Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers met nadruk dat ‘onze afschrijver, waarschijnlijk een Brabander, een bepaald oostelijk gekleurd voorbeeld moet hebben afgeschreven’ en ook ‘dat het voorbeeld van ons afschrift, of een nog vroegere kopij van het oorspronkelijke, in een of ander oostelijk klooster of oostelijke kluis op het perkament werd gebracht’. Ook is L. Reypens, S.J., vermoedelijk te recht, van mening dat Appelmans voor de kopiist van dat voorbeeld een bekende was. Hoewel L. Reypens, S.J., zich niet zo ver waagt, komt men nu, na dergelijke verklaringen, gemakkelijk tot het vermoeden dat dit ‘oostelijk gekleurde voorbeeld’ de grondtekst van de Glose zal zijn geweest. Hierbij moeten wij er nu op wijzen dat het door J. Verdam in vroegere jaren als Oost-middelnederlands genoteerde stiere (Glose, VIII, 70) voor steun en een woordvorm zoals oponthalt (Glose, IX, 72) voor behoudster niet volstaan om tot een Oostmiddelnederlands voorbeeld te besluiten. Bijna alle woordvormen, welke men als oostelijk Middelnederlands zou kunnen beschouwen, komen overigens ook in het Brabants voorGa naar voetnoot(1). Zo moeten wij dan met de mogelijkheid ernstig rekening houden dat de apograaf en wellicht ook de oorspronkelijke tekst, de autograaf, het werk zijn geweest van een Brabander die, misschien na een jaren lang verblijf in een oostelijker liggend gedeelte van ons taalgebied, een paar aan Brabanders onbekende woorden en woordvormen voor zijn betoog heeft bruikbaar geacht. Om dit alles achten wij het dan ook overbodig om, ter verklaring van de verminkte plaatsnaam Rijc-...re in het handschrift, met plaatsen rekening te houden zoals Riekers te Warquinghem in het ‘Pas-de-Calais (1305) en Ricquel in de buurt van Bethune (1484), zoals Den Rijkere bij Geluwe (1495) en Rijtre te Wacquinghem in het Pas-de-Calais’ (1491), of ook met andere tot op een zekere hoogte hiermee verwante plaatsnamen waarover K. de Flou het uitvoerig heeft in zijn op de toponymen in het westelijk gedeelte van ons taalgebied georiënteerde WoordenboekGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De herkomst van de Glose moet men immers niet in westelijke richting, maar ofwel in het oostelijkst liggend gedeelte van Brabant, of misschien ook nog, na het uitwijken van de auteur naar een nog niet geïdentificeerde kluis in het Limburgse, in een oostelijker liggend gedeelte van ons taalgebied zoeken waar de grenscontrole hem om zijn Brabants bagage niet al te veel last had berokkend. Dit is intussen niet de reden waarom wij de Glose als een grensgeval beschouwen. Negen maal ontmoeten wij in de rand van de tekst één of een paar Duitse woorden waarop L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(1) reeds in vroegere jaren heeft gewezen, zo bij voorbeeld vergehend (bij beliende, II, 9) alles sament (bij algader, V, 4) en anzebetten (bij tanebedene, VI, 12). Dit volstaat wellicht niet om hieruit te besluiten dat de negen perkamenten bladeren met de Glose, nog vooraleer ze mede in de belangrijke verzamelcodexGa naar voetnoot(2) zouden worden opgenomen dien wij thans kennen, aan een lezer in Duitsland ter inzage werden toegestuurd. Met die Duitse randnoten moeten wij overigens omzichtig te werk gaan. Vooreerst zijn de verschrijvingen in de tekst zo zeldzaam dat de Duitse randnoten, - ook indien zij uit dezelfde jaren dagtekenen als het handschrift, - maar moeilijk kunnen het werk zijn geweest van de kopiist die, blijkens het idioom waarin de tekst tot ons kwam, een Brabander moet zijn geweest. Ook achten wij het tot op een zekere hoogte waarschijnlijk dat wij de kopiist in Rodeclooster moeten zoeken. De anderhalve katern, die ons onder meer de Glose heeft bewaard, deelt ons immers zeer ondubbelzinnig het volgende ex-libris mee: Desen boec es der broedere van sente pauwels in zoninghen gheheeten te roodendaleGa naar voetnoot(3). Wij kunnen overigens, in dit verband, de herkomst van de perkamenten bladen met de Glose misschien nog nader omschrijven. Bij confrontering van de Glose met twee Ruusbroechandschriften, die eveneens aan Rodeclooster hebben toebehoord, stellen wij vast dat, in het Parijse handschrift Bibliothèque de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l'Arsenal, 8217, Ruusbroecs Van den XII beghinen niet door de hand werd geschreven die ons de kopie schonk van de Glose, Ruusbroecs Van den seven sloten in de Parijse codex Bibliothèque Mazarine, 920, daarentegen vermoedelijk wel. De haal van de letters a, d, e, p en vooral g is immers in dit laatste handschrift dezelfde als bij de anderhalve katern met de Glose, waarom de ‘littera textualis’ van Gerard Appelmans' Glose op de pater noster niet bepaald moet, maar in ieder geval zeer goed kan op de kopiist teruggaan uit Rodeclooster die voor de Parijse codex Bibliothèque Mazarine, 920, Van den seven sloten schreef. Tot onze spijt werd intussen dit laatste handschrift niet gedateerd. Verder moeten wij hier, volledigheidshalve, nog aan toevoegen dat het ex-libris bij de anderhalve katern met de Glose niet van de hand is van de kopiist die er voor heeft gezorgd dat wij Appelmans' commentaar bij het Vaderons nog steeds bezitten. Nu het vast schijnt te staan dat de kopie met Appelmans' Glose in Rodeclooster werd vervaardigd, moeten wij met twee mogelijkheden rekening houden. Ofwel werden de Duitse randnoten in de Nederlanden aan de tekst toegevoegd en dit dan ten behoeve van een Duitse lezer die op het handschrift zat te wachten. Ofwel moeten wij ze als het werk beschouwen van een Duitse lezer die met een Middelnederlandse tekst behoorlijk kon opschieten en een minder met het Nederlands vertrouwde vriend, aan wie hij de tekst wilde doorgeven, met enkele Duitse randnoten wilde van dienst zijn. In geen enkel van de twee gevallen kunnen wij echter met zekerheid besluiten dat het enige tot nog toe bekende handschrift met de Glose op de pater noster eens naar Duitsland werd uitgestuurd. Wanneer dit niet het geval is, dan staat het echter niettemin vast dat het in een milieu waartoe ook Duitsers behoorden, zowel door Duitsals door Nederlandstaligen dankbaar werd ter hand genomen. Voorts kan nog de vraag worden gesteld in welke jaren het handschrift met de Glose op de pater noster in of ook buiten de Nederlanden belangstelling wist te vinden bij een lezer die met de Duitse woordenschat blijkbaar beter opschoot dan met de taal van Gerard Appelmans. Hierbij mogen wij ons vooreerst niet door de band laten misleiden die, blijkens het in goudschrift op de marokijnen rug aangebrachte naamcijfer en de hierboven prijkende kroon van koning Leopold I († 1865), na het jaar 1831 en vóór het jaar 1865 werd vervaardigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer betekenis heeft voor ons het feit dat de verschillende stukken waaruit de codex bestaat, meermalen eindigen met een halve katern of met een halve sextern, waarbij weleens het laatste blad ontbreekt dat normaal bij de katern zou moeten horen. Voor de autonome vóórgeschiedenis van de verschillende gedeelten van het handschrift getuigt overigens ook het feit dat bij verschillende van deze stukken, bij dat bij voorbeeld met Appelmans' Glose, het buitenste blad meer sporen van sleet vertoont dan de binnenbladenGa naar voetnoot(1). Hieruit blijkt dan ook dat de tekst van ieder van de tien stukken van het handschrift, nog vooraleer ze werden samengebracht, werd voltooid. Volgens W. de VreeseGa naar voetnoot(2) dagtekenen de verschillende stukken, die niet alle op eenzelfde kopiist teruggaan, verder uit eenzelfde periode en bij het eind van een traktaat uit het zesde gedeelte vinden wij ook de volgende noot: Explicit anno domini MoCCCoLXIo. Voorts prijkt in de bovenrand van het eerste blad van het eerste stuk en onder aan het laatste blad van het vijfde, van het achtste en van het tiende stuk het ex-libris van Rodeclooster. Wij lezen er namelijk een eerste maal: Dit boec hoort to den broederen van den Roodencloostere canonc reguliers in zonien, daarna: Dit boec hoert toe die van roden dale, en het laatst nog het Latijnse ex-libris: Iste liber pertinet monasterio rubeevallis. Zo staat het dan, dank zij een door de kopiist aangebracht Explicit, volkomen vast dat met de vervaardiging van het zesde stuk in 1361 werd aangevangen en dit misschien reeds toen tot het boekenbezit kwam te behoren van de kluizenaars die vijf jaar later naar de ‘Rode cluse’ in het Zoniënbos zijn verhuisd en in 1373 tot de observantie zijn toegetreden van de koorheren van Sint AugustinusGa naar voetnoot(3). Kan dit ook voor de overige stukken als waarschijnlijk worden genoteerd? Op een dergelijke vraag kunnen wellicht de boekenlijst van Rodeclooster uit de jaren 1394-1395Ga naar voetnoot(4) en de bibliotheekcataloog van dit koorherenhuis uit de zestiende eeuwGa naar voetnoot(5) ons een antwoord verstrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men nu de Brusselse codex, het Ruusbroec-hand-schrift Vv namelijk, even confronteert met de Boekenlijst van Rodeclooster uit de jaren 1394-1395, dan stelt men vast dat, naast een tot nog toe niet nader geïdentificeerde preek, van de in de boekenlijst vermelde werken enkel Ruusbroecs traktaat Trappen ook in het Brusselse handschrift voorkomt, terwijl het verder als enig werk van de zalige Jan van Ruusbroec nog in de zestiende-eeuwse bibliotheek-cataloog wordt vermeld met de referentie: Johannes Ruysbroeck, De septem gradibus divini amorisGa naar voetnoot(1). Hierbij moeten wij evenwel aanstippen dat men in het Ruusbroec-handschrift Vv alleen de proloog en de eerste twee hoofdstukken van het traktaat aantreft. Voor ons is het echter interessant vast te stellen dat de bladen met een gedeelte van Ruusbroecs traktaat, blijkens een ex-libris, zoals vermoedelijk het hele verzamelhandschrift uit Rodeclooster herkomstig zijn. Hieruit volgt intussen echter nog niet dat het achtste gedeelte van de codex, waar eveneens het ex-libris van Rodeclooster werd aangebracht, eens in dit koorherenhuis werd vervaardigd. Verder moet men ook op het oog houden dat de koorheren van Rodeclooster die ofwel voor het vervaardigen, ofwel voor het aankopen lieten zorgen van de anderhalve katern met Appelmans' Glose, wat hun litteraire belangstelling betreft bij een sinds lang gevestigde traditie konden aansluiten. In de reeds hierboven vermelde boekenlijst, die na 15 april, 1394, en nog vóór 23 augustus, 1395, werd vervaardigdGa naar voetnoot(2), ontmoeten wij immers onder meer zeven verschillende werken van Ruusbroec, de Brulocht overigens in drie exemplaren, en al naar gelang men de vermelding ‘drie boeke van hadewighen’Ga naar voetnoot(3) op drie handschriften of misschien beter op drie werken van de begijnenleidster in eenzelfde codex laat teruggaan, ontmoet men er ook vijf of, - bij de andere interpretatie van de boekenlijst, - drie handschriften met werken van de Brabantse begijn. Verder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontmoet men in de zeventiende-eeuwse bibliotheek-cataloogGa naar voetnoot(1) Gerard Groote en Gerard Zerbolt van Zutphen, Gerlach Peters en Dionysius van Rijkel, O.Cart., Jan van Schoonhoven en Henricus Pomerius, Hendrik Herp, O.F.M., en Rupert van Deutz, O.S.B., tenslotte ook Ruusbroecs Van den vij trappen, maar het is voorlopig op honderd jaar na niet mogelijk om uit te maken wanneer, op Trappen na, deze teksten door Rodeclooster werden aangeworven. Op Trappen na, daar zowel de boekenlijst van 1394-1395 als de jongere bibliotheek-cataloog waarschijnlijk met TrappenGa naar voetnoot(2) het tiende en laatste gedeelte bedoelen van het hier onder de loupe genomen handschrift, waar de proloog en de eerste twee hoofdstukken van Ruusbroecs traktaat inderdaad voorkomen. Aan belangstelling voor de mystieke literatuur van eigen bodem ontbrak het bijgevolg in Rodeclooster allerminst en de verklaring voor het onvermeld blijven van Appelmans' Glose in de boekenlijst van 1394-1395 moet men misschien zoeken in een hinderlijke vlek die dertien regels tekst voor de helft