Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Het begrip ‘Reynaerdye’
| |
[pagina 52]
| |
En helpen my loosheit off ic kan
Want die noot die gaet my an
In de prozavertaling van 1470 luidt deze passus, gesteund op de berijming van Reinaert II, als volgt: P 1470
1474 Reynaert die hadde groten anxt of hem misschien mochte
Ende bedochte hem dicke. hoe hi hem vander doot verdinghen
mochte ende die drie die sijns doots soe ghierich waren. hoe
dat hi die verscalcken mochte ende tot scande brenghen. Ende
1480 hoe hi den coninck mit loghentalen tot sijnre baten crighen
mochte. Dit wast al dat hi studeerde dat hi sinen noot mit
(29 r) loesheyden // verdriuen mocht
In de latijnse vertaling van Baldwinus de Jonghe, de Reynardus Vulpes (tussen 1267 en 1274) is er slechts spraak van Reinaerts const: ‘ars mea’. J. Verdam heeft dan ook zeer terecht de betekenis van ‘reinaerdie’ (reinardie, reinerdie) omschreven als vossenlist, list, sluwheid (loosheit) en ten slotte zeer algemeen: gemene streken. Hij geeft van ‘reinaerdie’ een 10-tal voorbeelden, die echter het begrip vossenlist ver te buiten gaan. Het staat vast dat ‘reynaerdie’ uit het Frans stamt: ‘renardie’. In het ‘Französisches Etymologisches Wörterbuch’ (Liefer. no 52, 1955) poneert W. von Wartburg dat renardie ressorteert onder het begrip ‘täuschen’ (bedriegen. In het oud- als in het mfr. is de uitdrukking: savoir de renard bekend, d.i. être maître dans l'art de tromper. In die betekenis bestrijkt het woord renardie twee eeuwen, de 13e en de 14e eeuw. Daarna, meer bepaald in de 16e eeuw duikt in de plaats van renardie renarderie en renardise op. Frédéric Godefroy in zijn ‘Dictionnaire de l'ancienne Langue française du IXe au XVe siècle’ geeft als oudste voorbeeld van renardie in de betekenis van ruse de renard, mensonge, tromperie een vs. uit de Miserere van de Renclus de Moiliens (c. XV, 7) van het einde van de 12e eeuw: a home plain de renardie. In de dietse vertalingen van Gielis van Molhem, 1e deel van de Rinclus (vermoedelijk uit de eerste helft van de 13e eeuw) komt reynaerdie niet voor. Nochtans merkt J. Verdam op dat reinaerde in de Rinclus (vermoedelijk in de tweede helft, toegeschreven aan Heinric, verondersteld wordt Hein van Aken) in betekenis zou overeenkomen met reinaerdie. Reinaerde zou, volgens Verdam hetzelfde | |
[pagina 53]
| |
betekenen, d.i. listen en lagen, gemene streken. Dit valt echter te bewijfelen daar reynaerdie in de tweede helft van de 13e eeuw een betekenis ontwikkelt die overeenstemt met het frans renardie o.a. bij Rutebeuf. De betekenis bedrog, vleierij (de karaktereigenschap van de ‘scalken’, die volgens Jacob van Maerlant ‘...de heren connen dwaen (eig. handenwassen, vleien)
Ende plucken van den stove’ (pluimstrijken)
heeft zich verruimd tot onbetrouwbaarheid, tot huichelarij, tot gierigheid en hebzucht. De beroemde clausulen van de Eerste Martijn verwoorden het begrip der reinaerdie (scalcheit) zonder het woord te noemen: ‘Sint scalke droegen overeen,
Dat neen was ja, ende ja was neen,
En hem dat wijsheit dochte,
Ende edelheit daer omme greenGa naar margenoot*,
Wat daer wasdomGa naar margenoot* ute sceen
Wanen dat comen mochte,
So es edel herte worden steen;
Want haer ontfaermet dinc engeen
Dan daer men gelt ute cnochteGa naar margenoot+
God geve hem den langen ween,
Die te cnauwene gaf dit been
Den edelen gedochte,
Want hire moertGa naar margenoot* an wrochte
Wat sal segel ende was,
Ende brieven, die gewagen das
Van dat lantsheren geven?
