Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Bij twee uitleg-kruisen in de Vierde Martijn
| |
[pagina 60]
| |
Leuven zelf ontging Lefort eigenlijk niets. Zo sprak hij me eens over het merkwaardige verschijnsel dat de ‘marée’, het getij van de zee, de wisseling van eb en vloed in de Dyle, dus in de stad Leuven zelf aanwijsbaar was. Hij woonde destijds in de Vaartstraat, niet zover van de Dyle-rivier. Tijdens mijn wekelijkse reis naar Leuven zag ik Lefort's mededeling voor wat de Dyle betreft telkens bevestigd in Mechelen. Van de trein uit kan men de rivier zien. Welnu voor het blote oog tekende zich duidelijk een donkere strook grond af op de beide oevers. In haar smerige en slijkerige kleur gaf ze goed waarneembaar het verschil in waterstand aan tussen eb en vloed. Tot zover mijn persoonlijke herinnering. Een zonderlinge aanloop tot de verklaring van een woord in een dertiende eeuws gedicht. Maar toch indien de invloed van het zeegetij tot in Leuven - dus a fortiori tot in Mechelen - zichtbaar is, dan ligt hier een andere verklaring van de ‘seeusche vloet’ voor het grijpen. Al weet Verdam dan geen raad met die vloed, naar alle waarschijnlijkheid heeft hij toch gelijk indien hij het woord ‘seeusch’ verklaart als gold het de vloed van de zee. Het getij van de zee zal in de dagen van het schrijven van de vierde Martijn net zo goed ver landinwaarts waarneembaar geweest zijn als thans. Is het dan nog wel nodig een oplossing te gaan zoeken in de wateren van Zeeland? Er komt nog iets bij. Maar hier zou een geoloog of iemand van de waterstaatsdienst het bevrijdend woord kunnen spreken. In het grenslandschap ligt volgens Asselbergs modder en slijk (blz. 262). Duivels vernederen rampzaligen in het slijk (vs 186) en in de drek (vs 816-817). Als leek verwacht men op de oevers van een rivier, waarop eb en vloed niet de minste invloed hebben, eerder zand dan slijk en drek. Bij de dagelijks terugkerende wisselingen van eb en vloed daarentegen zullen slijk en drek zich gemakkelijker en duurzamer aan de waterkanten vasthechten. Juist doordat het water dan langzamer (en rustiger dan aan de zeekust) stijgt en valt krijgt allerlei vuil de kans met de wallen kontakt te maken en te houden. Deze verklaring van de ‘seeusche vloet’ zou nog een aanwijzing kunnen vormen voor de plaats waar de onbekende dichter zijn werk schreef. Behalve aan Leuven en Mechelen zou men kunnen denken aan plaatsen langs de Schelde of langs andere rivieren in het Zuiden. Aan de vraag of het landschap ingeval de gedane suggestie juist is nog een ‘imaginair’ landschap blijft (blz. 254), waag ik me niet. Een ander ‘crux’ vormt het woord ‘veele’ (vs 577 en 584). Verdam zag er een personifikatie van de weelde in. Aandacht schenkt | |
[pagina 61]
| |
Asselbergs aan de interpretatie van de Keyser: de Gentse hoogleraar ziet in ‘veele’ de naam van een paard (vaal van kleur), het rijdier van het verpersoonlijkte bedrog (blz. 272 vlg.). Eerlijk moet ik bekennen dat de paard-uitleg me tijdens het lezen van de studie niet bevredigde. Dat paard, vale genaamd, sprak me niet aan. Verder lezend kwam spontaan de gedachte op dat met ‘veele’ bedoeld zouden zijn de ‘multi’, de poorters, de stedelingen. Het vormde dan ook een prettige verrassing te zien dat Asselbergs tot dezelfde veronderstelling komt (blz. 274). En toch! Bij nadere overweging van de tekst (vs 571-589) rezen er weer andere bedenkingen waar ik aanstonds op terug kom. Ze noopten tot een terugvallen op de verklaring van de Keyser, maar dan zonder het paard. Voor dit laatste weet ik in het gedicht geen passende stal te vinden. ‘Veele’ meen ik inderdaad te mogen verstaan in de betekenis van vale, vaal van kleur. Gemakshalve moge de tekst hier volgen: Merten, wilen so waest goet:
Dat men nu bi wille doet
Dedemen al bi loye.