geheel onleesbaar maakt. Dit is intussen niet de enige ontgoocheling voor wie in Rodeclooster zoekt naar belangstelling voor Gerard Appelmans. Uit een en ander meen ik dat reeds zal zijn gebleken dat de kopiisten in dit koorherenhuis niet in ledigheid leefden en wij stellen ook vast dat hun zwoegen tot verrijking van de kloosterbibliotheek door Gaspar Ophuys († 1523) de kopiisten ten goede werd aangerekend bij het schrijven van de levensberichten voor zijn Cathalogus fratrum regularium cenobii Rubee vallis in zonia prope BruxellamGa naar voetnoot(3), maar naar enige vermelding van Dietse door hen gekopiëerde werken zal men intussen vruchteloos zoeken bij het inkijken van het levensbericht van kopiisten zoals frater Christianus de Veris († 1431) en van frater Johannes Veron († 1455), van frater Daniël Pistoris († 1431) en van frater Johannis de Hasselt († 1465), van frater | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martinus Stephani († 1489) en van frater Christianus van Hesen († 1443). Dit verzuim van Gaspar Ophuys, die in de laatste jaren van de vijftiende eeuw met zijn Cathalogus moet hebben aangevangen, moeten wij dan ook waarschijnlijk uit de litteraire smaak van zijn tijd verklaren, die aan het kopiëren van in het Latijn gestelde werken meer belang hechtte dan aan het vervaardigen van Dietse boeken, waarmee de koorheren, bij het grote aanzien dat de Brabantse mysticus uit het met Rodeclooster nauw verwante Groenendaal in die jaren genoot, vóór het eind van de veertiende eeuw waren begonnen. Ruusbroec († 1381) was overigens nog maar enkele jaren overleden. Dit is overigens niet het enige verzuim waaraan Gaspar Ophuys zich heeft schuldig gemaakt en wij zullen in zijn Cathalogus even vruchteloos naar enig spoor zoeken van de relaties welke Rodeklooster vermoedelijk met Duitse kloosters onderhield als in zijn kroniek die in het Brusselse handschrift aan de Cathalogus voorafgaat met de titel Originale sive de origine coenobii Rubeae vallis in ZoniaGa naar voetnoot(1). Moeten wij hieruit besluiten dat Rodeclooster nooit, zoals volgens Pomerius († 1469)Ga naar voetnoot(2) voor Groenendaal wel het geval was, het bezoek ontving van vrienden uit Duitsland? De in het Duits gestelde randnoten bij het enige, tot nog toe bekende handschrift met Gerard Appelmans' traktaat, met de Glose op de pater noster, maken dit niet waarschijnlijk. Het Ruusbroec-handschrift w, thans aan de Bibliothèque MazarineGa naar voetnoot(3) te Parijs bewaard, maakt zelfs deze onderstelling volkomen onhoudbaar. Deze codex bestaat uit zes aanvankelijk autonome gedeelten en in het zesde stuk ontmoeten wij, naast Nederlandse excerpten, ook middel-hoogduitse teksten, zo bij voorbeeld een gebedstekst waar Middelhoogduits en Latijn door elkaar lopenGa naar voetnoot(4). Bij dit gedeelte ontmoeten wij nu geformuleerd zoals hier volgt, het ex-libris van Rodeclooster: Dit boec es der monecke van den rooeden dale uut zoninghen. Zo staat het bijgevolg volkomen vast dat in de jaren, wanneer dit zesde stuk van de codex werd vervaardigd, volgens W. de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VreeseGa naar voetnoot(5) in de jaren 1360-1370, een Duitse lezer en kopiist bij de koorheren van Rodeclooster te gast was of er ook langere tijd verbleef en zich hierbij niet heeft onbetuigd gelaten. Een Duitse vriend, die in Rodeclooster kortere of langere tijd te gast was, verstrekt ons wellicht ook de verklaring voor de Duitse randnoten, bij de Glose op de pater noster, door Gerard Appelmans. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtste hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee Keulse oorkonden, met een eerste uit het jaar 1297 waarbij Hendrik van Leuven tot de testamentuitvoerder wordt aangesteld van de begijn Guda Cindatrix, en met een tweede uit het jaar 1302 waarbij de hem in dit verband gegeven opdracht hem wordt ontnomen omdat hij toen vermoedelijk niet meer te Keulen verbleefGa naar voetnoot(1). Zo behoort Hendrik van Leuven dan dank zij zijn voor een gedeelte te Leuven en voor een gedeelte ook te Keulen doorgebracht kloosterleven, door zijn relaties zowel aan deze als aan gene zijde van de Rijn en door zijn schaarse geschriftenGa naar voetnoot(2) samen met Rupert van Deutz, O.S.B., tot de zeldzame auteurs die even duidelijk bij de Duitse als bij de Nederlandse vroomheidsliteratuur aansluiten en tot op zekere hoogte voor beide kunnen worden opgeëist. Dit is intussen niet de enige reden waarom hij voor mediaevisten wel enige betekenis heeft. Rond het midden van de dertiende eeuw vond het verspreiden van religieuze literatuur in de volkstaal bij de dominicanen nog steeds weinig sympathie en het Algemeen Kapittel van Parijs, 1242Ga naar voetnoot(3) heeft zich tegen het vertalen van religieuze teksten uit het Latijn met nadruk verzet. Hendrik van Leuven schijnt dan ook, onder de dominicanen, een van de eersten te zijn geweest die met het verspreiden van hun religieuze inzichten in de volkstaal hebben ingestemd. Verder is ook de directheid merkwaardig waarmee hij, zonder de steun van bijbelse en van patristieke teksten, op het probleem ingaat. Aan bespiegelende mystiek is hij overigens nog niet toe, maar zijn heldere beschouwingen over nederigheid en over reinheid van harte gaan duidelijk op een religieuze ervaring terug die, aan Nederlandse zijde, in de dominicaanse literatuur nog niet was tot uiting gekomen. Zo verrassend is het bijgevolg niet dat Sint Petrus Canisius, S.J. († 1597) de brief aan het anonieme biechtkind, als een tekst van een geestverwant en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdgenoot, in zijn TauleruitgaveGa naar voetnoot(1) heeft opgenomen, waarom hij dan ook mede door L. Surius, O.Cart. († 1578)Ga naar voetnoot(2) werd in het Latijn vertaald met de titel De sex quibusdam, quae faciunt hominem immobiliter in divina unione persistere. Aan Taulers eervol gezelschap heeft deze brief het blijkbaar te danken dat hij herhaaldelijk opnieuw van de pers kwam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Negende hoofdstuk Margareta PoiretteZoals wij een auteur bezitten die ons een in het Duits gestelde preek schonk, zo mag hier ook een in het Picardisch bewaard traktaat, met de titel Le mirouer des simples ames anientiesGa naar voetnoot(1), niet worden verwaarloosd dat in een codex uit CambridgeGa naar voetnoot(2) met een Latijnse vertaling zo maar aan de zalige Jan van Ruusbroec wordt toegeschreven, ‘Russhbroke, qui fuit prior de ordine cartusiensi’Ga naar voetnoot(3) en, met de steun van een Weense codexGa naar voetnoot(4) door Fr. ToldiGa naar voetnoot(5) voor Margareta van Hongarije († 1270), voor de in de jongste jaren heilig verklaarde dominicanes werd opgeëist. Hier is men intussen niet bij gebleven en in 1939 heeft E. Koltay-KastnerGa naar voetnoot(6) nog gemeend dat de auteur een franciscaan moet zijn geweest uit Napels. Vreemd is dit alles zonder twijfel omdat de vermelding van de twee rivieren, Seine en Oise, en ook de vermelding van drie door de auteur geraadpleegde censoren, van Jan van Querayn, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O.F.M., van Frank van Villers, O.Cist., en van Godfried van Fontaines († 1306) het duidelijk maken dat Ruusbroec zo min als Margareta van Hongarije en de franciscaan uit Napels voor het auteurschap kan in aanmerking komen. Voor ons heeft het dan ook, bij dit alles, meer betekenis dat R. GuarnieriGa naar voetnoot(1) vóór zo wat twintig jaar twee stellingen, aan dit werk ontleendGa naar voetnoot(2), in de akten terugvond van een kerkelijk proces dat tegen de auteur van het Mirouer werd aanhangig gemaakt en waarbij de auteur om ‘ketterse gezindheid’ tot de brandstapel werd verwezen. Deze procesakten bezorgden aan R. Guarnieri immers met één slag de naam van de auteur van het mystieke traktaat, Margareta Poirette namelijk uit Valencijn (Valenciennes), verder ook een toespeling op een eerste tegen haar te Kamerijk (Cambrai) ingezet onderzoek en ook het vonnis van de Parijse rechtbank die haar in 1310 tot de brandstapel verwees, waar zij ook op 1 juni van voormeld jaar omkwam. Voorts blijkt uit deze akten nog dat het Mirouer reeds vóór het jaar 1306, sterfjaar van bisschop Gwijde de Tweede van Kamerijk (Cambrai), die een eerste maal tegen haar was opgetreden, in omloop kwam. Ook ontkomt men niet aan de greep van deze ‘terminus ad quem’ door, voor twee teksten die het hele werk beheersen, tot interpolatie te besluiten. Zo schijnen bijgevolg de inquisiteurs zich te Parijs niet te hebben vergist, wanneer zij meenden nu eens met het meest expliciete quiëtisme te kunnen afrekenen. Intussen laat evenwel het oordeel, dat drie theologen aan de begijn uit Valencijn (Valenciennes) meedeelden, veel minder beslistheid blijken. Terwijl een van hen, Frank Chauntour uit de cisterciënsersabdij te Villers in Brabant namelijk, meedeelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij van het hele traktaat eigenlijk niet veel begreep, gaven de overige twee censoren aan de auteur immers alleen dringend de raad om haar werk liever niet te verspreiden, omdat anders wellicht onrijpe lezers aan de deugdbetrachting zouden verzaken om een hogere volmaaktheid welke zij toch niet zullen bereikenGa naar voetnoot(1). Deze twee censoren nu waren Jan van Querayn, O.F.M., en Godfried van Fontaines († 1306). Ook kan men begrijpen dat zij er niet voor voelden om een traktaat onvoorwaardelijk te veroordelen, waar men te lezen krijgt dat de vrome ziel weliswaar aan de deugden of beter aan de deugdbeoefening zal verzaken, maar de deugden zullen niet aan haar verzaken omdat zij voortaan in een hogere mate de liefde, koningin van alle deugden, bezitGa naar voetnoot(2). Dergelijke uitlatingen, die meermalen aan de preken herinneren van Meester Eckhart († 1327) en misschien aan de zalige Jan van Ruusbroec een bladzijde uit Van VII trappenGa naar voetnoot(3) en wellicht ook een andere uit Een spieghel der eeuwigher salicheitGa naar voetnoot(4) hebben geïnspireerd, hadden nu voor gevolg dat het ‘corpus delicti’ niet alleen door betweters werd ter hand genomen, die zich bij voorkeur met strenge bewoordingen over de auteur zouden uitlaten. De valencijnse begijn had ook haar bewonderaars die het Mirouer aan anderen doorgaven en een vluggere verspreiding van het boek door een vertaling zochten in de hand te werken. Zo stellen wij vast dat er spoedig een Latijnse, een Italiaanse en een Engelse vertaling van het Mirouer zijn in omloop gekomen, maar wij konden tot onze spijt niet achterhalen wie hiertoe het initiatief namen en wij konden evenmin uitmaken in hoever rekening valt te houden met het vermoeden van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fl. BanfiGa naar voetnoot(1) dat de valencijnse begijn zelf zowel de Latijnse als de Franse tekst zal hebben vervaardigd. Vast staat echter wel, dank zij het oudste van de drie ons bekende handschriften, dat het Latijnse traktaat, met de titel Speculum simplicium animarum, reeds vóór het eind van de veertiende eeuw in omloop is gekomen en, daar de jongste codex uit het jaar 1521 dagtekent, nog in de loop van de zestiende eeuw werd gekopiëerd. Dit oudste handschrift kan men ter hand nemen in de Vatikaanse bibliotheekGa naar voetnoot(2), dat van het jaar 1521 eveneensGa naar voetnoot(3) en wij vinden hier nog meer dan het jaartal. In het ms. Chigi, C. IV, 85, ontmoeten wij immers nog het volgende ex-libris: Copiatum fuit in speculo sancti Benedicti et finitum 1521 in die 5 novembris. Zo is het dan duidelijk dat deze codex nog vóór het eind van het jaar 1521 in Subiaco werd voltooid. Volledigheidshalve vermelden wij hier verder ook een derde Latijns handschrift, een codex evenwel zonder een ex-libris. Wij bedoelen het ms. Città del Vaticano, Biblioteca Apostolica Vaticana, Vat. lat., 4335, maar er moeten intussen enige tijd nog wel meer handschriften van het Speculum zijn in omloop geweest. Dit kunnen wij immers besluiten uit het feit dat er verder nog een zeer kort fragment, met