| |
| |
| |
De middelnederlandse recepten in W. de Vreeses uitgave
Bestemming en Botanisch Glossarium
door W. Braekman
De uitgave van Middelnederlandse geneeskundige recepten, zegeningen en bezweringsformulieren die op het einde van de vorige eeuw door W. De Vreese werd gepland, is zoals bekend onvoltooid gebleven. Van dit werk verscheen immers alleen de eerste afleveringGa naar voetnoot(1), waarin de tekst afgedrukt werd van de recepten die - op enkele kleinere groepen na die overgenomen werden uit een handschrift in de Parijse Bibliothèque Nationale en uit een Hs. dat zich toen in Noordnederlands privaatbezit bevond -, voor het grootste gedeelte ontleend zijn aan het bekende zg. Gentse handschrift, nl. Hs. 697 (olim Serrure 14) van de Gentse Universiteitsbibliotheek.
Een beschrijving van de gebruikte handschriften, verklarende nota's en een glossarium werden door de uitgever wel in het vooruitzicht gesteld voor een van de geplande volgende afleveringen, doch dit project werd nooit verwezenlijkt.
Toen ik de inmiddels verschenen uitgave van de magische teksten uit dit Gentse handschrift voorbereiddeGa naar voetnoot(2), werd mij door Prof. em. P. De Keyser gevraagd daarbij ook een glossarium te voegen op de reeds door W. De Vreese uitgegeven recepten. Hijzelf had immers in de twintiger jaren het plan opgevat het werk van zijn leermeester te voltooien en was begonnen een uitgebreid kaartensysteem aan te leggen met het oog op dit glossarium. Dit materiaal stelde hij bereidwillig te mijner beschikking waarvoor ik hem ten zeerste dank. Geleidelijk werd het echter duidelijk dat, gezien de omvang en de vele problemen aan een dergelijk glossarium verbonden, het beter was deze lijst afzonderlijk uit te geven en er tevens een overzicht aan toe te voegen van de doeleinden waartoe de recepten bestemd zijn.
| |
| |
Het hier volgende overzicht van de bestemming van de recepten en het glossarium zijn bedoeld als een werkinstrument dat, naar ik hoop, nuttige diensten zal bewijzen aan al wie met volksgeneeskundige recepten in aanraking komt. Tot nog toe werd de onderzoeker immers in dergelijk geval, wegens deze leemten in De Vreeses uitgave, steeds verplicht de ganse inhoud van de enige uitgegeven grote verzameling Mnl. recepten bladzijde na bladzijde door te nemen op zoek naar het eventuele voorkomen van een gezochte inlichting (recept, plant, ziekte,...). Deze bijdrage zal dan ook aan de gebruiker van De Vreeses werk veel nutteloos tijdverlies besparen. Bovendien wordt hem in het glossarium ook meestal de identificatie van moeilijke plantnamen gegeven, terwijl het overzicht van de bestemming der recepten ook aan de geschiedenis van de geneeskunde goede diensten kan bewijzen.
Bij het samenstellen van het glossarium lag de bedoeling voor, alleen volledigheid te beogen voor wat de plantnamen aangaat, zoals dit trouwens in de ondertitel van deze bijdrage, ‘botanisch glossarium’, duidelijk aangegeven wordt. Dit wil echter niet zeggen dat andere woorden systematisch buiten beschouwing werden gelaten. Het begrip ‘botanisch’ werd niet alleen zo ruim mogelijk opgevat - vandaar de opneming van allerlei termen die met planten slechts onrechtstreeks verband houden - doch ook werden allerlei woorden opgenomen die om de ene of de andere reden daartoe in aanmerking schenen te moeten komen. Zo werd in principe een woord opgenomen - onafgezien van zijn verband met het vegetatieve -, wanneer bleek dat het in het Mnl. Wdb. niet voorkwam.
Al wie zich ooit gewaagd heeft op het gladde terrein van de a priori steeds problematische identificatie van de plantnamen die in Mnl. recepten genoemd worden, zal wel niet verwonderd zijn te lezen dat deze identificatie mij niet steeds gelukt is. Immers, vooraleer door Linnaeus en zijn tijdgenoten een wetenschappelijk systeem van indeling en benoeming van de planten werd opgebouwd, heerste in de plantnamen een chaotische verwarring. Eenzelfde plant werd (en wordt nog!) in verschillende streken dikwijls met een andere naam aangeduid; aan de andere kant werd eenzelfde naam ook voor verschillende planten gebruikt. Als men verder bedenkt dat sommige recepten, zij het veelal onrechtstreeks, uit Griekse en Latijnse auteurs werden overgenomen, vraagt men zich te recht af of de Zuideuropese plant door deze auteurs voor een kwaal aanbevolen, wel dezelfde is als die welke de Mnl. compilator bedoelt. Wanneer een beschrijving van de
| |
| |
plant gegeven wordt - hoe summier ook - bestaat er nog een zekere kans op identificatie. In de meeste gevallen is dit echter niet het geval.