Dies benic seker ende vroet:
575[regelnummer]
Doe was trouwe ende oetmoet
Daer ic noch bi vervroye.
Nu comt veele ende hare broet
Met eenre herder groter stoet,
Ondanc hebse stroye.
580[regelnummer]
Men wrijft saechte haren voet,
Men bringt hare iegen metter spoet
Van coerne ende van hoye
Die ons maken deze vloet
Ende veelen doen selc gemoet
585[regelnummer]
Benemen die tornoye
Ende vererren gode sijn bloet
Ende striken inde helsche gloet.
Ic segt u wel, ghi moye,
Ghi moet in sduuels coye.
Er mogen in de vierde Martijn nog zoveel moeilijk te begrijpen of zelfs maar te benaderen gedeelten voorkomen, uit het gedicht als geheel blijkt toch wel overduidelijk dat er een fel antagonisme tussen de adel en de opkomende steden bestaat, waarbij de dichter de zijde houdt | |
[pagina 62]
| |
van de adel. In de stedelijke bevolking ziet hij een ernstig gevaar. De poorters zijn voor hem nieuwlichters. Ook Asselbergs spreekt van een revolutionaire gezindheid van de ‘multi’ (blz. 274). Dat men in de steden zo maar ‘bi wille’ keuren uitvaardigt waar men zich vroeger aan de wet (loye) gebonden wist, acht de dichter verderfelijk. Dat zelf de macht in handen nemen door het poortersvolk ziet hij als een kwaad, waarvan men zich dient te distanciëren. Dat kwaad krijgt gestalte in een vrouw, de ‘veele ende hare broet’, waarbij de dichter naar zijn kleurenpalet grijpt: de vale vrouw met haar aanhang, haar meelopers. Hij kiest deze kleur opzettelijk. Juist het vaal is in de kleurengamma bepaald niet aantrekkelijk. Vaal stoot af: men denke slechts aan de vale dood. De taal moge weer eens bij het recht te hoofde gaan. Mocht dit ter lering trekken bepaalde verzen of versgedeelten iets doorzichtiger maken, dan heeft het zin het recht te raadplegen. Welnu onder de stedelijke bevolking vormden horigen geen uitzondering. De trek naar de stad mag men voor de middeleeuwer zien als een verleiding. Stadlucht maakt vrij! Heel wat stadrechten kennen deze spreuk. Binnen de poort besefte men blijkbaar de fascinerende werking van deze orakeltaal. Tal van horigen hadden er hun persoonlijke vrijheid aan te danken. Maar hun jongste verleden - dat van de horigheid - hadden ze nog niet vergeten, evenmin de spelregels van de horigheid. Nog levendig herinnerden ze zich wat cijnzen, vaak betaald in natura, eertijds voor hen betekenden. Hierop zou kunnen slaan dat men binnen de poort ten behoeve van de vale, van de nieuwe tijdgeest in de stad met spoed hoeveelheden ‘van coerne ende van hoye’ aandraagt (vs 582). En dan is er dat ‘saechte’ wrijven van de voet der vale. Vormt het een reminiscentie aan de hand- en spandiensten jegens de heer, waarvan ze als gewezen horigen door ongehinderd verblijf gedurende jaar en dag binnen de beslotenheid van de poort bevrijd waren? Het is niet met zekerheid te zeggen omdat de dichter in dit opzicht weinig spraakzaam is. Maar hier ligt toch een mogelijkheid van verklaring. Dat vegen van de voeten zou ook een rest kunnen zijn van een eerbetuiging van de horige aan de heer, in het gedicht een eerbetuiging van de vrij geworden horige aan de vale, die de plaats innam van de vroegere heerGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 63]
| |