slechts het eerste blad van de tekst, bekend is dat te OxfordGa naar voetnoot(4) wordt bewaard. Reeds vroeg moet het werk ook in het Italiaans zijn vertaald. In ieder geval kunnen wij, in dit verband, verwijzen naar een handschrift uit NapelsGa naar voetnoot(5), naar een veertiende-eeuwse codex die voor een zeer vroege verspreiding getuigt van dit werk in Italië. Dit handschrift is overigens niet het enige met de Italiaanse tekst. Wij bezitten immers ook twee vijftiende-eeuwse codices met het SpecchioGa naar voetnoot(6). Ook schijnt de belangstelling voor dit boek enige tijd althans in Italië zo aanzienlijk te zijn geweest dat men het nog vóór het eind van de vijftiende eeuw in de benedictijnenabdij ‘Santa Giustina’ te Padua geraden achtte in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te grijpen en het Speculum voor de monniken tot verboden lectuur te verklarenGa naar voetnoot(1). Verrassend is het verder in hoge mate dat Margareta Poirette met het Mirouer gemakkelijker tot Engeland heeft weten door te dringen dan verschillende anderen onder onze auteurs. Vóór twee jaar ontmoetten wij immers in de ‘Bodleian Library’ te Oxford een codexGa naar voetnoot(2) waar een Engelse vertaling voorkomt met de titel The Mirrour of symple souls, een codex namelijk die blijkens het ex-libris door Edmund Storour, O.Cart. († 1503), van 1468 tot 1477 prior van het ‘Domus Salutationis Matris Dei’ in de buurt van Londen, werd vervaardigd en later tot het boekenbezit heeft behoord van Thomas Bodley († 1613)Ga naar voetnoot(3). Ook bij de kartuizers te Shene in het graafschap Surrey was dit werk verder geenszins onbekend en men kan in het British MuseumGa naar voetnoot(4) nog steeds een codex met de Engelse bewerking van het Mirouer ter hand nemen waar randnoten voorkomen van de hand van James Grenehalg († 1530) monnik uit Shene. Verder konden wij te Cambridge in het St John's CollegeGa naar voetnoot(5) nog een derde Engelse codex met dit werk inkijken, waar wij echter geen ex-libris aantroffen, of enig ander spoor dat de herkomst van het handschrift zou laten kennen. Aan belangstelling voor de paradoxaal gestelde formuleringen in dit traktaat heeft het dus niet ontbroken en wij moeten er ook rekening mee houden dat de drie hierboven vermelde vertalingen ons slechts een fragmentarische kijk verstrekken op de verspreiding van dit werk. Dit blijkt bij voorbeeld uit het feit dat de in 1528 overleden kartuizer, Richard Methley, vicarius van de kartuize ‘Mont Grace’ in de buurt van Londen, vermoedelijk in de laatste jaren van zijn leven, naast het bekende Engelse traktaat met de titel The Cloud of Unknowing, ook het Mirouer naar een Engelse tekst andermaal in het Latijn vertaalde, waarom wij steeds nog in eenzelfde codexGa naar voetnoot(6) de twee Latijnse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertalingen bezitten, ik bedoel de Divina caligo en het Speculum animarum simplicium. Uit dit alles valt een en ander te besluiten. Wanneer er thans slechts één codex bekend is met de Franse tekst van het Mirouer, dan betekent dit wellicht nog niet dat er in Frankrijk voor dit werk, dat weliswaar meer bij de Germaanse mystiek aansluit dan bij de Franse, geen belangstelling was te vinden. Wij moeten echter in acht nemen dat, ook wanneer de wraking van een auteur door kerkelijke instanties meermalen aan de belangstelling voor zijn boek zal zijn ten goede gekomen, het verspreiden van het Mirouer in Frankrijk sinds het Parijse proces van 1310 misschien een moeilijke zaak was en wij moeten er vooral rekening mee houden dat voor de verspreiding van het boek in Italië en in Engeland Frankrijk, hoe dan ook, steeds het vertrekpunt zal zijn geweest. Wij zijn overigens van mening dat de vier vertalingen van het Mirouer tot op een zekere hoogte duidelijker voor de verspreiding van dit werk getuigen dan dit met kopieën van de oorspronkelijke tekst, dien wij slechts in één handschrift konden achterhalen, zou het geval zijn. Voorts wijzen wij er ook op dat het Mirouer, zoals voor een paar werken van aangeziene mystieken uit de Nederlanden het geval is, voor zijn verspreiding in het buitenland vooral bij de kartuizers heeft steun gevonden. Ook kan men, bij dit alles, besluiten dat Margareta Poirette bij haar terechtstelling op de ‘Place de grève’ te Parijs op 1 juni, 1310, waarschijnlijk niet de belangstelling voor haar mystiek traktaat zal hebben verwacht die haar tot het eind van de Middeleeuwen en tot het midden van de zestiende eeuw is te beurt gevallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tiende hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Oberlant’ heeft toegestuurdGa naar voetnoot(1). Verrassend is het dan ook niet dat Hendrik van Langenstein († 1397), vermoedelijk in de jaren 1383-1384, bij een verblijf in Rijnland de Brulocht ter hand nam, wat er hem ook toe bracht nog vóór kanselier Gerson († 1429) tegen een en ander in dit werk ernstig bezwaar te maken. De brief van Geert Groote aan het adres van de koorheren van Groenendaal, waar hij het hierover heeft, dagtekent uit de eerste weken na Pasen, 1383Ga naar voetnoot(2). Voorts waren er, hoewel de cisterciënzers van Ter Doest bij Brugge met de Brabantse tekst van de Brulocht niet wisten op te schieten en dan ook om een vertaling verzochtenGa naar voetnoot(3), in het buitenland nog wel meer lezers die de oorspronkelijke tekst dankbaar ter hand namen, zo vooreerst al in de kartuize Salvatorberg bij Erfurt waar men nog vóór het eind van de vijftiende eeuw de Spieghel der eeuwigher salicheit bezat ‘in vulgari secundum ydeoma provincie Brabancie’. Dit wordt ons namelijk meegedeeld door de bibliotheek-cataloog van voornoemde kartuizeGa naar voetnoot(4). Salvatorberg bezat overigens nog meer werken van Ruusbroec. Voor de verspreiding van de werken van de ‘Doctor Mirabilis’ in het buitenland blijven wij intussen, in de eerste plaats, aangewezen op de vertalingen en het heeft, in dit verband, voor ons zijn betekenis dat men met dit vertaalwerk niet tot het overlijden van Ruusbroec heeft gewacht en hierbij zelfs op zijn toezicht heeft kunnen beroep doen. Wij weten immers niet alleen, dank zij het Obituarium van GroenendaalGa naar voetnoot(5), dat de in 1372 overleden koorheer Willem Jordaens in ieder geval na zijn intrede in dit koorherenklooster rond het jaar 1357 de Tabernakel, de Brulocht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Van den VII Trappen, volgens een kartuizershandschriftGa naar voetnoot(1) echter niet Trappen, maar als derde werk Vanden blinckenden steen in het Latijn heeft vertaald. Aubertus Miraeus († 1640)Ga naar voetnoot(2) heeft in vroegere jaren ook in de Proloog tot Jordaens' thans verloren Latijnse vertaling van de Tabernakel gelezen dat hij zich, hoe dan ook, bij het vertaalwerk door Ruusbroec liet helpen. Voorts moeten wij er nog aan herinneren dat Jordaens' vertalingen waarvan de vertaler de breedsprakerigheid en de hoogdravende stijl toegeeftGa naar voetnoot(3), niet iedereen bevredigden en hierom vrij spoedig door een in een soberder stijl gestelde vertaling van de Brulocht werden gevolgd. Nog even vóór Pasen, 1383, begon Geert Groote († 1384) namelijk met een nieuwe Latijnse vertaling van dit boek, dit keer met de titel De ornatu spiritualis desponsationis, en hij ging hierbij met meer nauwgezetheid te werk dan zijn voorganger, met meer nauwgezetheid ook dan de Keulse kartuizer Laurentius Surius († 1578) die ongeveer twee eeuwen later het hele oeuvre van de Brabantse mysticus, met een hooggestemde titel in een Latijnse bewerking zou laten verschijnenGa naar voetnoot(4). Dit alles maakt het nu voor ons begrijpelijk dat de handschriften met één of met meer werken van Ruusbroec vrij spoedig tot allerhande kloosters en, over de confessionele grens heen, ook tot talrijke op mystieke literatuur gestelde lekenmilieus hebben weten door te dringen. Ook komen, traditiegetrouw, de kartuizers die Ruusbroec meermalen als één van hun confraters hebben voorgesteldGa naar voetnoot(5), hierbij nog het meest in aanmerking. Zo vermeldt de bibliotheek-cataloog van de kartuize Salvatorberg bij Erfurt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór het eind van de vijftiende eeuw, naast een Nederlands handschrift met de Spieghel der eeuwigher salicheit, ook nog een Nederlandse codex met een weliswaar onvolledige tekst van de Brulocht, en twee of wellicht drie in het Latijn gestelde handschriften met dit werk, drie namelijk met Groote's vertaling en een vierde met de titel Tractatus de mistica theologia die blijkens de inhoudsopgave op de Brulocht schijnt terug te gaan. Voorts moet hier voor Salvatorberg ook nog het traktaat De perfectione filiorum Dei seu de calculo, een gedeelte namelijk van de Latijnse vertaling van Van den blinckenden steen, worden vermeldGa naar voetnoot(1). In hetzelfde verband moeten wij er hier ook aan herinneren dat de ‘Grande Chartreuse’, na haar derde kloosterbrand, opnieuw, hoewel in de Latijnse vertaling van Willem Jordaens († 1372), aan een exemplaar wist te komen van de BrulochtGa naar voetnoot(2). De bibliotheek-catalogen zijn, bij dit alles, intussen niet onze enige vraagbaak en men bezit nog steeds Ruusbroec-handschriften van kartuizerherkomst zoals dat van de kartuize Vauvert in de buurt van Parijs, met Jordaens' Latijnse vertaling van de BrulochtGa naar voetnoot(3), waar waarschijnlijk de eveneens in Vauvert vervaardigde Franse vertaling op teruggaat die, met de titel ‘L'ornement des nopces spirituelles’, te Toulouse in 1606 van de pers kwam, zowat veertig jaar bijgevolg nadat er in het jaar 1565 te Venetië een Italiaanse vertaling van Ruusbroecs Spieghel werd gepubliceerd met de titel Specchio dell'eterna salute. Laatst vermelde vertaling was een prestatie van Mambrino da Fabiano. Verder vermelden wij hier terloops, wat de werken van Ruusbroec betreft in de buitenlandse kartuizen, ook nog The tretease of perfeccioun off the sonnys of godGa naar voetnoot(4), een Engelse vertaling namelijk van de Blinckenden Steen in een vijftiende-eeuws | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift dat in de eerste jaren van de zestiende eeuw tot het boekenbezit behoorde van de kartuize Shene in SurreyGa naar voetnoot(1). Moeten wij er nu nog op wijzen dat de kartuizers in het buitenland niet de enige kloosterlingen waren die er een duidelijke belangstelling voor de inzichten van Ruusbroec op na hielden? Vooreerst bezit SubiacoGa naar voetnoot(2) nog steeds twee vijftiende-eeuwse handschriften van de Brulocht in Jordaens' vertaling, Montecassino daarentegen een veertiende-eeuwse codexGa naar voetnoot(3) van dit werk die aanvankelijk aan het Sint-Anna-klooster te Mondragone in de provincie Napels had toebehoord. Voor de periode wanneer de twee vorige codices door Subiaco werden aangeworven, blijft men daarentegen tot nog toe bij gissingen. Verder konden wij niet achterhalen wanneer het ms. Bologna, Biblioteca universitaria, 2073 (1058), een codex namelijk met Jordaens' vertaling van de Brulocht, in voormelde universiteitsstad is terecht gekomen en het ontbreken van enig ex-libris heeft ons hierbij niet geholpen. In hetzelfde verband herinneren wij hier ook aan een handschrift uit het Stift te Sankt-GallenGa naar voetnoot(4), waar L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(5) reeds vóór enkele jaren heeft op gewezen. Om ons onbekende redenen heeft de kopiist echter, voor wie het houdt met de indeling van J.B. David, het kopiëren van de intussen in omloop gekomen Hoogduitse vertaling van de Brulocht bij het eind van het tweeëntwintigste hoofdstuk stop gezet en wij krijgen hier bijgevolg niet eens de eerste helft van het werk. Bij het vertalen van een belangrijk fragment in het Duits is men overigens niet gebleven en wij bezitten in ieder geval nog volledige codices van de Brulocht in Duitse vertaling, zo vooreerst al een handschrift dat in het jaar 1472 door een kopiiste met de naam Anna Jaki zo goed als zeker ofwel te Villingen in het Zwarte Woud, ofwel te