Gelukkig bestond er ook op het gebied van de geneeskundige recepten en de erin genoemde planten een sterke, eeuwenlang voortlevende traditie. Een goed geneesmiddel werd zo maar niet over boord gegooid, het werd van generatie tot generatie doorgegeven en de naam ervan leeft dikwijls tot op onze dagen voort, hetzij in de Latijnse naam, hetzij in de volksnaam of in het een of het ander dialect. In deze gehechtheid aan de traditie vindt men bij een identificatie gewoonlijk een sterke steun.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is het samenstellen van een Mnl. plantenglossarium niet steeds eenvoudig. Ik heb dan ook gemeend de hulp van een specialist te moeten inroepen. Dr. Apotheker L.J. Vandewiele, die zich door verscheidene bijdragen op het gebied van de Mnl. vakliteratuur verdienstelijk gemaakt heeft, heb ik niet alleen bereid gevonden met grote welwillendheid mijn vele vragen te beantwoorden, doch tevens het glossarium in zijn geheel van kanttekeningen te voorzien. Ik ben hem dan ook ten zeerste verplicht voor deze hulp, zonder welke deze bijdrage niet zou geworden zijn wat ze is.
| |
I. Overzicht van de bestemming der recepten
Bij dit overzicht werd ernaar gestreefd de bruikbaarheid zoveel mogelijk te bevorderen. Daartoe werd in de plaats van een enkele lijst op te stellen, het voorhanden materiaal gesplitst in drie delen: in een eerste lijst werden de ziekten en ongemakken samengebracht die in een bepaald deel van het lichaam kunnen gelokaliseerd worden (lijst 1). Bij andere kwalen echter is een dergelijke lokalisatie slechts bezwaarlijk mogelijk, zodat het verkieslijker leek een afzonderlijke, alfabetisch geordende lijst van ziekten op te stellen, die voor een klein gedeelte de eerste in een ander verband herhaalt, doch veelal de eerste aanvult (lijst 2).
De Vreeses verzameling bevat echter, naast de geneeskundige recepten, ook veel ander materiaal: huishoudelijke recepten om dranken, specerijen, gerechten en dgl. te bereiden; apothekerspreparaten als siropen, plaasters, oliën,... en ten slotte verscheidene andere nuttige middelen die we onder de term ‘allerlei’ samengebracht hebben. Al deze gegevens werden in een derde lijst alfabetisch geschikt (lijst 3).
De getallen in de hiernavolgende lijsten - ook in het botanisch glossarium - verwijzen naar de nummers in De Vreeses uitgave.
| |
| |
| |
I. Ziekten en ongemakken die duidelijk in een bepaald lichaamsdeel kunnen gelokaliseerd worden:
aangezicht
Tegen sproeten 20, 40, 415; puisten 76, 415; ‘plecken ende smetten’ 30, 39, 40, 415; de roos 392; tegen ‘quade ghedane’ 259, 380; om ‘goet bloetvarwe’ te hebben 414.
aders
Om ze te ‘ontswellen als si ghelaeten sijn’ 206; te stelpen (na het laten) 43, 207; voorschriften voor het aderlaten 262, 393.
arm
Tegen ‘vercoude’ armen 249, 252, 253; tegen ‘weelde’ in de armen 232, 357; als ‘den pestel’ pijn doet 255, 260, 275, 276, 348, 357; tegen ‘wellinghe ende cnaghinghe’ 254.
Zie ook verkoudheid.
been(deren)
Middel tegen kwade gaten 45, 65, 190, 203, 308; tegen ‘mormael’ (een gezwel) 409, 411, 416; tegen ‘vercoude benen’ 249; ‘beencnoepen’ samen te voegen 199; gebroken benen 305, 415; lamheid in de benen 98, 99; tegen ‘kellinghe ende cnaghinghe’ 254; een water ‘ten seeren beenen’ 73.
blaas
Tegen ‘quade blaese’ 66; tegen ‘zeerhede’ van de blaas 346; ‘blaze ghequetst’ en ‘groet evel’ p. 115.
borst
Een goede remedie voor de borst 124, 416, 485; ten ‘gheswelle’ van de borst 481; tegen pijn in de borst 66, 478, 482, 483; te purgeren 480, 483, 486; zacht te maken 585; tegen mastitis 74, 359, 416, 478, 487; tegen ‘tvledersijn’ 439; ‘tlanchevel’ 534; tegen hoest 126, 280, 482, 484, p. 116.
Zie ook hart.
geslachtsdelen (mannelijke)
Tegen gezwollen en pijnlijke ‘vede’ of ‘roede’ 23, 90, 293, 405, 410, 411, 416 (zie ook pp. 114-116); tegen gezwollen of gekwetste teelballen 395; tegen kanker 331; om veel ‘naturen’ te hebben 180; om ‘wel te wesene’ met vrouwen 150.
| |
| |
haar
Om dik haar te krijgen 218, 219; om haar ‘af te doene’ 216, 217; om mooi haar te krijgen 26; om ‘gecrunkelt’ haar te krijgen 5; om haar ‘huut te doen vallen’ 378; om ‘ghelu haer’ te krijgen 71.
hand
Tegen ‘seer handen’ 154; om wratten op de handen te verwijderen 305, 314.
hart
Om ‘dlijm van der herten te doen schedene’ 62, 63; tegen ‘steecte’ van het hart 149; ‘die voer haer herte verstopt sijn’ 176; tegen ‘harteevel’ 496; tegen een ‘bant’ omtrent het hart 125; tegen hartpijn 124, 482, 496; om het hart te ‘conforteren’ 30.