Hets als niet, hets een gedwasGa naar margenoot*;
Alse lief hat mi een wilt sas
Oft een Vriese bescreven.
Trouwe es broescer dan een glas;
Die hier te voren so sterc was,
Soe es tebroken bleven.
Ic wane noyt dies lantshere genas,
Die scalke te sinen rade las,
Hine moeste int ende sneven,
Ende sulc es slands verdreven.
| |
[pagina 54]
| |
In ‘Van den Lande van Oversee’, een kruisvaartsgedicht in den aard van de ‘Complaintes d'Outremer’ van Rutebeuf, waar ‘renardie’ toevallig niet wordt vermeld, wordt integendeel bij MaerlantGa naar voetnoot(*) ‘reinardiën’ op een lijn geplaatst met ‘symoniën’, zoals blijkt uit de volgende clausule: ‘Alse vallen prelatiën
In kerken ende in canosiën
Daerwaert spoedet metter vaart.
Deen gaet smekenGa naar margenoot*, dander vriënGa naar margenoot**;
Daer siet men der symoniën
Sere togen haren aert.
Wie sijn si, die daer tvette afryënGa naar margenoot*?
Die therte hebben met reinardiën
Van binnen bewistGa naar margenoot* ende wel bewaert
Men hevet wat doen van clergiën:
Met loesheiden, met scalkerniën
Machmen comen in Gods wijngaert:
Dus blivet fruut al onbewaert!’
Uit de volgende clausulen blijkt maar al te duidelijk dat ‘reynaerdie’ ‘scalcheit’ met gierigheid en hebzucht in één begrip verenigt: ‘Daer men Gods leden mede soude voeden
Ende queken in haere aermoeden,
Dat hebben al geblaetGa naar margenoot* die giereGa naar margenoot**.
Het moet evenmin verwonderen dat de navolger van de grote Jacob, ‘die van mertene vant’, vermoedelijk de Brabander Hein van Aken, in 1299, ‘Reynardie’ in die ruimere betekenis van algemene hebzucht en macht van het geld opvat, zoals het in Frankrijk in de tweede helft van de 13e eeuw gegispt werd in Renart le Bestourné van Rutebeuf, le Couronnement de Renart van de onbekende klerk van het huis van Dampierre, Renart Le Nouvel van de Rijselse dichter Jacquemart Gielée. | |
[pagina 55]
| |
XLI
Jacob, wetti wat mi doet
Beide pine ende toren moet?
Logenen verdragen!
Om dat mi doen die heren goet
765[regelnummer]
Al en eest niet metter spoet
Verswigic vele sagen.
Ic ben des seker ende vroet:
Si eren nv der vlen broed
Die valken teerne plagen.
770[regelnummer]
Die goede liggen onder voet;
Reynardie heeft al den spoet
Ende es van groten magen.
In de 14e eeuw, de eeuw van de onmetelijk lange Renart le Contrefeit door een klerk van Troyes, van le Roman de Fauvel, de roman van Vale of Vele in het diets, door Gervais du Bus, van de Roman de la Rose en van Reinaerts historie (Reinaert II) is ‘Reynaerdie’ het modewoord, dat bestorven ligt op de lippen van onze sprokesprekers, zoals de Hollander Willem van Hildegaersberch. Bij Willem van Hildegaersberch heet het: ‘Die mitten heren connen hoven en wat van Reynaerdiën weten, die syn daer wel te punte gheseten’. Bij Willem van Reinaerts historie is dat ‘Reinaerts const’ of ‘in Reinaerts orde commen’ en ‘treden in Reinaerts pat’. Zoals bij Maerlant in ‘Der Kercken Claghe’ uitgevaren wordt tegen diegenen, die ‘Valen mennen’, d.i. het Paard Vale (Fauvain) in het gevlij komen, veroordeelt Willem van Hildegaersberch al diegenen die ‘mennen Reynerts pad.’ Waar in de Oudvlaemsche gedichten, verzameld door Snellaert, en meestal te dagtekenen uit de XIVe eeuw, boutweg gezegd wordt: ‘Die heilighe kerke es persemier, voorcoop ende symonie, thoot der heren (es) Reinaerdie’, daar is Reinaerdye niet meer de aanvankelijke list of sluwheid van de ‘fellen met den roden baerde’, maar de incarnatie of de belichaming van het kwade in de gestalte van de huichelarij, gekoppeld aan de hebzucht. Reynaert is daar niet de enige gestalte van in de symbolisch-allegorische en moraliserende literatuur van de Middeleeuwen. Naast hem is er het Paard Fauvain of Vale uit de Roman van Fauvain en vooral het personage uit de Roman de la Rose: Faux-Semblant van de voortzetter van die beroemde allegorie Jean de Meung. | |