Rottweil aan de Neckar werd geschrevenGa naar voetnoot(6). Dit suggereren immers de als schutblad gebruikte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorkonden die respektievelijk op deze twee steden teruggaan. Hier heet nu het werk Das gemahel buch Von aim gaistlichen gemahel löf zwuschen got und unser natur. In het naschrift heet het daarentegen Die gezierde der götlichen Gemahelschaft. Intussen valt de bibliotheek waaraan de codex aanvankelijk toebehoorde, zeker niet te achterhalen uit het al te onduidelijke ex-libris op de binnenzijde van het voorbord: Gehört in die gemain Liberey. Dan hebben wij nog de, tot op een zekere hoogte, met Groenendaal verwante koorherenkloosters, zo bij voorbeeld het Sankt-Johanns-kloster te Rebdorf in de buurt van Eichstädt en het niet bij het Windesheimse Kapittel aangesloten koorherenklooster te Indersdorf in de buurt van Dachau in Beieren. Tot het boekenbezit van de koorheren van Rebdorf behoorde vroeger, blijkens de nog bewaarde bibliotheek-cataloogGa naar voetnoot(1), een handschrift van Ruusbroecs Spieghel der eeuwigher salicheit, dat wij tot onze spijt niet hebben kunnen achterhalen. Verder hebben wij te München een handschrift van de Brulocht in Hoogduitse vertaling ontmoet met de titel Von ainem gaistlichen Prautlauff zwischen Got und unser naturGa naar voetnoot(2) dat, volgens L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(3), waarschijnlijk op de tekst teruggaat uit het thans verwoeste handschrift van het Straatburgse Johannietenhuis en eens deel heeft uitgemaakt van het boekenbezit van de koorheren te Indersdorf bij Dachau. De koorheren van Rebdorf en die van Indersdorf waren overigens in Duitsland niet de enigen die belangstelling hadden voor Ruusbroec en wij ontmoetten vorig jaar te Marburg/Lahn aan de Staatsbibliotheek een codexGa naar voetnoot(4) waar, in Geert Grote's Latijnse vertaling, de Brulocht en, eveneens in het Latijn, de traktaten Van den blinckenden steen en Van VII trappen voorkomen, een codex waarmee wij ons, in verband met Jan van Schoonhoven, overigens nog zullen hebben in te laten. Met enig voorbehoud vermelden wij hier ook een codex | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit BazelGa naar voetnoot(1), het oudste thans bekende handschrift namelijk van de Brulocht in Hoogduitse vertaling, dat volgens G. BinzGa naar voetnoot(2) vroeger waarschijnlijk aan het dominicanessenklooster ‘Maria Magdalena in der Steinen’ te Bazel heeft toebehoord. Hoewel de grens tussen Nederduits en Nederlands meermalen niet behoorlijk valt uit te maken, bestaat er verder, naast de Hoogduitse, ook een Nederduitse vertaling van de Brulocht, waarvoor onder meer een Berlijnse codexGa naar voetnoot(3) uit een mij niet nader bekend kruisherenklooster getuigt met de titel Tzierheit der geistlicher broulofft. Hier krijgen wij de tekst in het Keulse ripuarisch van het jaar 1479, van het jaar namelijk wanneer de kopie werd voltooid. In het Nederduits werd verder ook de vertaling opgesteld van de twee onbetwiste traktaten Van den seven trappen en Van den kersten ghelove, alsook de vertaling van het te recht aan Ruusbroec betwiste traktaat Van den XII dogheden, drie traktaten welke wij aantroffen in het ms. Keulen, Stadtarchiv, GB. 8o 53, dit is in een vijftiende-eeuwse codex waar voorin het ex-libris van de Keulse kruisheren door de hand van een tijdgenoot werd aangebracht. Voorts moet aan het verdienstelijke overzicht bij L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot(4) ook nog een Nederduitse vertaling worden toegevoegd van de twee traktaten Van den vier becoringhen en Boecsken der verclaringhe, welke wij alle beide niet zo heel lang geleden aantroffen in het ms. Munchen, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm. 99, in een handschrift bijgevolg dat nog uit de veertiende eeuw dagtekent. Verder hebben hier voor ons ook de florilegia en de rapiaria, waar heel wat van Ruusbroec werd opgenomen, hun betekenis, zo vooreerst al het werk van Rulmann Merswin († 1382) uit Straatsburg, met de titel Buch der furkommenden gnaden und von der verdientlichen gnodenGa naar voetnoot(5). Dit bestaat namelijk alleen uit excerpten die aan de eerste twee boeken van de Brulocht werden ontleend, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meestal met een paar volzinnen aan elkaar werden verbonden en aldus in vier hoofdstukken werden ingedeeld. Dit florilegium nu is blijkbaar bij vijftiende-eeuwse lezers in de smaak gevallen. Naast het hier reeds vermelde handschrift, dat eens aan het ‘Collegium sancti Caroli’ te Salzburg heeft toebehoord, heeft J. Huijben, O.S.B.Ga naar voetnoot(1) immers in vroegere jaren nog twee andere codices vermeld. Deze zijn de mss. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. asc. 203, en Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Germ. Qu. 194, en het was voor ons niet onaardig op het derde blad van dit laatste handschrift het ex-libris aan te treffen van de reeds in verband met Hadewijch door ons vermelde Daniël Sudermann. Verder behoort het ms. Straatsburg, Bibliothèque Nationale et Universitaire, 739 (als. 96a) in dit verband eveneens te worden vermeld. Naast Merswins' florilegium hebben, aan Duitse zijde, ook de rapiaria voor ons hun betekenis, zo vooreerst al een rapiarium dat te KeulenGa naar voetnoot(2) wordt bewaard en ons, naast Latijnse excerpten uit de werken van oudere auteurs, ook ontleningen aan Ruusbroecs werken biedt in een taal die dichter schijnt te staan bij het Nederlands dan bij het Nederduits. Hierbij moeten wij er nu rekening mee houden dat de codex, blijkens het ex-libris ‘Fratrum sancte Crucis in Colonia’Ga naar voetnoot(3) bij de kruisheren te Keulen zal zijn vervaardigd. Dit ex-libris werd immers door de kopiist zelf aangebracht. Tenslotte bezitten wij ook nog een in het Engels gesteld traktaat, met de titel The Chastysing of goddes Chyldern, dat wij hier als een grensgeval moeten beschouwen. Een florilegium is dit traktaat zeker niet, een Ruusbroec-rapiarium evenmin, maar E. ColledgeGa naar voetnoot(4) stelde er in de laatste jaren zo veel ontleningen vast aan de Brulocht dat het onmogelijk blijkt de verspreiding van Ruusbroecs inzichten in het buitenland na te gaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder dit intussen geheel anders geörienteerde werk bij het onderzoek te betrekken. Ook bij de verspreiding van dit traktaat zijn nu de kartuizers niet onverdienstelijk gebleven. Wij bezitten immers vooreerst nog een handschrift met dit werk dat, blijkens het ex-libris, in de jaren 1469-1477 door Edmund Storour († 1503) uit de kartuize ‘Domus salutacionis matris Dei’ in de buurt van Londen werd vervaardigd. Dit ex-libris luidt zoals volgt: ‘Liber domus salutacionis matris Dei ordinis cartusiensis prope London per Edmundum Storour eiusdem loci monachum’Ga naar voetnoot(1). Verder bezat ook de kartuize ‘Jesus of Bethlehem at Sheen’ in het graafschap Surrey twee codices met dit traktaat, een eerste namelijk waar er een schenkingsbetuiging voorkomt die teruggaat op John KyngesloveGa naar voetnoot(2), en een tweede met randnoten van James Grenehalg († 1530), kartuizer uit SheneGa naar voetnoot(3). De schenkingsbetuiging uit de eerste codex moeten wij nu nemen voor wat zij is. Zij luidt namelijk zoals volgt: ‘Iste liber est domus Jesu de Bethlehem ordinis cartusiensis, de Schen ex dono domini Johannis Kyngeslow primi reclusi ejusdem, cujus animae propitietur Deus’. Hieruit blijkt nu niet dat Kyngeslove de codex heeft vervaardigd, maar alleen dat hij hem aan de kartuize te Shene heeft geschonken. Verder stellen wij ook vast dat Kyngeslove niet tot Sint Bruno's zonen behoorde, maar door koning Hendrik V († 1422) tot kapelaan werd aangesteld ter bediening van de kluis welke de koning, aansluitend bij de in 1414 door hem ingestelde kartuize, had opgerichtGa naar voetnoot(4). Hierom heet Kynslove in de schenkingsbetuiging: ‘primus reclusus eiusdem’. Verder dagtekenen de twee handschriften uit de vijftiende eeuw. Voorts heeft dit traktaat zich tot het eind van de Middeleeuwen en wellicht ook nog langer weten te handhaven. Wel zullen sommigen misschien de vraag niet overbodig achten of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn handschrift met dit traktaat, bij E. BernardGa naar voetnoot(1) vermeld, voor Elias Ashmole († 1692) wel meer is geweest dan een ‘curiosum’, maar een dergelijke vraag had voor ons, maar weinig zin, wanneer wij, bij een bezoek aan het ‘Sion College’ te Londen vóór twee jaar vaststelden dat rond het jaar 1494 een uitgave van dit werk te Londen, eigenlijk in Westminster, bij Wynkyn de Worde van de pers kwam en volgens E. Gordon DuffGa naar voetnoot(2), zoals andere werken, met de letter werd gezet van de te Brugge een tijd lang werkzame William Caxton († 1491). Blijkens een ex-libris behoorde dit gedrukte boek in de zeventiende eeuw tot het boekenbezit van ‘Georg, Earl of Berkley, Governor of the Palace of Nomsuch and Master of Trinity House’ († 1698). Ook zal niemand onderstellen dat wij de werken van Ruusbroec, wat de in vroegere jaren afgelegde weg betreft, alleen in de kloosters en bovendien ook alleen in roomse kringen moeten zoeken. Wel is het waar dat wij niet konden uitmaken in hoever het handschrift met Jordaens' Latijnse vertaling van de Brulocht, dat wij in de ‘Cathedral Library’ te WorcesterGa naar voetnoot(3) aantroffen, een codex met het ex-libris van Thomas Blockley, daar vóór ofwel na de protestantisering van Engeland is gekomen, maar men heeft in een randnoot bij een Londense codexGa naar voetnoot(4) van de Brulocht naar Groote's vertaling de hand erkend van Patrick Young († 1652), de bekende protestantse Bijbelvorser. Tot de Ruusbroec-handschriften, waarvoor buitenlandse geleerden nog in de zeventiende eeuw belangstelling lieten blijken, behoren verder ook de mss. Oxford, Bodleian Library, Add. C 118 en Add. B 43, welke Thomas Marshall, D.D. († 1685), die als rector van het ‘Lincoln College’ en ‘Dean of Gloucester’ bekend staat, bij zijn overlijden aan de ‘Bodleian Library’, overmaakte. Hierbij ging het om een legaat van zo maar 159 codices en het komt als zeer waarschijnlijk voor dat de rector van het ‘Lincoln College’ gedurende zijn verblijf in Nederland van het jaar 1650 tot het jaar 1672 aan de twee Nederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschriften zal zijn gekomen. Het eerste, het bekende Ruusbroec-handschrift Mm, is een uit de eerste jaren van de vijftiende eeuw dagtekenende codex van de Tabernakel; het tweede, het handschrift Nn namelijk, bevat onder meer het tot vóór korte jaren aan Ruusbroec toegeschreven traktaat met de titel Vanden XII dogheden. Volledigheidshalve moeten wij er hier ook nog op wijzen dat Abraham von Franckenberg († 1652), naast andere mystieke werken, ook de werken van Ruusbroec en van Thomas Hemerken van Kempen bezat en deze, bij uiterste wil, en nog vóór dezes toetreden tot de roomse Kerk, aan Johann Scheffler († 1677), beter bekend met zijn pseudoniem Angelus Silesius, liet overmakenGa naar voetnoot(1). Voor Ruusbroec ging het hierbij om de Opera omnia, om Surius' vertaling namelijk in de Keulse druk van 1609. Zo even hadden wij het over het bekende traktaat, met de titel Van den XII dogheden, over een spurium bijgevolg dat reeds in de vijftiende eeuw door sommige codices aan Ruusbroec werd toegeschrevenGa naar voetnoot(2), niet door allen evenwel. Vóór één jaar konden wij immers te Marburg/Lahn in de Staatsbibliotheek het sinds jaren spoorloos verdwenen Ms. Phillipps 1175Ga naar voetnoot(3) achterhalen, waar R. PriebschGa naar voetnoot(4) destijds reeds had op gewezen. Dit handschrift uit het vroegere boekenbezit van de Frankfurtse koopman Johannes Bernardus Nack brengt ons nu wellicht aan de naam van de auteur van het traktaat. De eerste regels van deze Duitse vertaling van Dogheden luiden er immers zoals volgt: Hie begynnet das buch vonden zwolff dogenden des geistlichen herren Godeverdes regulers canonikes in den closter