Zie ook borst.
hersenen
Tegen ‘quade’ hersenen 590; om de hersenen te versterken 30, 344; te ‘purgierne’ 479; die de ‘hersenen verkeert hefft’ 520; tegen ‘te broken of gefrochert hersenbecken’ 183; tegen gebrek aan ‘memorien’ 263; voor hen die ‘sijn ontkent van sinne’ 521.
hoofd
Tegen hoofdpijn 166, 201, 286, 328, 411, 412, 418, 419, 420, 423, 424, 425, 426, 430, 431, 432, 433, 434, 435, 436, 437; tegen ‘scorveden hoefde’ 192, 296; tegen gekwetste schedel 46, 267; tegen ‘inghevallen’ hoofd 427, 428; tegen ‘swellinghen van den hovede’ 429, 515, 516, 517, 518; tegen ‘verruut’ 421; om het hoofd te ontstoppen 324; te ‘purgierne’ 514; een plaaster voor hoofdwonden 47.
huid
Tegen sproeten ‘anden live’ 40; tegen ‘rudicheit’ 410; puisten 339; ‘scorfthede’ en dgl. 175, 195, 297, 410; tegen ‘brand’ 198; tegen ‘zeere in gheheelder huut’ 48, 64; als de huid ‘niet ontkeret en es’ 190; om ‘scoen huut’ te maken 216, 217; om de huid te ‘klaeren’ 568; om huid te doen groeien ‘daert bevleghen es’ 461; tegen ‘larserse’ 195; tegen pokken 195, 391, 505; tegen de ‘couke’ (verharding in of aan de oppervlakte van het lichaam) 93, 327.
Zie ook aangezicht.
| |
| |
keel
Sproeten aan de keel 40; wanneer het ‘ronct in de kele’ 287; om ‘wanne af te doene’ (kropgezwel) 96; tegen ‘swarede’ in de ‘storte’ (strot) 572.
ledematen
Zalf tegen ‘lede die vercout sin’ 48, 64, 250, 254; tegen pijn in de ‘lede’ 65, 190, 415; tegen beven 34; tegen ‘pakersschen’ leden 195; tegen 't ‘vier’ in de ledematen 22, 24, 65, 190.
lendenen
Tegen pijn in de lendenen 102, 103, 104, 105; tegen ‘quade lendenen’ 66; ‘groet vernoy in die lendinen’ p. 116; tegen steken in de ‘siden’ 162.
lever
Tegen verhitte lever 51. 106, om de lever te ontstoppen 55, 57, 66, 182; te genezen 346, 364, 396, 411, 416, 477, 541, 542, 543; als de gal de lever ‘overvloyt’ 91.
longen
Tegen ziekte van de longen 364, 411, 484.
maag
Conforteert de maag 57, 299, 344, 416, 487; zuivert de maag 126, 306, 326, 363; appetijt 62, 63; geneest de maag 51, 333, 412; tegen zure oprispingen, ‘sode’ 555, 556; om ‘turcioen’ te verdrijven 55; tegen maagpijn 346, 497, 544; tegen wormen in de maag 306; tegen maaggezwel 38, 146; tegen overladen maag 412.
Zie ook krampen en spijsvertering.
milt
Tegen stoornissen in de milt 55, 57, 66, 106, 141, 182, 364, 411, 535, 536, 537, 538.
mond
Tegen alle ‘evele’ 509; tegen ‘seeren’ mond 241; tegen kanker in de mond 236, 240, 394, 509; tegen ‘zwerten’ kanker 237; witte kanker 239; ‘roeden’ kanker 238; een mondpurgatie 86; tegen ‘stinkende adem’ 488, 489; tegen ‘quaede lucht’ 92.
neus
Om bloed uit de neus te stelpen 178. Zie ook bloed.
| |
| |
nieren
Tegen ‘oppilacien’ van de nieren 411, 416.
oog
Om ogen te koelen, te zuiveren en te genezen 412; om ze te genezen 52, 143, 268, 270, 271, 274, 300, 301, 411, 580, 586; om ze klaar te maken 1, 30, 52, 137, 273, 311, 317, 368, 412, 416, 575, 578; ogenwater 246; tegen een parel op het oog 188, 338; tegen het wit op het oog 1, 269, 272, 416; ‘dat brune’ op het oog 269, 416; ‘dat roede’ op het oog 416; tegen ‘dropeoeghen’ 302, 313; tegen ‘erbrant’ (een oogziekte) 416.
oor
Tegen de oorworm 41; ‘die sijn horen lopen’ 349; tegen doofheid 70, 315, 316; tegen ‘die quaelic hoert’ 349.
Zie ook worm.
tanden
Om tanden te trekken 6; tegen tandpijn 7, 233, 281, 347, 366, 367, 547, 586; om tanden wit te maken 330.
urinewegen
Wanneer men zijn ‘orine’ niet ‘ghehouden en mach’ 213; om urine te maken 10, 60, 124, 161, 209, 346, 371, 372, 373, 374, 375, 411, 416, 566; tegen de ‘coude pisse’ 100, 101, 370; tegen steen in de blaas 124, 130, 132, 133, 134, 157, 179, 371, 583; interpretatie van de urine pp. 114-116.
Zie ook blaas.
vinger
Tegen de ‘fike’ (fijt) 470; tegen ‘nagelswere’ 504.
voet
Tegen pijnlijke voeten 265, 581; om warme voeten te hebben 22; tegen eksterogen 97, 151, 185.
zenuwen
Om zenuwen te ‘vergaderen’ 199; tegen ‘vercrompen’ zenuwen 35, 573; tegen zieke zenuwen 30.
Zie ook been en wonden.
| |
| |
| |
II. Alfabetisch geordende lijst van ziekten en ongemakken:
beroerte
Zalf tegen ‘popelsie’ 29.
bloed en bloeding
Om bloed te stelpen 9, 43, 80, 178, 283, 411; tegen ‘tbloet’ 548, 549, 550, 551; tegen bloed lozen 305, 376, 411, 567; tegen bloed spuwen 502; om ‘verwallende bloet’ te ‘vercoelen’ 125; tegen ‘bloetwal’ 196; gebruik van hazebloed 584.
braken
Om te doen ophouden 498, 499, 500, 501, 503, 545; om te bevorderen 285, 320, 321, 322, 503, 565.