[pagina 56]
| |
Het begrip ‘Reynaerdie’ in zijn tijdsverbonden verschijning heeft nog een vóórgeschiedenis en een nageschiedenis, waarin het van karakter verandert. Voor de Engelse fabulist Eudes de Cheriton, die de vos en de wolf in zijn latijnse fabels en apologen laat optreden, zijn het vertegenwoordigers van het boze beginsel, van de Duivel. Sommige monniken - hij kon het weten, want hij behoorde tot de geestelijkheid van zijn tijd - noemt hij ‘vulpes per fraudulentiam’ en in zijn parabel CL: de Renaldo et Insingrime inflato (het is de geschiedenis van Reinaert, die Isengrim door een nauwe opening in de voorraadkelder van een landbouwer brengt, waarna Isengrim, na zich overdadig verzadigd te hebben, er niet meer uitkan en door de boer wordt afgetroefd) zijn verhaal aanvangt: ‘Diabolus quasi Renaldus duxit feneratorem Ysingrinum (cujus tale) proprium nomen est, ad locum multarum carnium.’ In de ethisch-didactische literatuur van de 12e eeuw en Eudes de Cheriton, tijdgenoot van de archetypus van de Roman de Renart - hij verbleef trouwens in Frankrijk in het eerste kwart van de 13e eeuw - behoort daar nog toe, is Reinaert het zinnebeeld van de duivel. Tijdens de hervorming van de 16e eeuw treedt Reinaert in de protestantse pamfletten-literatuur naar voren als het zinnebeeld van de Paus. Aldus in het boek van de Engelsman John Bale, gedrukt te Zürich in 1542 en getiteld: ‘Yet a course at the Romysche Foxe, a dysclosynge or openynge of the manner of synne.’ Is dit de onrechtstreekse aanleiding tot het plaatsen van Reinaert de Vos op de Index der geprohibeerde boeken? Het is immers de tijd van een protestantse naast een katholieke versie van Reinke Fuchs. Hierbij dook het woord ‘Reynaerdie’ in het Nederlands onder, eveneens in Frankrijk, waar, zoals we bij de aanvang gezien hebben, nieuwe afleidingen zoals renarderie en renardise ontstaan. We zullen tot de 19e eeuw moeten wachten om ‘reynaerdie’ en ‘renardie’ als archaïsmen opnieuw te zien te voorschijn komen, althans in de geleerde verhandelingen over de Roman de Renart en Vanden Vos Reynaerde. Aldus heeft Renardie een bijbetekenis ontwikkeld, die literair-historisch gesteund is op de symbolisch-allegorische Renard-gedichten en romans van de 13e en volgende eeuwen. Ulrich Leo in zijn ‘Studien zu Rutebeuf’ (1922) heeft deze overgang als volgt omschreven: ‘Der Fuchs (in de Renard-romans) war (so) zu seinem eigenen Schattenbilde geworden, der alte Gorpil zu Renart und dieser hatte sich wohl oder übel zur wesenlosen Renardie vergeistigen müssen, in einer Zeit, | |
[pagina 57]
| |
wo alles sich vergeistigte. Aus dem natürlichen Fuchs wird eine unnatürliche, aber sehr sinnlich angeschaute “Fuchshaftigkeit”, dafür wurde das lebende Geschöpf geopfert. Dieses Umwandlungsprozes des Renart zur Renardie begann schon in den letzten Branchen und endet für uns bei Rutebeufs Bestourné.’ Habent sua fata... nomina! |
|