en de kronkels eronder): dit alles in nu nog zwartere inkt, met fijnere pen. | |||||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||||
Bladz. 91 (recto) van het Dendermonds Hs.
| |||||||||||||
[pagina *6]
| |||||||||||||
Bladz. 27 (verso) van het Dendermonds Hs.: laatste bladzijde van het Tafelspel
Bladz. 29 (recto) van het Dendermonds Hs. met Lof van de Distelieren en handtekeningen van Haus van den Bossche 1625. | |||||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||||
Bladz. 91 (verso) van het Denderm. Hs. met Vrouwe Rhetorica.
Bladz. 93 (recto) van het Denderm. Hs. met de aanvang van de Tsamensprekinghe. | |||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||
Bladz. 106 (recto) met ‘sommige Refereynen constich amoreus’.
| |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
De tekst op bl. 29, met ‘Hans van den Bossche 1625’. Op bl. 91 is de tekst boven de 3 personages niet van Van den Bossche: de f'en erin zijn niet die van ‘frater’ (bl. 3). De afgebeelde personen 1 en 3 zijn van dezelfde hand (nu blekere inkt), die in het midden, in zwartere inkt, is blijkbaar van een andere hand, misschien van Van den Bossche, die eronder schreef: ‘Ontfaen’ en 2 maal zijn naam (in nu nog zwarte inkt). Op bl. 92, boven de afbeelding van Vrouw Rhetorica, is ‘Omnia amor... Anno 1625’ van de hand van Van den Bossche: ‘1625 is zelfde als op bl. 29. Onder de tekening (nu nog bruinachtig) staat: ‘frater nalis...’ met dezelfde f als op bl. 3, 29, en werden 3 takken distelbloemen bijgetekend, met ‘de destel blomme’: alles zwarte inkt en fijnere pen. ‘Het spel van Sinnen’ (bl. 41-78), met op bl. 41: ‘frater nalis amor 1602’ is zeker van een andere hand dan het tafelspel (bl. 1-28) en de Refreinen (bl. 31-49). ‘De Samensprekinghe’ (bl. 93-105) is denkelijk van dezelfde hand als de Refreinen: ‘1602’ (bl. 41) gelijkt sprekend op ‘1602’ (bl. 105), zo ook de f van ‘fin 1602’ (bl. 105) op die van ‘frater’ (bl. 41). ‘Refereijn (bl. 117. 121) is stellig van een andere hand dan Refereijn (bl. 122-124). We beschouwen het als onze plicht aan het eind van deze beschrijving van het Dendermonds Handschrift onze hartgrondige dank uit te drukken aan het adres van de volijverige secretaris van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde voor de hulp en de medewerking, die hij ons heeft verleend bij het ontcijferen van menige paleografische moeilijkheid van dit merkwaardige handschrift.
P. De Keyser |
|