Zie ook spijsvertering.
breuken
Middelen tegen breuken 8, 61, 156; zalf om op een ‘te broken let’ te leggen 401.
diarree
Tegen 't ‘menisoen’ 2, 19, 107, 215, p. 116; tegen 't rood ‘menisoen’ 75, 135, 390, 416; tegen de ‘roede lichame’ 184; tegen de kolieken 125, 414, 497, p. 115; een siroop tegen hetzelfde 53, 55; om te doen purgeren 140.
Zie ook humeuren, loslijvigheid en verkoudheid.
drope
Tegen ‘drope’ (d.i. schurft of waterzucht) 33, 191, 307, 399; tegen ‘drope die huutgesleghen sin’ (schurft) 309; tegen ‘drope van rudicheit’ 414; tegen ‘drope ende qualen’ 553, 554.
Zie ook huid en waterzucht.
fistel
Tegen de fistel (buisvormige verbinding tussen een ontstoken plaats en de huid) 411, 416.
flerecijn
Tegen het flerecijn 65, 88, 168, 190, 438, 519, 522, 523, 579.
| |
| |
geelzucht
Tegen de geelzucht 28, 51, 82, 125, 141, 163, 182, 259, 365, 379, 414, 445.
gezwellen
Een middel tegen ‘boetse’ onder de oksels 278; tegen klieren 59, 67, 81, 411; om gezwellen te genezen 44, 58, 79, 145, 164, 169, 174, 277, 279, 331, 332, 398, 410; tegen ‘bladeren’ 462, 524; tegen ‘cheter’ of ‘seter’ (een gezwel?) 411, 415, 416.
Zie ook zweren.
ghescut (vreemd voorwerp in het lichaam)
Om het uit het lichaam te verwijderen 68, 294.
graveel
Tegen het graveel 94, 124, 131, 157, 358, 590.
Zie ook nieren.
humeuren (kwade)
Tegen ‘quade immuren’ die in de mens groeien van ‘quaden borne’ en van ‘onganser spisen’ 167; om ze te verdrijven 57, 156, 369; om ze te scheiden en te verteren 144; om melancholie te purgeren 560; om cholera te purgeren 139.
jicht, podagra
Tegen ‘yechticheit’ 31; een zalf tegen 't ‘plasijn’ 329; tegen ‘aertike’, ‘arketike’ of ‘artentike’ 329, 416, 573.
kanker
Tegen kanker 331, 411, 416; tegen kanker en wolf samen 312; tegen kankergaten 331; tegen waterkanker 235; tegen kankerachtige gezwellen (wolf) 335.
Zie ook geslachtsdelen en mond.
koorts
Tegen ‘daghelicse’ koorts 126, 416, 451, 452; tegen koude koorts 499; tegen hete koorts 412, 458, 459, 572; tegen ‘rede van anderen daghe’ 416; tegen derde-dag-koorts 54, 57, 83, 450, 452, 557, 581; tegen vierde-dag-koorts, ‘quarteine’ 57, 305, 416, 453, 454, 455, 456, 457, pp. 115-116; tegen ‘alrande’ koorts 126, 202, 414, 448, 460, 570.
| |
| |
krampen
Tegen ‘quinancie’ of ‘costnysien’, d.i. kramp in maag en ingewanden 471, 472, 473, 506, 507, 508; tegen ‘crampe’ 214, 305, 345; tegen ‘knauwinghe inden lechame’ 468.
Zie ook maag.
loslijvigheid
Te bevorderen 3, 4, 32, 54, 55, 57, 69, 86, 126, 136, 144, 163, 208, 310, 318, 319, 323, 326, 369, 416, 546, 559, 572; te doen ophouden 289, 290, 291, 292, 581.
Zie ook diarree en humeuren.
mazelen
Tegen de mazelen 414.
pest
Om ‘pulvis pestilencialis’ te maken 231; om pillen ‘apestelensia’ te maken 230; tegen de pest 244, 257, 258, 591, 592; om zich te beveiligen voor besmetting 593; een middel ‘goed in de sterfte’ 244.
Zie gezwellen.
reume
Tegen reume (zinking) 478, 479, 587.
slapeloosheid, slapen en dromen
Om te doen slapen 54, 124, 282, 344, 510, 576, 577, p. 116; een slaapdrank 242; tegen ‘onruste van slapene’ 152; om iemand in zijn slaap te doen vertellen ‘dat hi wakende hevet ghesien’ 494; om te doen ‘doelen ende slapen’ 511; om te doen ‘doelen ende werden al dul’ 513; om te doen ontwaken 510, 576; opdat iemand ‘droemt dat hi wille’ 563.
speen
Tegen het speen 27, 148, 153, 261, 288, 298, 336, 337, 416, 526, 527, 528, 529, 530, 531, 532, 569, 571.
spraakstoornissen
Tegen ‘stommede’ en ‘verloren spraeke’ 490, 491, 492; om de spraak te benemen 552; om te doen spreken 170; tegen raaskalen 493.
stoornissen van de spijsvertering
Tegen flauwte en niet kunnen eten 360, 361, 495; tegen ‘tsicken’
| |
| |
(de hik of oprispingen) 284; om de spijsvertering te bevorderen 124, 142; om ‘winden’ te verdrijven 55, 146, 464; tegen een ‘bant’ in het lichaam 92.