Grunendale... Te recht heeft M. Dykmans, S.J.Ga naar voetnoot(5) hierbij aan de enige koorheer uit Groenendaal met de naam Godfried, aan Godfried van Wevel († 1396) herinnerd en J. van Mierlo, S.J.Ga naar voetnoot(6) heeft het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierna met nadruk voor Godfried van Wevels auteurschap opgenomen, een standpunt dat wij overigens zelf enkele jaren later voorlopig zijn bijgetredenGa naar voetnoot(1). Intussen komt het echter zeer waarschijnlijk voor dat dit werk zijn verspreiding in het buitenland vooral aan de naam van Ruusbroec te danken heeft, waarmee het voor velen nauw verbonden blijft. Zo wordt het aan de prior van Groenendaal toegekend in het in ripuarisch dialekt gestelde ms. Keulen, Stadtarchiv, G.B. 8o 53, waar overigens ook de aanwezigheid van twee onbetwiste werken van de Brabantse mysticusGa naar voetnoot(2) tot op een zekere hoogte voor de authenticiteit wil getuigen van Dogheden. Blijkens het ex-libris voor in de codex behoorde nu dit in het jaar 1468 geschreven handschrift van het begin af aan de kruisheren te Keulen toe, voor wie het ook zal zijn vervaardigd. Dit onechte traktaat is bijgevolg, wat het buitenland betreft, reeds vóór het eind van de vijftiende eeuw bij Duitse lezers in de smaak gevallen. Niet alleen bij Duitse lezers evenwel. Terwijl er slechts van één onbetwist werk van Ruusbroec een Engelse vertaling vóór het eind van de Middeleeuwen schijnt te zijn in omloop gekomen, konden wij immers onlangs ook een Engelse vertaling inkijken van Dogheden, waaraan men, tot onze spijt, tot nog toe maar weinig aandacht heeft geschonken. De titel luidt zoals volgt: A most excelent little booke of some of ye most principall vertues: made by ye devine Doctor and most excelent Contemplator Blessed Jhon Rusbrocke Cannon Regulor of our holy father S. Augustins order. Op de binnenzijde van het voorbord van het Brusselse handschriftGa naar voetnoot(3) komt een ex-libris voor dat, met de datum 17 juli, 1854, op een vroegere bezitter teruggaat met de naam George Wilson, maar hieraan hebben wij niet zo heel veel. Meer betekenis heeft daarentegen voor ons een zeventiende-eeuws ex-libris achter in de codexGa naar voetnoot(4) dat luidt zoals volgt: This boke was sent me from one of the religious women of Lovaine. Hieruit blijkt namelijk dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit handschrift gedurende de zeventiende eeuw tot het boekenbezit behoorde van een te Leuven gevestigd nonnenklooster, blijkbaar tot het boekenbezit van de ‘Augustinian Canonesses Regular of the Lateran, of St. Monica's’, een in het jaar 1609 begonnen kloosterstichting namelijk waar men de zalige Jan van Ruusbroec wellicht even beslist als in het te Brugge gevestigde zusterhuis een hechte verering toedroegGa naar voetnoot(1). De belangstelling voor Ruusbroec laat intussen nog niet toe te besluiten dat, indien de codex in het Sint-Monicaklooster werd vervaardigd, ook de Engelse vertaling daar moet zijn ontstaan. Uit dit alles blijkt dat de grootste onder onze mystieke auteurs reeds zeer vroeg in het buitenland belangstelling heeft gevonden en deze ook tot het eind van de Middeleeuwen heeft weten te handhaven. Om alles wat hij, tot fundering van zijn eigen visie, aan de oudere literatuur ontleent, toelicht en aan de aanrukkende generatie doorgeeft, heeft dit voor ons een niet te onderschatten betekenis. Voor een juiste kijk op Ruusbroecs historische functie moet er echter nog meer in aanmerking komen. Ruusbroec de Wonderbare heeft namelijk ook de weg vrij gemaakt voor een paar jongere auteurs uit de Nederlandse gouwen die, hoewel elk op een geheel eigen wijze, bij het oeuvre van de prior van Groenendaal aansluiten en, niettegenstaande een geheel eigen dosering van de nadruk op sinds lang voor echt erkende religieuze waarden, wisten te bereiken dat de belangstelling voor Ruusbroecs oeuvre niet bij het eind van de Middeleeuwen als een voorbijgestreefd verschijnsel ter ziele is gegaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elfde hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Ruusbroecs intiemste leerling in Duitse vertaling voorkomtGa naar voetnoot(1). Deze traktaten zijn: Van den drie coninghen, Van tienderhande materien, Een gethughe, Redene ende ondersceet tusschen die ghene die God gheroepen ende ewelijc uutvercoren heeft, tenslotte nog Van vijf manieren broederliker minnen. Aan dit handschrift nu kunnen mediaevisten maar moeilijk te veel belang hechten. Vooreerst is deze in 1459 vervaardigde codex nog een paar tientallen jaren ouder dan het oudste tot nog toe bekende Middelnederlandse handschrift, dat wij in 1943 te Lier ontdektenGa naar voetnoot(2). De codex van Pommersfelden is ook tachtig jaar ouder dan het enige volledige handschrift met de werken van de KokGa naar voetnoot(3). De onsamenhangende fragmenten in de zes, blijkbaar om de miniaturen bewaarde, bladen uit het Groenendaalse verzamelhandschriftGa naar voetnoot(4) laten wij hierbij buiten beschouwing. Verder willen wij er nog op wijzen dat deze vijf in het Duits vertaalde traktaten zowel in de lijst van de werken van de Kok bij PomeriusGa naar voetnoot(5) als in de twee Dietse handschriftenGa naar voetnoot(6) op elkaar volgen, waarom de vraag kan worden gesteld of het Pommersfeldense handschrift, dat ons in Duitse vertaling twee derden biedt van wat men in de eerste helft van het Brusselse verzamelhandschriftGa naar voetnoot(7) vindt, misschien aanvankelijk tot een Duitse codex heeft behoord waar, in één of in twee banden, alle werken van de Kok voorkwamen. In het Pommersfeldense handschrift heeft J. LechnerGa naar voetnoot(8) nu een ex-libris aangetroffen dat op Rebdorf teruggaat, het bekende klooster dat in 1458, met de steun van bisschop Jan III van Eichstätt († 1464) door augustijnen-koorheren van Kirchgarten bij Worms werd hervormd. Hierbij moeten wij er nog aan herinneren dat Kirchgarten bij Worms in 1443 door het Sint-Meinulphus-klooster uit Bödeken tussen Krefelt en de Rijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd bevolkt, dat zelf rond het jaar 1408 van uit het in de buurt van Zwolle gevestigde klooster Bethlehem werd gesticht en in 1430 tot het Kapittel van Windesheim is toegetredenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij nu bedenken dat L. HedbergGa naar voetnoot(2) en G. de SmetGa naar voetnoot(3), bij het nagaan van de verspreiding van twee teksten doorheen Nederduitsland, op de invloed hebben gewezen van BödekenGa naar voetnoot(4), dan komt het niet onwaarschijnlijk voor dat de vriendelijke relaties tussen het Sint-Meinulphus-klooster en het koorherenhuis te Rebdorf bij Eichtstätt aan de Kok van Groenendaal zijn ten goede gekomen. Sinds één jaar door koorheren uit Kirchgarten hervormd, wist Rebdorf, dat intussen op zijn beurt tot het Windesheimse Kapittel was toegetreden, namelijk zeer spoedig voor de bibliotheek van zijn conversen een belangrijk handschrift van Jan van Leeuwen aan te werven of zelf te vervaardigen, dat eerlang zou worden geëxcerpeerd. Men bezit immers nog steeds twee Duitse codices met excerpten van de Kok die op het Pommersfeldense handschrift teruggaanGa naar voetnoot(5). Verder bezit men ook nog een kopie van deze excerpten in het ms. Eichstätt (Beieren), St. Walburg-kloster, Germ. 7, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 89a-113a, kopie die naar het Munchense handschrift werd vervaardigd. Dit alles heeft voor ons zijn betekenis omdat de Goede Kok in de traktaten uit het Pommersfeldense handschrift met nadruk handelt over het ‘overliden van alle beelden’, over ‘een onbekinnesse alre creaturen’, over het ‘god blindelinghe bekinnen met niete’ en over ‘ons ingaen in enicheyt’, allemaal belangrijke thema's van Ruusbroec bijgevolg welke de Kok aan zijn lezers met een meer volkse formulering doorgeeft. Hoewel het verzamelhandschrift met de werken van Jan van Leeuwen, vermoedelijk na de door Kanselier Gerson tegen Ruusbroec uitgebrachte kritiek, blijkens de zeldzame bewaarde bladen werd vernietigd, heeft het Obituarium van GroenendaalGa naar voetnoot(1) bijgevolg niet bepaald overdreven, wanneer daar werd aangestipt dat de werken van de Kok ‘in verschillende plaatsen en streken werden vermenigvuldigd’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twaalfde hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in BeierenGa naar voetnoot(1), terwijl de Keulse kartuizers dit werk in de Latijnse vertaling bezatenGa naar voetnoot(2). Voor ons heeft het intussen meer betekenis dat de rond het jaar 1475 te Mainz verschenen Duitse uitgave van Herps Spieghel op de codex teruggaat van SalvatorbergGa naar voetnoot(3), zodat de Duitse vertaling waarschijnlijk het werk is geweest van een kartuizer. Voorts hebben de Keulse kartuizers zich nog zeer verdienstelijk gemaakt, wanneer zij, met weglating van de twee prekenbundels en van het traktaat met de titel De processu humani profectus, alle werken van onze franciscaan in één boek hebben verenigd, dat in 1538 te Keulen van de pers kwam met de titel Theologia mystica cum speculativa, tum praecipue affectiva, quae non tam lectione iuvatur quam exercitio obtinetur amoris, tribus libris luculentissime traditaGa naar voetnoot(4). Voorlopig achten wij het nu geheel onmogelijk om de verspreiding van Herps werken in het buitenland op de voet te volgen en men zal er beter niet op rekenen dat de toestand, in dit verband, eerlang gunstiger zal worden. Vooreerst heeft L. Verschueren, O.F.M.Ga naar voetnoot(5) er eens op gewezen dat er van 1493 tot 1598 in ieder geval alleen reeds in Frankrijk tien Herpuitgaven zijn van de pers gekomen en hij stelt hierbij, vermoedelijk terecht, ook de vraag of men zich toen in Frankrijk niet ook, tot op een zekere hoogte, voor Herp van handschriften bediende. Verder moet men er ernstig rekening mee houden, dat de belangrijkste werken van Herp, de Spieghel en de reeds vermelde tekstencompilatie met de titel Theologia mystica, in Spanje tot driemaal van hoger hand tot verboden lectuur werden verklaard, een feit waaraan P. GroultGa naar voetnoot(6) ons vóór jaren heeft herinnerd. Ook wanneer wij nog steeds niet, zoals voor Frankrijk, over een inventaris beschikken van de Herp-uitgaven in Spanje, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had dit herhaald optreden tegen onze franciscaan alleen zin in zover zijn werken onder Spaanse lezers werkelijk een gezochte lectuur konden zijn. Wij mogen overigens, in dit verband, niet over het hoofd zien, dat de franciscanen bij een te Toledo in 1633 gehouden Algemeen Kapittel op onderrichtingen voor de kloosterlingen aandrongen, waarbij men Herp zou als leidraad nemenGa naar voetnoot(1). Ook wanneer men wil onderstellen dat Herp voorlopig nog niet in het Spaans werd vertald, moet hij dan ook, dank zij de Latijnse vertalingen die voor het grijpen lagen, reeds vroeg op de boekenmarkt van het Iberische schiereiland een behoorlijke plaats hebben veroverd. Wij moeten overigens op het oog houden dat onze franciscaan, wat de verspreiding betreft van de Spieghel der volcomenheit in het buitenland, niet op de in 1538 te Keulen verschenen Theologia mystica heeft moeten wachten. Alleen reeds voor de eerste helft van de zestiende eeuw heeft L. Verschueren, O.F.M.Ga naar voetnoot(2), immers vier drukken van Bloemeveens Latijnse vertaling, met de titel Directorium aureum contemplativorum, kunnen achterhalen die nog aan de Theologia mystica zijn voorafgegaan. Verder moet men er ook ernstig rekening mee houden dat er reeds in 1524 te Venetië, met de titel Speculum perfectionis, een tweede Latijnse vertaling van de Spieghel van de pers kwam. Ook staat het nu reeds vast dat er van de Spieghel in ieder geval in 1533 te Coïmbra een Portugese vertaling op de markt is gekomen met de titel Espelho de perfeycamGa naar voetnoot(3). Verder schijnt het, blijkens de twee bekende Italiaanse vertalingen, een van 1522 met de titel Libro dela perfectione humana thesoroGa naar voetnoot(4) en een van 1539 met de titel Specchio della perfettione humanaGa naar voetnoot(5), met de verspreiding van de Spieghel in Italië nog heel wat vlotter te zijn verlopen. Deze tweede Italiaanse vertaling was intussen het werk van de kartuizer Benedictus Osanna († 1631?). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was er ook in Engeland belangstelling voor Hendrik Herp? Vermoedelijk zeer weinig, maar wij konden niettemin in de laatste jaren vaststellen dat de in 1586 te Rome van de pers gekomen uitgave van de Theologiae mysticae libri tres, ten behoeve van de Londense clerus, in ieder geval sinds de eerste jaren van de achttiende eeuw of ook reeds langer in het ‘Sion College’ te Londen aanwezig wasGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dertiende hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BartholomaeumGa naar voetnoot(1), niet in de Epistola II ad BartholomaeumGa naar voetnoot(2), dit is tien jaar later, door de rechtzinnigheid van de andere werken van de ‘Doctor mirabilis’ en ook het onwraakbare recht van de metafoor toe te geven aanzienlijk had ingebonden. Hoewel wij de Epistola secunda niet met Ruusbroecs biograaf Henricus PomeriusGa naar voetnoot(3) († 1469) als een retractatie mogen beschouwen en Gerson in zijn Annotatio doctorum aliquorum qui de contemplatione locuti suntGa naar voetnoot(4), in 1422 bijgevolg, nog zal verklaren dat het derde boek van de Brulocht voor hem een vrijwel verdachte tekst blijft, is het bijgevolg duidelijk dat de Groenendaalse koorheren zich, bij het uitkijken naar een hiertoe geschikte persoon, niet hebben vergist wanneer zij de verdediging van Ruusbroecs orthodoxie aan Schoonhoven opdroegen. Bij de vraag in hoever de fundering van de mystieke ervaring, in de Brulocht voorgedragen, vertrouwen verdient, blijft Jan van Schoonhoven dan ook voor mediaevisten zeer nauw betrokken, de kartuizers eveneens. Het is immers zo goed als zeker dat Schoonhoven niet door de Parijse kanselier, maar door de onervaren Ruusbroec-lezer Frater Bartholomaeus, blijkens de kroniek van Arnold Beeltsens, O.Cart. († 1489), en Joannes Ammonius, O. Cart. († 1545)Ga naar voetnoot(5), door Bartholomaeus Clantier, O. Cart. († rond 1428) uit de kartuize te Herne bij Edingen (Enghien), werd om uitleg verzocht. De naam van Jan van Schoonhoven blijft aldus, sinds zijn optreden in opdracht van de Groenendaalse koorheren, zo nauw met die van de auteur van de Brulocht en met die van de Parijse kanselier verbonden, dat ze vaak niet meer van elkaar te scheiden vallen. Verrassend is het intussen niet dat een polemisch stuk, dat geheel bij het werk van anderen aansluit, als autonoom werk in het buitenland nooit een drukke verspreiding schijnt te hebben gekend, maar integendeel slechts ter aanvulling bij belangrijker werk werd op de markt gebracht. Ook vond het de steun dien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het hiertoe nodig had, nu eens bij Ruusbroec, dan weer bij de auteur van het tegen de Brulocht uitgebrachte requisitoir. Zo bezit men vooreerst in een codex uit de kartuize te Herne bij Edingen (Enghien), in een handschrift bijgevolg voor binnenlands gebruikGa naar voetnoot(1), de belangrijkste stukken uit het Ruusbroec-dossier. Deze zijn het Tractatus tertius de ornatu vitae superessentialis et contemplativae (= Brulocht, l. III), de Epistola (prima ad fratrem, Bartholomaeum), de Epistola responsalis fratris Johannis Scoenhovia - super epistolam prescriptam cancellarii en het bewijsstuk waarheen Schoonhoven verwijst in zijn repliek aan het adres van de Parijse kanselier, dit is de Epistola compendiose materiam libri praedicti de ornatu spiritualium nuptiarum complectens. Duidelijk is het zonder twijfel dat de tweede, de derde en de vierde tekst hier alleen ter aanvulling bij de eerste, bij het De ornatu werden samengebracht. Zo is men nu, in ieder geval een vijftal keren, en wellicht vaker, ook in het buitenland te werk gegaan. Ook de koorheren van de Sint-Meinulphus-priorij te Bödeken tussen Krefelt en de Rijn stonden er namelijk op in verband met het geval Ruusbroec-Gerson een bundel te bezitten, waar de belangrijkste stukken betreffende de zaak zouden voorkomen. Dit handschriftGa naar voetnoot(2) vangt aan met drie werken van Ruusbroec in Latijnse vertaling, met de Brulocht, de Steen en Trappen, waarop de Epistola prima ad fratrem Bartholomaeum en Schoonhovens Commendatio seu defensio volgen. Hierbij moeten wij er nu op wijzen, dat dit handschrift, dat eens tot de verzameling Thomas PhillippsGa naar voetnoot(3) heeft behoord, blijkens een ex-libris, in het jaar 1448 door Conradus en Henricus de Lippia, hoewel met de hulp van Theodoricus de Gerden, onder het priorale toezicht van Arnoldus de Huls voor het Sint-Meinulphusklooster te Bödeken werd vervaardigd. Dit ex-libris luidt namelijk zoals volgt: Anno domini 1448 conscriptus est liber iste per conradum et henricum de lippia et Theodoricum de gerden clericos in et pro domo sancti meynulphi in bodeken sub venerabili patre ac priore arnoldo de huls pio propagatore animarum. Pro quibus oratio postulatur. Intussen waren de koorheren uit Bödeken in het buitenland | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de enigen die dit convoluut op prijs stelden en wij ontmoetten, niet zo lang geleden, te ParijsGa naar voetnoot(1) een codex waarvan het eerste gedeelte in een tot nog toe niet duidelijk geïdentificeerd klooster met de naam ‘Vallincidi’ zou zijn vervaardigdGa naar voetnoot(2), het tweede gedeelte daarentegen rond het midden van de vijftiende eeuw door Jean Lamasse († 1458), prelaat van dit huis, voor de Parijse abdij ‘Saint-Victor’ werd aangekocht. Dit leert ons immers het hier volgende ex-libris: ‘Hunc librum acquisivit monasterio Sancti Victoris prope Parisius frater Johannes Lamasse, dum esset prior ejusdem ecclesie’Ga naar voetnoot(3). Duidelijker kan het niet, daar Lamasse eerst als prior en verder tot zijn overlijden in 1458 als abt in dit koorherenhuis fungeerde. In deze codex ontmoeten wij nu, na Ruusbroecs traktaten met respektievelijk de titels Brulocht, Steen en Spieghel, Gersons Epistola prima, Schoonhovens antwoord, de Epistola responsalis namelijk, en de Epistola secunda van de kanselier. Zo is het duidelijk dat Ruusbroecs hoog aangeschreven naam in het buitenland aan de verspreiding van Schoonhovens pleitrede voor de rechtzinnigheid van de Brabantse mysticus zal zijn ten goede gekomen. Ook in het aanzien dat de Parijse kanselier in talrijke kringen genoot, moet Schoonhoven echter, wat de verspreiding betreft van zijn repliek, hebben steun gevonden. Te Trier ontmoetten wij immers vóór enkele maanden een codex die in de Sankt-Matthias-abdij, in de Trierse benedictijnenabdij bijgevolg, werd vervaardigd en zich met veertien werken van de kanselier en met slechts twee werken van andere auteurs zeer duidelijk als een Gerson-codex aandient, waar men voor andere schrijvers slechts ruimte verlangde vrij te houden in zover dit aan het begrip voor een paar werken van Gerson kon ten goede komen. Zoals wij namelijk in dit handschrift op een werkje van de Parijse kanselier over vleesderven bij de kartuizers een korte verhandeling van Pierre d'Ailly († 1420) zien volgen over hetzelfde probleem, zo ook heeft men het goed gevonden na de Epistola prima aan het adres van Bartholomaeus Clantier en nog vóór de Epistola Secunda, hier opgenomen met de titel Prescripta super excusatione facta per fratrem Johannem de Schoenhovia, de repliek van Schoon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoven in te lassen met de titel Liber, in quo nititur defendere quaedam dicta fratris Johannis Ruisbroich contra m. Johannem Gersonem cancellarium ParisiensemGa naar voetnoot(1). Dit is intussen geen alleenstaande geval. Ook in de bibliotheekcataloog van de kartuizers van Salvatorberg bij ErfurtGa naar voetnoot(2) sluit de vermelding van Schoonhovens Libellus onmiddellijk aan bij de twee brieven van Gerson aan de kartuizer, zodat de Epistola prima het eerst, het Libellus van Schoonhoven als tweede werk en de tweede brief van de kanselier als derde werk worden vermeld, een volgorde welke wij overigens ook noteren bij het inkijken van de bibliotheek-cataloog van de priorij ‘San Salvatore’ te BolognaGa naar voetnoot(3). Hoewel het hierbij steeds ook tot op een zekere hoogte om Ruusbroec gaat, is Schoonhoven het blijkbaar aan de belangstelling voor Gerson verschuldigd, wanneer zijn repliek mede in het Trierse handschrift, in een Gerson-convoluut namelijk werd opgenomen en, in de twee hierboven vermelde bibliotheekcatalogen, naast de twee brieven van de Parijse kanselier aan de kartuizer niet onvermeld bleef. Volledigheidshalve moeten wij er hier verder nog aan herinneren dat Schoonhovens Epistola responsalis niet onuitgegeven is gebleven, maar in de in 1483 te Keulen bij Johan Koelhoff van Lubeck verschenen ‘editio princeps’ en wellicht ook in de hierop volgende uitgaven van de Opera omnia van Gerson mede een eervolle plaats heeft gekregen. In ieder geval vindt men de tekst van Schoonhovens repliek in de Joannis Gersonii opera omniaGa naar voetnoot(4) welke L. Ellies du Pin in het jaar 1706 te Antwerpen publiceerde, in de vulgaat-editie namelijk van Gerson waarop men tot het optreden van A. Combes voor Jan van Schoonhoven aangewezen bleef. Aan de belangstelling voor Ruusbroecs inzichten, die voor dit alles het vertrekpunt was, kon de belangstelling voor Schoon- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoven in het buitenland alleen ten goede komen. Hiermee willen wij er aan herinneren dat Jan van Schoonhoven, bij het verspreiden van zijn repliek in het buitenland, evenzeer als Jan van Leeuwen en Hendrik Herp, O.F.M., steun vond in het aanzien dat Ruusbroec sinds jaren genoot, maar zijn repliek aan het adres van de Parijse kanselier is op haar beurt voor de verspreiding van Ruusbroecs inzichten op buitenlandse bodem een niet te versmaden steunpunt geworden en de laat-middeleeuwse Ruusbroec-vertalingen en dito-bloemlezingen zijn niet van aard om een dergelijke vaststelling te ontzenuwen. Hierom menen wij dan ook dat men eerst tot een heldere kijk zal komen op de nawerkende invloed van de mystieke inzichten van de ‘Doctor mirabilis’ in het buitenland, wanneer men zich bereid verklaart om ook Jan van Leeuwen, Hendrik Herp, O.F.M., en Jan van Schoonhoven bij het onderzoek van de handschriften en van de vroegdrukken te betrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nawoordWanneer men, vooraleer dit boek ter zijde te leggen, tot één besluit wil komen dat men verder niet meer zal dienen bij te werken, dan zal het zeker de vaststelling zijn dat Jan te Winkel († 1927)Ga naar voetnoot(1) zich heeft vergist wanneer hij in 1922 de zalige Jan van Ruusbroec, - tot op een zekere hoogte de voltooier van de Nederlandse interpretatie van de mystieke ervaring, - als ‘de vader (heeft voorgesteld) van de Nederlandse mystiek’. Dat is Ruusbroec niet en de vergissing was eigenlijk nog beroerder dan die van het jaar 1887 wanneer J. Te WinkelGa naar voetnoot(2) de Brabantse mysticus tot de ‘vader (heeft gepromoveerd) van het Nederlandse proza’. Dit was verkeerd omdat het Nederlandse proza al evenmin als de Nederlandse mystiek met het oeuvre heeft aangevangen van de ‘Doctor mirabilis’. Hiervan zijn op onze dagen buitenlandse lezers zich volkomen bewust en dankbaar neemt men thans in het buitenland Beatrijs van Nazareth in een Franse of in een Duitse vertaling en Hadewijch in het Duits of in het Italiaans, in het Frans of één van haar gedichten ook in het Engels ter hand, maar de ontdekking van de mystieke literatuur uit de lage landen bij de zee is eigenlijk niet één van de roemrijkste feiten uit het litteraire leven van onze tijd. Met de verspreiding van de markantste werken van onze mystieken door alle 's Heren landen is men immers reeds rond het midden van de twaalfde eeuw begonnen en wanneer men hierbij tot een rustpoos kwam, kunnen wij thans verklaren dat deze nooit bijzonder lang heeft geduurd. Wanneer