Ik kom tot de bedenkingen tegen de ‘multi’-interpretatie. In vs 577 staat ‘veele’ duidelijk in het enkelvoud. In vs 584 daarentegen keert het woord even duidelijk terug in het meervoud. Bedoeld zullen hier zijn de ‘multi’ waar Asselbergs aan denkt, de poorters, in de visie van de dichter de trawanten van de vale. Het zijn de stedelingen, als leden van de urbane kollektiviteit in kleur als de valen aangeduid, die zich weten te roeren zodra er aan hun rechten en voorrechten getornd dreigt te worden. In vs 584 zijn het de ‘veelen’ die ‘benemen die tornoye’ (vs 585). Is het gedicht inderdaad in het najaar van 1299 geschreven, dan lijkt het toch wel erg twijfelachtig dat toen, en nog wel door de poorters zelf, de toernooien in de gebruikelijke zin van het woord afgeschaft zouden zijn. Het waren immers tevens kijkspelen voor de massa. Raakten toernooien in de betekenis van ridderspelen niet veel later in onbruik en bijgevolg in het vergeetboek? De dichter staat bij ‘die tornoye’ en bij het ‘benemen’ ervan naar mijn overtuiging iets anders voor de geest, namelijk de gerechtelijke tweekamp, het op den duur tot godsgericht geworden duel, dus het bewijsmiddel in processen. Uit een oogpunt van taalgebruik moge het woord ‘tornoy’ nauwelijks gelukkig heten, toch vertonen toernooi en tweekamp tegenover de buitenwereld weer enige gelijkenis: bij beiden immers wordt er gevochten, maar bij het toernooi vormt de riddereer de inzet, bij de tweekamp het gelijk of ongelijk hebben in een aanhangige procedure. Maar hoe zit het nu met dat ‘benemen’ van ‘die tornoye’ door de ‘veelen’, door de stedelingen? Schier ontelbaar zijn de stedelijke handvesten waarin de bepaling voorkomt dat het verboden is een poorter (soms ook een ingezetene of zelfs een passant-koopman) tot een tweekamp uit te dagen. Ik denk voor het noorden aan de stedelijke rechten van Zutfen (1190?), Middelburg (1217), Haarlem (1245), Dordrecht (1252), nog eens Middelburg (1254) en Schiedam (1275). Ook het zuiden waakt angstvallig over dit privilege. Ik noem 's Hertogenbosch (1330). De brabants-hollandse stedefiliatie met Leuven als moederstad en den Bosch als dochter en Haarlem als verdere verbinding is in deze samenhang wel opmerkelijk. In het handvest van Sittard (1243) leest menGa naar voetnoot(2): | |
[pagina 64]
| |
De supervenientibus quoque civibus nemini licebit aliquem civium nostrorum ad singulare certamen monomachie sive duelli proclamare nisi per annum et diem scilicet in hac urbe concivis commanserit. De keuren van Desseldonck en Sleidinghe (1248) bepalenGa naar voetnoot(3): Nemini liceat infra scabinagium proclamare alterum ad duellum, nisi de voluntate utriusque partis. Het is duidelijk: op dat verbod van tweekamp gingen de steden prat. Het vormde een winstpunt in de strijd om stedelijke zelfstandigheid. De dichter, conservatief als hij is, schijnt het verbod te betreuren. Hij ziet de tweekamp blijkbaar als een godsgericht en gelooft in de werkelijke interventie van God. Door het duel af te schaffen, door verbeten aan het kampverbod vast te houden grijpt de poorter volgens de dichter in iets in wat God aangaat. Misschien moet men in deze richting de betekenis van dat moeilijke ‘vererren’ (vs 586) zoeken: God op een dwaalspoor brengen, God te kort doen in het ‘bloet’ - bij de tweekamp zal immers normaliter bloed vloeien - dat Hem toekomt. Ook hier ligt weer een mogelijke aanwijzing voor de plaats waar de Martijn geschreven werd: in een stad of in de nabijheid van een stad in wier handvest het kampverbod was opgenomen. Nog een opmerking tot besluit. Neemt men ‘veele’ in de betekenis van de vale kleur dan kontrasteert des te scherper dat ‘ghi moye’ in vs. 588. Het zou dan een sarkastisch bedoelde beklemtoning kunnen zijn tegenover de afzichtelijke kleur van de ‘veele’ (de personifikatie van de vale vrouw) of van de ‘veelen’ (de poorters, de gewezen horigen). Het voorafgaande bevat slechts enkele bescheiden suggesties met betrekking tot vraagtekens die in de vierde Martijn bleven staan. De lektuur van de studie - ik herhaal het - was een onverdeeld genoegen. Elke poging de achtergronden van een dichter, die omstreeks 1300 voor een ideaal vocht, te benaderen mag verantwoord heten. |
|