Zie ook maag.
vallende ziekte
Tegen de vallende ziekte 305, 441, 442, 582.
verbrandheid
Wanneer het ‘lijf... bescout es’ 461; ‘die es verbernet’ 411, 446, 447.
verkoudheid
Water tegen de verkoudheid 234, 306, 410, 413; tegen ‘droeghe’ hoest 341; tegen ‘coude’ hoest 342; om ‘fluemen’ te ‘purgieren’ 49, 50, 57, 140, 144, 147, 562.
vrouwenziekten en verwante zaken
Menstruatie: om maandstonden te krijgen 109, 110, 119, 566; wanneer de m. niet ‘vulcommen comt’ 108; tegen onregelmatige m. 108; tegen witte m. 111; tegen pijnlijke m. 108.
Moeder: om de moeder te zuiveren 115, 340, 346; te openen 55, 118, 208; te regelen 57; tegen pijn in de ‘matrice’ p. 116.
Ziekte: tegen de ‘vul(l)evrauwe’, een catarrale aandoening van de uterus 259, 380; tegen ‘dwitte van vrauwen’ 120, 121, 122, 323; tegen een ziekte ‘omtrent haer wijffelecheit’ 397.
Zwangerschap: om ze te ‘bekennen’ 465, 466, 467, pp. 115-116; om te voorspellen of een jongen of een meisje zal geboren worden 467; kenmerken van goede of slechte dracht 440; om het baren te bevorderen 114, 116, 533; om geen kind te krijgen 564, 574; om een dode vrucht ‘quite te wesen’ 113, 114, 117, 119, 345, 369, 469; opdat een vrouw veel melk zou hebben 344.
waterzucht
Tegen waterzucht 87, 95; tegen ‘ydropike’ 165; tegen ‘witten watere’ 155, 306, 325.
Zie ook drope.
wonden
Om wonden te genezen 138, 139, 183, 199, 210, 211, 243, 305, 350, 351, 352, 353, 354, 355, 400, 410, 411, 412, 415, 416, 589 (?); wondenplaaster 47, 84; wondendrank 177, 193; wondenzalf 36, 37,
| |
| |
200, 205, 264, 334, 377, 403, 439, 588; wondenpoeder 204; om ‘doot vleesch’ uit de wonde te doen komen 304; om bloed van wonden te stelpen 43, 80; om ‘zeer dat ghij te neghenen weghe bringhen en coent’ te genezen 197; om een hondsbeet te genezen 159, 160, 417, 525, 540.
Zie ook ghescut.
worm
Tegen de oorworm 41; om de wormen te doden 162; om te doden ‘den pierworme’ 57; om van ‘wormen’ te genezen 470, 475, 476; om de worm die ‘heet qualster’, uit te drijven 474; tegen beten van serpenten en andere ‘wormen’ 158; tegen ongedierte 539.
zwaarlijvigheid
Om slank te worden 171, 172, 463.
zweren
Om ‘harde zweeren te doen sittene’ 77; tegen ‘drawonkeloeghen’ 303; een plaaster om op zweren te leggen 84; om ‘sweren te slaene’ 78; om zweren te ‘heelen’ 138, 191, 205; om ‘apostemen’ te genezen 410, 411; een middel goed bij het begin van de ‘zweringhe’ 343; tegen ‘claporen’ 84, 411; tegen wolf 335.
Zie ook gezwellen.
zweten
Om te doen zweten 85.
| |
III. Allerlei, vooral apothekerspreparaten en huishoudelijke recepten:
allerlei
Om koperwit te maken 17; een middel dat ‘scoent ende gheneest alle dinc aestelic’ 295; tekenen van de dood of van langdurige ziekte pp. 115-116; om verlichting in de ziekte te brengen 416; om jong te blijven 30; om sterkte te hebben, ‘up eenen dach meer dan up een ander’ 212; de vier complexiën 112; om te ‘wetene van wat complexie dat een mensche es’ 89; de tekenen van de dierenriem 262; om het leven te verlengen 234, 413; een middel, te gebruiken wanneer een kind ‘niet ne mach zughen van screiene’ 443, 444.
azijn
Om azijn te maken 387.
| |
| |
brusselse koekjes
Om ‘cleine couskin naer de maniere van bruesele’ te maken 229.
dranken
Om bier te maken 385; om bier ‘dat cranc es’ beter te maken 384; om ‘goeden drank te maken’ 386; om niet dronken te worden 305, 412; om mede te maken 127, 381, 382, 383, 389; om rode wijn te maken van witte 388; om wijn van alsem te maken 57; om drank van ‘liekerke’ te maken 189; een kruidenaftreksel ‘ter menigher siecheit’ 364.
gerechten en specerijen
Om peperpoeder te maken 245; een vervangmiddel voor peper 247; om ‘fine morselen’ te maken 224; om ‘formente potaege’ te maken 220; een poeder om ‘compoestsausen’ te maken 221; om ‘compoest’ te maken 225, 226, 227, 228; om ‘groene ghinghebere’ te maken 173.
inkt
Om groene verf ‘om te scriuene’ te maken 16; om inkt te maken 181; om inkt te maken ‘daermen mede scriuen mach up wullin laken zwerte beelden’ 25.
insekten
Om ‘luse’ te verdriven 15; om vlooien te verdrijven 14; om vliegen te doen sterven 13. Zie ook worm.
moere
Om moere (zwarte stof?) te maken 512.
olien
Olie (of zalf) die ‘verhit ende heelt’ 248; ‘olium basmana’ 123; olie van ‘kinderstronten’ of van jongelingenbloed 295; olie van rosmarijn 30; olie van smeerwortels 195.