Rupert van Deutz, O.S.B., nauwelijks of misschien nog niet eens was overleden, gingen sommigen in Centraal-Europa rond het midden van de twaalfde eeuw reeds in enkele van zijn werken steun en voorlichting zoeken. Verder is het oudste gedateerde handschrift van Thomas van Cantimpré's Liber apum niet een Middelnederlandse, maar integendeel een in het Duits gestelde codexGa naar voetnoot(3). Voorts werd het oudste handschrift met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige tekst van een vijftal traktaten van Jan van Leeuwen, alweer een vertaling in het DuitsGa naar voetnoot(1), in het jaar 1459 voltooid, dit is zowat twintig tot dertig jaar vooraleer het oudste Middelnederlandse handschrift dat wij thans kennenGa naar voetnoot(2), zou worden vervaardigd. De zes, blijkbaar om de miniaturen bewaarde, bladen met onsamenhangende fragmenten uit het Groenendaalse verzamelhandschriftGa naar voetnoot(3) laten wij hierbij buiten beschouwing. Tenslotte zullen sommigen wellicht ook opkijken bij het vaststellen dat het in het Picardisch gestelde traktaat van de Valencijnse begijn Marguerite Poirette († 1310), dat vermoedelijk nooit in het Nederlands werd vertaald, sinds de veertiende eeuw in een Latijnse, in een Italiaanse en ook in een Engelse vertaling in omloop kwamGa naar voetnoot(4). Dergelijke feiten stemmen zeer ernstig tot nadenken en zullen er zeker velen toe brengen de vraag te stellen hoe, bij de niet overdreven gunstige vervoermogelijkheden uit die jaren, de werken van onze mystieken zo vlug de weg naar het buitenland hebben weten te vinden. Een eerste weg naar het buitenland zijn vermoedelijk sinds het midden van de twaalfde eeuw de drukke handelsrelaties onder Hanzesteden geweest. Hiermee dringen wij echter tot een tot nog toe slechts matig geëxploreerd oerwoud door dat sommige van zijn geheimen waarschijnlijk nooit zal prijsgeven. Zo staat het nog helemaal niet vast wanneer de oudste Hanze, de Londense hanze, eigenlijk de ‘Hansa brugensis’ of de ‘Hansa flandrensis’, bij voorbeeld is ontstaan en sinds de vaststellingen welke H. PirenneGa naar voetnoot(5) eens ter aanvulling bij het ontginningswerk van L.A. WarnkoenigGa naar voetnoot(6) meedeelde, kunnen wij vooral besluiten dat de Londense hanze in ieder geval sinds 1187 en misschien reeds enkele jaren langer over de belangen waakte van de Vlaamse kooplieden bij de vaart op Engeland. Ook valt er niets af te leiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het feit dat Jacob van MaerlantGa naar voetnoot(1) († 1300) bij het opsommen van de koopwaren die langs het Zwin naar Engeland werden vervoerd, ‘gout (namelijk), selver, stael, loot, iser, tin’, niet ook perkamenten codices vermeldt. Met de geschiedenis van de Hanze der zeventien steden en vooral met de geschiedenis van de Duitse Hanze is men er, tot op een zekere hoogte, beter aan toe, met de bedrijvigheid van de Noordnederlandse Hanzesteden eveneensGa naar voetnoot(2), maar deze laatste kwam vooral tot haar recht in een tijd wanneer het Nederlandse boek voor zijn verspreiding in het buitenland naar meer bevredigende middelen kon grijpen. Wat nu de Hanze der zeventien steden betreft, staat het thans wel vast dat ze, hoewel reeds in de laatste jaren van de twaalfde eeuw ontstaan, eerst in het jaar 1230 aan die naam is gekomen, niet bij zeventien steden is gebleven en, met de steun van de aangesloten Vlaamse gemeenten, vooral op de lakenfactorijen in de ‘Champagne’ en in ‘Ile-de-France’ was georiënteerdGa naar voetnoot(3). Verder schijnt de slechts geleidelijk tot haar volle ontplooiing gekomen Duitse hanze zich, wanneer wij hierbij E. DaenellGa naar voetnoot(4) goed begrijpen, eerst bij de erkenning van haar privilegies in de Skandinavische landen ten jare 1376 en in Engeland ten jare 1377 een internationaal aanvaard statuut te hebben kunnen eigen maken, maar wij moeten er, in dit verband, rekening mee houden dat zij volgens H. van WervekeGa naar voetnoot(5) reeds in 1358 met die naam is opgetreden en intussen, zonder voormelde naam, reeds langer aan het werk was, terwijl afzonderlijke stadshanzen vooral ten bate van de handelsrelaties met Engeland in Duitsland aan een algemenere groepering in een interurbaan verband schijnen te zijn voorafgegaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals de Duitse schijnt intussen ook de Hanze der zeventien steden eerst tot een ver uitdeinende invloed te zijn gekomen, wanneer er voor het Nederlandse boek interessanter wegen bleken bruikbaar te worden. Bij zoveel nog steeds onopgeloste vraagpunten is het zeker vooralsnog niet mogelijk om ernstig op de vraag in te gaan in hoever de internationale handelsrelaties sinds de twaalfde eeuw de verspreiding van het Nederlandse boek hebben in de hand gewerkt, maar wij kunnen nu reeds met nadruk verklaren dat zij voor het Nederlandse boek zeker niet de enige en wellicht ook niet de belangrijkste weg naar het buitenland zijn geweest. Ook het jaarlijks of om de twee jaar te houden Algemeen Kapittel, waar monniken uit een aantal landen, op een internationaal vlak, hun bestuursproblemen in onderling overleg zochten te regelen, is waarschijnlijk meermalen voor een onlangs in de Nederlanden in omloop gekomen werk een welkome steun geweest. Hoewel Guy de ValousGa naar voetnoot(1) hierbij enig voorbehoud maakt, zijn nu, volgens Ph. Schmitz, O.S.B.Ga naar voetnoot(2) de cluniacenzers niet vóór de dertiende eeuw met een Algemeen Kapittel begonnen. Intussen zijn zij echter, onder alle benedictijnen, de groep die het eerst op een centralizerend bestuur aandrong. Hierom menen wij dan dat Sint Stephanus Harding, O. Cist. († 1134), wanneer hij in het jaar 1118 bij het opstellen van de Charta karitatisGa naar voetnoot(3) het ‘Generale capitulum’ in de cisterciënzersobservantie opnam, met iets aanving dat tot dan onder Westerse monniken geheel onbekend wasGa naar voetnoot(4), maar eerlang andere klooster- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orden tot navolging zou aanzetten, de koorheren van Prémontré en de kartuizers bij voorbeeld. Zo heeft Prémontré het reeds in het eerste statuut van de norbertijnenGa naar voetnoot(1) voor een ‘annuum colloquium’ of een ‘annuum capitulum’ opgenomen. Hierbij moeten wij er evenwel rekening mee houden dat er volgens I.J. van de Westelaken, O. Praem.Ga naar voetnoot(2) aan dit statuut van Prémontré, dat volgens hem rond 1143 zou zijn ontstaan, een ouder statuut moet zijn voorafgegaan dat wij niet meer bezitten. Terwijl men dus tot nog toe, op enkele jaren na, niet goed weet wanneer de witheren voor het eerst een Algemeen Kapittel hielden, staat het wel vast dat de kartuizers op 18 october, 1142, voor het eerst hiertoe zijn overgegaanGa naar voetnoot(3). Verder herinneren wij er hier in dit verband nog aan dat de mendicanten, hoewel ieder van de vier bedelorden hierbij op haar eigen manier zal zijn te werk gegaan, reeds in de eerste jaren na hun respektievelijke stichting dankbaar naar het Algemeen Kapittel hebben gegrepen als naar een waarborg voor de gaafheid van een kloosterideaal dat niet in alle landen even beslist door de tijdgeest zou worden gesteund. De dominicanen hielden hun eerste Algemeen Kapittel te Bologna in het jaar 1220Ga naar voetnoot(4). Voor de franciscanen is de zaak veel minder duidelijk, maar het schijnt wel vast te staan dat uit de jaarlijkse bijeenkomst bij Portiuncula reeds in 1221 het ‘capitulum’ is ontstaan waar, luidens de Regel van 1223Ga naar voetnoot(5), om de drie jaar ook alle oversten van over zee en van over de bergen moesten aanwezig zijnGa naar voetnoot(6). Voorts volgden in het jaar 1256 de augustijnen-eremieten met een te Rome gehouden Algemeen Kapittel, het kapittel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk dat in het teken stond van de ‘Magna Unio’Ga naar voetnoot(1), terwijl het oudste Algemeen Kapittel van de Lieve-Vrouwe-Broeders van de Karmel waaromtrent men zekerheid heeft, dat is van London, 1281Ga naar voetnoot(2). Voor ons heeft het hierbij echter meer betekenis dat die bezinningsdagen op een internationaal vlak voor de uitwisseling van buiten de eigen grenzen op de markt gekomen boeken vaak een welkome gelegenheid moeten zijn geweest. Belangrijker was echter, naar onze bescheiden mening, nog de omwerking van de te Parijs gevestigde scholen voor de vrije kunsten, voor de theologie en voor de rechtswetenschap tot de Parijse universiteit die in 1215 haar eerste statuut kreegGa naar voetnoot(3). Zo werd Parijs immers spoedig tot op een zekere hoogte voor nieuwe inzichten en voor nieuwe vorsingsmethoden, voor nieuwe auteurs en voor onlangs in omloop gekomen boeken tot het kruispunt der wegen en, hoewel men de werken van onze oudste auteurs in de twee Parijse taxeringslijsten ten behoeve van de ‘stationarii’, in de lijst uit de jaren 1275-1286 en in de lijst van het jaar 1303Ga naar voetnoot(4) vruchteloos zal zoeken, kunnen wij het niet als een toeval beschouwen dat Rupert van Deutz, O.S.B., en Gerard van Luik, O.Cist., Thomas van Cantimpré, O.P. en Guibert van Doornik, O.F.M., tot de auteurs behoren welke wij bij onze speurtochten in de handschriftenverzamelingen uit Parijse kloosters of ook in hun bibliotheek-catalogen hebben ontmoet. Ook is de nawerkende invloed van de eerste universiteit, wat het Nederlandse boek betreft, zo goed als zeker niet bij enige deining gebleven op de Parijse boekenmarkt. Bij het oprichten van ‘studia generalia’, van op internationale grondslag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkzame faculteiten naar het voorbeeld van de Parijse universiteit, werden de hiertoe geschikt bevonden steden in de eerste plaats voor de tot een dergelijk initiatief overgaande bedelorden eveneens belangrijke centra voor boekenruil. Dit geldt voor de dominicanen die, blijkens een KapitteldecreetGa naar voetnoot(1), in 1246 maatregelen troffen om zonder verder uitstel met een ‘studium generale’ aan te vangen in de ‘Provincia’ (Provence), in de ‘Lombardia’, in ‘Anglia’ en tenslotte ook in de ‘Teutonia’, waarvoor de keuze op Keulen viel. Dit is ook het geval voor de franciscanen die in 1260 eveneens te Keulen met een ‘studium generale’ aanvingenGa naar voetnoot(2) en de augustijnen-eremieten zijn blijkbaar in die jaren op dezelfde manier te werk gegaan. In ieder geval was hun klooster te Parijs, volgens E. Ypma, O.E.S.A.Ga naar voetnoot(3), sinds het jaar 1281 ‘de facto’ een ‘studium generale’, terwijl het Algemeen Kapittel van Florence, 1287, zes jaar later tot het oprichten zou beslissen van vier dergelijke studiekloosters in Italië en er vóór het jaar 1354 door de augustijnen-eremieten nog een dertigtal zullen worden opgericht. Hierbij heeft het voor ons zijn betekenis dat het klooster van de augustijneneremieten te Keulen, dat sinds 1290 als studieklooster fungeerde, in 1306 nog met veel nadruk zou worden gepromoveerd tot ‘studium generale totius ordinis’Ga naar voetnoot(4). Verder mogen wij hier, in dit verband, de Lieve-Vrouwe-Broeders van de Karmel, die weliswaar in die jaren niet een ‘studium generale’ wisten in te richten, evenmin onvermeld laten. Het heeft immers wellicht voor het Nederlandse boek zijn betekenis dat de Lieve-Vrouwe-Broeders uit de Nederlanden, dank zij een gemeenschappelijk provinciaal bestuur, met hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijnlandse confraters alweer te Keulen in het volgens Joannes Palaeonydorus, O. Carm.