plaasters
Om het plaaster van henricus te maken 42; om ‘treitdouken’ te maken 407; om ‘drooch treite’ te maken 406.
siropen
Om siroop te ‘claersene’ 54; om ‘cyroop de calamento’ te maken 55; om een ‘cout cyrop’ te maken 53; om siroop van alsem te maken 56.
suiker
Om suiker te ‘claerifierne’ 223; om blauwe of rode suiker te maken 222.
| |
| |
verf
Om ‘senopere’ (groene verf) te maken 72; om leder groen te verwen 21; om lijnwaad, garen of leder rood te verwen 187.
was
Om zwart was te maken 11.
waters
Om te maken saliewater 234, 413; betoniewater 412; water van ‘consolide majoris’ 415; scapiosawater 410; water van ‘termentille’ of ‘cremorse’ 416.
zalven
Om ‘balsema factum’ te maken 256; een zalf (en olie) die men heet ‘popelioen’ (populierzalf) 12, 65, 190, 194, 404, 408; rode zalf 169; zalf van ‘die coninc van aragoene’ 183; om Sarrasijnzalf te maken 402.
zeep
Om zeep te maken 128, 129, 186.
| |
II. Botanisch Glossarium:
Gezien het belang dat de hiernavolgende lijst ook op lexicologisch gebied heeft, heb ik het nuttig geoordeeld de aandacht op bepaalde woorden te vestigen door ze van een asterisk te voorzien. De bedoeling van deze asterisk is de aandacht van de gebruiker te vragen voor het feit dat de aldus gemerkte woorden: 1) ofwel in het Middelnederlands Woordenboek niet opgenomen werden; 2) ofwel er wel in voorkomen maar niet in de betekenis die ze in het glossarium hebben; 3) ofwel er niet in deze spelling terug te vinden zijn. In deze laatste twee gevallen werd er echter voor gezorgd steeds te verwijzen naar het woord of de spellingsvariant waaronder het woord wel in het Mnl. Wdb. voorkomt.
Bij ontleende woorden waarvan de vreemde afkomst nog duidelijk uit de bewaarde vreemde uitgang blijkt, werd het veelal ontbreken in het Mnl. Wdb. niet door een asterisk aangeduid. In de regel werden substantieven in het glossarium opgenomen in de nominatief enkelvoud.
Hierna volgt dan ten slotte nog de volledige bibliografische referentie van werken waarnaar in het glossarium slechts verwezen wordt door opgave van auteursnaam en bladzijde.
| |
| |
- | G. Brodin, Agnus Castus. A Middle English Herbal (Essays and Studies on English Language and Literature VI, Upsala, 1950). |
- | W.F. Daems, ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van Eufrasia’, Sc. Hist. IV (1962), 53-62. |
- | K. De Flou en Edw. Gaillard, Beschrijving van Middelnederlandsche en andere Handschriften die in Engeland bewaard worden (Gent, 1897), 3o Verslag. |
- | R. Dodoens, Herbarius oft Cruydt-Boeck (Antwerpen, 1644). |
- | F. Heinrich, Ein Mittelenglisches Medizinbuch (Halle, 1896). |
- | J. Jacobs, ‘Over de Herkomst van het “Oudwestvlaamsch” Herbarium te Königsberg’, VMKVA (1930), 189-209. |
- | C. Kiliaen, Etymologicum Teutonicae Linguae... (Traiecti Batavorum, 1777). |
- | C. Kühn, Claudii Galeni Opera Omnia (Leipzig, 1826-33). |
- | N. Lémery, Woordenboek of Algemeene Verhandeling der Enkele Droogerijen (Rotterdam, 1743). |
- | M.S. Ogden, The ‘Liber de Diversis Medicinis’ (E.E.T.S., no 207, London, 1938). |
- | R. Peeters, ‘Vijftiendeeuwse Geneeskundige Recepten’, Taxandria XXXIII (1961), 161-172. |
- | H. Schöffler, Beiträge zur Mittelenglischen Medizinliteratur (Halle a.S., 1919). |
- | Chr. Stapelkamp, ‘Lexicologische Notities’, Leuvense Bijdragen XLIII (1953), 26-38 en 102-119. |
- | Is. Teirlinck, Flora Magica (Antwerpen, 1930). |
- | W.S. Van den Berg, Eene Middelnederlandsche Vertaling van het Antidotarium Nicolai (Leiden, 1917). |
- | L. Vandenbussche, Onze Volkstaal voor Kruiden en Artsenijen (Menen, 1955). |
- | L.J. Vandewiele, ‘De eerste Publikatie in het Nederlands over Alkohol’, Pharm. Ts. voor België XLI (1964), 65-80. |
- | Id., ‘“Waerpout” uit “den Plaestere van Jerusalem”’, Pharm. Ts. voor België XL (1963), 37-42. |
- | E.C. Van Leersum, De ‘Cyrurgie’ van Meester Jan Yperman (Leiden, s.d.). |
| |
| |
| |
A
Abrotanum: citroenkruid, averuit (Artemisia abrotanum L.), 520, 521. Zie ook avero(e)ne en avroenesap. |
Acetosa: veldzuring (Rumex acetosa L.) 279. Zie ook surkele en Kurkele. |
Ackermente: akkermunt, veldmunt (Mentha arvensis L.), wilde munt (M. silvestris L.) of een andere muntsoort, 532, 550. Zie ook li(e)kerke, mente en munte. |
Adec: wilde vlier (Sambucus ebulus L.) 98, 552. Zie ook adic(ke). |
*Adereppe: lees: a[n]dereppe, d.i. andere eppe, dit in tegenstelling met de gewone eppe. Dus: wilde eppe, waterranonkel (Batrachium aquatile Dum.) 565. |
Adiantos: venushaar, vrouwenhaar (Adiantum capillus veneris L.), 141. Zie ook capillus veneris, cinbalaria, citindon, scotemcilla en umbilicus. |
Adic(ke) adi(c)x: Zie adec, 31, 306, 332, 372. Zie ook J. Jacobs, p. 192: in de middeleeuwen werd volgens hem deze naam alleen in West-Vlaanderen gebruikt. |
*Aerpoys (wit -): harpuis, een mengsel van zwavel en hars, 329. Zie ook arpoeis. Zie Mnl. Wdb. s.v. arpoys. |
*Ag(g)remonie: leverkruid (Agrimonia eupatoria L.) 204, 588; - blade 427. Zie ook ag(g)rimon(i)e en moniebladen. |
*Ag(g)rimon(i)e: Zie ag(g)remonie, 47, 218, 439, 518. |
*Agorione: het woord en ook de kontekst zijn onduidelijk. Misschien is het agrion bedoeld dat R. Dodoens verklaart als ‘verckensvenckel oft Peucedanum’, 463. |
*Agri(j)p(pe): de naam van een zalf. Een recept ter bereiding ervan komt o.a. voor bij Galenus (Kühns uitgave, XIII, 1030). Zie ook M.S. Ogden, p. 101. Volgens E.C. Van Leersum is het ‘Unguentum Agrippa regis’ een ‘swarte salve’, genoemd naar Agrippa, de koning der Joden die er de uitvinder van zou zijn, 251, 570. |
Agrimonia magna: wordt in de tekst als synoniem gebruikt van araella, salvaria en salumbria; zie aldaar. In het recept wordt dit kruid beschreven als ‘het hevet de bladre in cruus ghewassen ende den stael roet’, 138. |
*Alewe: wellicht aloë (Aloë ferox Mil.), 230. Zie ook aloe en cicotrini. |
Allu(e)n *aloen: aluin, 86, 394, 490. Zie ook alun(e) en aluun. |
Almarroch: wordt in de tekst verklaard als: ‘dats mede’: meekrap?, 507. Zie ook boschmede, me(e)de en meet. |
Aloe: aloë (Aloë ferox Mil.), 126, 231, 478, 589; lignum aloes, 188. Zie ook alewe en cicotrini. |
*Alscorie: de tekst heeft ‘nem polioen, alscorie’; lees: ‘polioen alscorie’? Bedoeld is wellicht een soort polioen, doch de betekenis van het woord is duister, 436. Zie ook ascorie en ascrie. |
Alsen(e): alsem (Artemisia absinthium L.) of (A. pontica L.), 56, 57, 70, 80, 149, 152, 168, 193, 201, 275, 306, 327, 340, 346, 433, 470, 476, 485, 533, 551; groene - 260. Zie ook arthemesia, ermoyse, hartemesie en wermoede. |
Alun(e): aluin, 304, 388, - scanium, 494. Zie ook allu(e)n en aluun. |
Aluun: aluin, 187; - van glaese: aluin in kristalvorm, 236. Zie G. Brodin, p. 176, ‘alymglas’. Zie ook allu(e)n, alun(e). |
| |
| |
Amacillam: lees: ama[n]tillam. Het woord is een synoniem voor valeriaan (Valeriana officinalis L.) of (V. phu L.), 494. Zie ook valeria(e)ne en valerien. |
Amandelmelc: emulsie van fijngestampte amandelnoten, 220. |
Amaristam: In G. Brodin, p. 165, komt het woord amarusca voor met de betekenis: Anthemis cotula L. (of A. arvensis L.?) en (A. tinctoria) d.i. paddebloem of een soort kamille. In de lijdt van Vlaamse kruidennamen uit Ms. Sloane, 345, komt amarusta voor met de Mnl. verklaring: hondsribbe (zie K. de Flou en Edw. Gaillard, p. 222), 458. |
*Amborgher bier: bier afkomstig uit Hamburg, 259. |
*Amelescouche: Lat. amylum, d.i. zetmeel-, ameelbloemkoeken, 478. |
*Amplompenwater: water bereid uit witte waterlelie (Nympha alba L.) of (N. lutea L.), 368. Zie Mnl. Wdb. s.v. aplompe. |
Andria: N. Lémery, p. 36 vermeldt andira, sive angeleyn: een boom waarvan het verpulverde hout tegen de wormen aangewend werd?, 518. |
Anere: wellicht een schrijffout voor anete, d.i. dille (Anethum graveolens L.), 441. Zie ook anetum en dille. |
Anetum: Latijnse naam voor dille. Zie hierboven en ook dille, 116. |
Anijs *anise anys: anijs, windzaad (Pimpinella anisum L.), 94, 225, 227, 484. |
Apie *appie: eppe, juffrouwmerk (Apium graveolens L.), 37, 38, 90, 534, 576. Zie ook eppe, maerke en joffroumaerc. |
Appel: vrucht van de appelboom (Pirus malus L.), 326; ronde appelen die wassen up ekenblaederen: galappel, 75. |
Armoniachi: zie armoniacum, 334. |
Armoniacum: een gomhars, bereid uit de stengels van (Dorena ammoniacum Don.); volgens R. Dodoens, p. 520 is het de apothekersnaam voor Ammoniacum, 110, 114, 217. Zie ook armoniachi. |
Aroella: bosbes (Vaccinium myrtillus L.). Cfr. Fr. airelle. In het recept wordt het woord als synoniem gebruikt voor agrimonia magna, salvaria en salumbria. Zie aldaar, 138. |