(† 1507)Ga naar voetnoot(1) in de jaren 1230-1231, volgens Melchior de Sainte-Marie, O.C.D.Ga naar voetnoot(2) daarentegen van 1265 tot 1318 en van 1322 tot 1348 andermaal in het in 1256 gestichte Karmelklooster onder één dak woondenGa naar voetnoot(3) Hiermee werd dan de boekenmarkt aan de oever van de Rijn voor de boekenmarkt in de Seine-stad een niet te versmaden mededinger, wat bij voorbeeld aan de sinds 1334 te Keulen gevestigde kartuizers, - onder alle kloosterlingen de verdienstelijkste agenten bij het verspreiden van mystieke literatuur, - niet kan zijn ontgaanGa naar voetnoot(4). Hoewel de kartuizers van het Sint-Barbaraklooster te Keulen, voor de verspreiding van het oeuvre van markante mystieken, niet te onderschatten initiatieven hebben genomen en, wat de Nederlanden betreft, in de eerste jaren van de zestiende eeuw de ‘editio princeps’ op de markt brachten van het omvangrijke oeuvre van Dionysius van Rijkel, O. Cart. († 1471)Ga naar voetnoot(5) en, met weglating van de preken, ook de ‘editio princeps’ van de werken van Hendrik Herp, O.F.M. († 1477)Ga naar voetnoot(6), toch hebben niet alleen de Keulse kartuizers voor onze mystieken belangstelling laten blijken. Onder de kloosters, waar eens handschriften thuishoorden van Nederlandse auteurs, is er immers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen enkel dat hier even vaak zou moeten worden vermeld als de buitenlandse kartuizen en een monografie over kartuizen zoals die van Mountgrace in de buurt van Londen en zoals die van Shene in het graafschap Surrey, zoals die van Salvatorberg bij Erfurt en die van Aggsbach aan de Donau zou ons waarschijnlijk toelaten om de mystieke literatuur van eigen bodem bij haar odyssee door alle 's Heren landen nog heel wat nauwkeuriger na te gaan. Met de kartuizers waren intussen de koorheren uit het Windesheimse Kapittel tot op een zekere hoogte verwantGa naar voetnoot(1) en het heeft voor de verspreiding van het Nederlandse boek in het buitenland wel enig belang dat de Brabantse koorherenkloosters in het jaar 1412 tot Windesheim zijn toegetredenGa naar voetnoot(2). Zo konden immers reeds in het jaar 1400 bij Windesheim geïncorporeerde koorherenhuizen zoals dat te Frenswegen bij Nordhorn en dat te Gaesdonck bij Goch en sinds 1465 of even vroeger kloosters zoals Eberhardsklausen ten Noord-Oosten van Trier en Rebdorf bij Eichstätt gemakkelijker met de sinds 1412 bij Windesheim aangesloten Brabantse kloosters in voeling treden en dezer afgevaardigden bij het jaarlijks te houden Kapittel ontmoetenGa naar voetnoot(3). Intussen ligt het voor de hand dat de persoonlijke relaties van Nederlandse mystieken, de persoonlijke relaties bij voorbeeld van Rupert van Deutz, O.S.B., en die van Hadewijch, van Marguerite Poirette en van de zalige Jan van Ruusbroec of ook die van Jan van Schoonhoven en die van Hendrik Herp, O.F.M., met buitenlandse Vromen voor de verspreiding van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse boek steeds de belangrijkste factor zullen zijn gebleven, maar deze kon in de structuur van de kloosterorden die op een internationaal Kapittel waren aangewezen, uiteraard alleen steun vinden. Ook zal men het belang van de persoonlijke relaties niet onderschatten wanneer men er wil rekening mee houden dat er onder de nog bewaarde brieven van Rupert van Deutz zeven voorkomen aan het adres van Kuno († 1132), abt van Siegburg en later bisschop van Regensburg, één aan dat van aartsbisschop Frederik van Keulen († 1131), één aan dat van abt Albanus van de Sint-Maartensabdij te Keulen en één aan dat van abt Eberhard van Brauweiler in de buurt van KeulenGa naar voetnoot(1). Verder wijzen wij er hier terloops nog op, dat Hadewijch in de Lijst der volmaakten onder meer vijf buitenlandse Vromen vermeldt met wie zij relaties onderhieldGa naar voetnoot(2), terwijl de zalige Jan van Ruusbroec, van wie wij ook een brief bezitten aan het adres van drie te Keulen gehuisveste kluizenaarsGa naar voetnoot(3), wanneer hij met zijn litteraire loopbaan nog lang niet half weg was, in het jaar 1350 namelijk, aan vrienden in ‘Oberlant’ een exemplaar heeft toegestuurd van de Brulocht, een voor ons leerrijk feit waar eerst de kartuizer Broeder Gerard in zijn Proloog niet al te duidelijk en even later de in 1382 overleden ‘Gottesfreund’ uit Straatsburg Rulmann Merswin met meer nadruk heeft aan herinnerdGa naar voetnoot(4). Alleen reeds dit laatste geval wijst er op dat de belangstelling voor de Vromen uit de lage landen bij de zee onder buitenlandse lezers weleens heel wat meer dan een lippencultus zal zijn geweest. Niet alle gevallen zijn intussen even doorzichtig en, zo lang wij niet met hun ‘curriculum vitae’ vertrouwd zijn, kan men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij voorbeeld maar moeilijk de inventaris van het boekenbezit van naar de Nederlanden ingeweken buitenlandse kooplieden voor de verspreiding van onze mystieke literatuur op vreemde bodem laten getuigen. Moeten wij verder bij aangeziene vorsten en bij vorsers uit de zestiende en uit de zeventiende eeuw, die werken van Nederlandse Vromen in handschrift of ook in druk bezaten, bij de Spaanse koningen bij voorbeeld en bij koningin Christina van Zweden († 1689), bij Hernando Colon († 1539), zoon van Christoffel Columbus († 1506) en bij de prinsen van Condé, bij kardinaal Nikolaas van Kues († 1464) en bij Franciscus Xaverius de Zelada († 1801); kardinaal-bibliothecaris van de rooms-katholieke kerk, of aan protestantse zijde bij Thomas Bodley († 1613) en bij Abraham von Franckenberg († 1652), bij William Laud († 1645), aartsbisschop van Canterbury, en bij Thomas Marshall, D.D. († 1685), de bekende ‘Dean of Gloucester’, tot een hechte belangstelling besluiten voor onze mystieken of gaat het hierbij alleen om een ijdel bibliofielenbezit? Voor Daniël Sudermann († na 1631) en voor Johan Scheffler († 1677) was dit laatste zeker niet het geval. Van de schwenckfeldiaans georiënteerde piëtist Daniël Sudermann bezit men immers vooreerst al een belangrijke verzameling religieuze liederenGa naar voetnoot(1), waarom H. HornungGa naar voetnoot(2) terecht besluit dat men Sudermann moet geloven wanneer hij verklaart dat hij om religieuze motieven, niet als bibliofiel of als humanist bijgevolg, handschriften verzamelde. Verder maakte de mystieke dichter Angelus Silesius, - eigenlijk Johann Scheffler die overigens ook naar de Latijnse tekst een Hoogduitse vertaling heeft vervaardigd van Die grote evangelische PeerleGa naar voetnoot(3), - vooral naam met een markante distichaverzameling, met de titel Cherubinischer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WandersmannGa naar voetnoot(1), waar hij bij het exemplarisme van Ruusbroec en van Meester Eckhart aansluitGa naar voetnoot(2). Vooraleer bij andere buitenlandse vrienden van de Nederlandse mystiek tot bibliomanie te besluiten, moeten wij er hier verder aan herinneren dat het niet om een ijdel bibliofielenbezit zal zijn dat de maurist Jean-François Lablanche, O.S.B. († 1709) even vóór het eind van de zeventiende eeuw met aan Rupert van Deutz ontleende teksten een commentaar heeft vervaardigd bij de psalmen met de titel Expositio in omnes psalmos Davidicos e scriptis venerabilis Ruperti abbatis Tuitiensis, O.S.B., summi inter veteres theologiGa naar voetnoot(3). Dit is evenmin de reden waarom men in 1639, hoewel in een enigszins beknoptere vorm, nog een Duitse vertaling heeft in omloop gebracht van het Bonum universale de proprietatibus apum, van het bekende werk namelijk van Thomas van Cantimpré, O.P.Ga naar voetnoot(4). Tenslotte moeten wij er nog op wijzen dat de belangstelling voor onze auteurs nooit geheel tot de voorbijgestreefde archaïsmen schijnt te hebben behoord, welke vrij gevochten lezers moeilijk voor ernstig kunnen nemen. Wanneer de aanwezigheid van Ruusbroecs door Geert Groote in het Latijn vertaalde Brulocht in een jongere handschriftenverzameling zoals de ‘Library of Robert Garrett’ te BaltimoreGa naar voetnoot(5) wellicht niet duidelijker voor de belangstelling getuigt voor de mystieke leer van de ‘Doctor mirabilis’ dan de aanwezigheid van een Diets fragment van het traktaat Van den gheesteliken tabernakel in vroegere jaren te Leningrad en thans te WarschauGa naar voetnoot(6), dan stemt het onderzoek van de sinds zijn overlijden ongewijzigd gebleven boekenkast van J.H. Newman († 1890), waartoe wij vóór twee jaar te Birmingham konden overgaan, niettemin tot nadenken. Hierbij konden wij namelijk vaststellen dat de Engelse kardinaal reeds tientallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren vooraleer men zich in een nieuwe doorbraak zou kunnen verheugen van de mystieke literatuur, in Engelse vertalingen van J.D. Coleridge en van R.A. Goffin twee werken bezat van Louis de Blois, O.S.B. († 1566)Ga naar voetnoot(1) en verder twee Engelse vertalingen van de ImitatioGa naar voetnoot(2), alsook een uitgave van de oorspronkelijke tekst van dit werk van Thomas Hemerken van Kempen († 1471)Ga naar voetnoot(3). Hierbij gaat het evenwel om twee auteurs met wie wij ons hier niet hebben ingelaten. Habent sua fata libelli! Het handschrift met Ruusbroecs Tabernakel, dat blijkens een ex-libris aanvankelijk aan de kartuizers van het Sint-Barbaraklooster te Keulen heeft toebehoord, heeft de weg naar de Koninklijke Bibliotheek te Brussel weten te vinden dank zij het feit dat het zowat 130 jaar geleden met nog heel wat meer codices door de grootste bibliomaan uit de Westerse geschiedenis, door Thomas Phillipps († 1872)Ga naar voetnoot(4) naar Middle-Hill werd meegesleurd en in het jaar 1888 bij een veiling Phillipps door het antiquariaat Sotheby voor 250 fr. aan de Belgische regering werd verkocht. Het Ruusbroec-handschrift LGa naar voetnoot(5) werd verder bij het boekenbezit opgenomen van de gebroeders G. en J. Meerman, wat het voor de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’ mogelijk heeft gemaakt om deze codex in het jaar 1824 bij de auctie Meerman voor elf gulden aan te kopenGa naar voetnoot(6). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder ontmoetten wij vóór twee jaar te Tubingen een Berlijnse codexGa naar voetnoot(1) met de grootste helft van Ruusbroecs Tabernakel, een codex overigens die in A.H. Hoffmann von Fallerslebens handschriften- en drukkeninventaris uit het jaar 1846, in de Bibliotheca Hoffmanni FallerslebensisGa naar voetnoot(2) wordt vermeld met de titel Niederländisches Erbauungsbuch en met een inhoudsontleding die op een aanzienlijk gedeelte teruggaat van het omvangrijkste onder Ruusbroecs traktaten. Geheel tot onze spijt konden wij intussen niet achterhalen hoe A.H. Hoffmann von Fallersleben († 1874) aan dit handschrift is gekomen en men weet ook nog steeds niet wat het zo al heeft meegemaakt vooraleer het bij hem terecht kwam. Volstaat de hier meegedeelde informatie om, aansluitend bij de door Rh. Haacke, O.S.B.Ga naar voetnoot(3) voor Rupert van Deutz gevolgde methode, de odyssee van de Nederlandse mystieken door alle 's Heren landen in kaart te brengen? De talrijke handschriften zonder bekende herkomst en de belangrijke leemten in het reisverhaal betreffende andere codices uit een of ander bekend scriptorium nopen er ons toe vooralsnog ontkennend op deze vraag te antwoorden, maar wij hopen dat deze verhandeling er over dertig jaar jongeren zal toe aanzetten om eens, althans voor onze markantste auteurs, een kleurenkaart voor te leggen, waar men, tot op een zekere hoogte, de weg zal kunnen volgen dien de handschriften met hun werken in vroegere eeuwen van Luik tot Salzburg, van Doornik tot Cambridge en van Groenendaal tot Monte Cassino hebben afgelegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Registers1. Lijst van de gebruikte handschriftenGa naar voetnoot(1)p.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Lijst van verloren handschriftenGa naar voetnoot(1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Lijst van nog vóór het jaar 1541 van de pers gekomen drukken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Lijst van bezitters van voorheen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Lijst van de hier vermelde auteursGa naar voetnoot(1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Addenda.Bij de p. 249 l. 2: (Zie <L. Douët-d'Arcq>, Inventaire de la bibliothèque du roi Charles VI, fait au Louvre en 1423 par ordre du Régent, Duc de Bedford, Parijs, 1876, p. 41).
Bij de p. 308, nr. 6: Het ms. Warschau, Biblioteka Narodowa (= Nationale Bibliotheek), Gollandskaja. O.v.I. nr. 8 (= Ruusbroec, Tabernakel, fragment) schijnt bij de tweede wereldoorlog te zijn verwoest. |
|