*Arpoeis: zie aerpoys, 404. |
Ars(t): hars (resina), 309, 402, 407, 409. Zie ook hars(t) en herst. |
Arthemesia: zie alsen(e), 518. Zie ook ermoyse, hartemesie en wermoede. |
Arwete: erwt (Pisum sativum L.), 556. Zie ook erwete. |
Asa fetida: duivelsdrek (Ferula asa. faetida L.). Wordt ook soms opium quirinacium genoemd (W.S. Van den Berg, pp. 202-203), 115. |
*Ascorie (polioen van -): Uit de kontekst lijkt ascorie de plaats van herkomst aan te duiden. Het woord heb ik niet kunnen terugvinden, 442. Zie ook alscorie en ascrie. |
Ascrie (percamente van -): lees *alscrie (cfr. De Vreeses nota bij dit woord en vgl. alscorie). Zie hierboven, 519. |
*Aselnote: vrucht van de hazelaar, 564. Zie ook haselblae(de)re. |
Asinsmeere: vet van de haas (lepus), 402. Zie Mnl. Wdb. s.v. hasijn. |
*Asscade: waarschijnlijk nasscade: zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.), 547. Zie ook nachscade. |
*Astrissie: misschien is bedoeld artrissie (van Arthritica, d.i. Iva arthetica): akkerzenegroen (Teucrium chamaepitys L.), 588. |
*Asuer: lazuursteen (Lapis lazuli), 237. Zie Mnl. Wdb. s.v. asuur. |
Aterment(e) atrement: Lat. atramentum, eigenlijk een zwarte vloeistof,
|
| |
| |
vooral inkt. Het aterment werd in de geneeskunde gebruikt als een plaatselijk adstringens doch vooral bij heelkundige bewerkingen. Ook gezwellen werden ermee ingewreven. Het werd veelal samen met honig gebruikt, 25, 27, 336, 511, 512, 548. |
Avero(e)ne: citroenkruid, averuit (Artemisia abrotanum L.), 100, 263, 493. Zie ook abrotanum en avroenesap. |
*Avroenesap: sap van citroenkruid of averuit. Zie hierboven en ook abrotanum, 421. Zie Mnl. Wdb. s.v. averone. |
| |
B
*Ba(e)rghi(j)n(e): van een speenvarken afkomstig, 27, 446. Zie ook barghensmeer en hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. bargijn. |
*Ba(e)rgins(s)maut: vet van een ‘barg’ d.i. een speenvarken, 403, 408. Zie ook barghensmeer. |
*Baie (olien [van] -): olie gemaakt van bessen, meestal laurierbessen (Lauris nobilis L.), 589. Zie ook bakelare en baye en J. Jacobs, pp. 192-193. Zie Mnl. Wdb. s.v. baye. |
Bakelare: laurierbes (Lauri fructus of baccae lauri genoemd in het Latijn), 40. Zie ook hierboven en baye. |
*Bakenspec: varkensspek, 359. Zie Mnl. Wdb. s.v. bakijn. |
Balsema factum: een kunstmatige balsem, waarvan in oude farmacopeeën vele formules beschreven worden onder de naam Balsamum artificiale of B. facticium, 254, 256. |
*Bare: huislook, donderbaard (Sempervivum tectorum L.), 482. Zie ook donderbaer(e) en huusloeke. |
*Barghensmeer barghins(s)mere: vet van een speenvarken, 44, 398, 399, 401. Zie ook berghensmeer, berghinensmoute, smeere, smout en speke. |
*Barnote: bernagiekruid (Borrago officinalis L.). Van Ravelingen geeft in zijn Biivoeghsel op R. Dodoens, als Duitse term voor dit kruid barnatz op (p. 979), 419. Zie ook bornage. |
Basmana (olium -): In no 123 wordt de samenstelling van deze olie meegedeeld. De basis is apium. De naam basmana heb ik nergens anders aangetroffen, doch daar er een olium apii bekend is, is b. wellicht een synoniem, 123, 124, 125, 126. |
Bastaert (win -): een soort zoete wijn, 360. |
*Beeldesaet: zaad van bilsenkruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger L.), 511. Zie ook hieronder en jusquiami. Zie Mnl. Wdb. s.v. beeldensaet. |
*Belle: bilsenkruid, slaapkruid, 216, 242. Zie ook hierboven, jusquiami en J. Jacobs, p. 193. Zie Mnl. Wdb. s.v. bilse. |
*Belrichssaet belrixssaet: bolderik, hondsdravik (Agrostemma githago L.), 39, 40. Cfr. Chr. Stapelkamp, pp. 28-29 en p. 102. Zie ook bolle en nigella. Zie Mnl. Wdb. s.v. belric en belleric. |
Benedictum: nagelkruid, benediktenkruid (Geum urbanum L.), ook wel gariofilata genoemd, 3; olie -, 105, 252: in dit laatste nummer wordt deze olie verklaard als ‘olie ghemaect van gloiende tichelen ende van olie van oliven’. |
| |
| |
*Berghensmer: vet van een speenvarken, 275. Zie ook ba(e)rgins(s)maut, barghensmeer en hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. bergijn. |
*Berghinensmoute: Zie berghensmer, 468. |
*Berkeboeme: gewone berk (Betula alba L.), 14. Zie Mnl. Wdb. s.v. berkenboem. |
Bete (roede -): rode beetwortel (Beta vulgaris L.), 431. |
Betonie: betonie, koortskruid (Betonica officinalis L.), 23, 47, 183, 201, 204, 300, 355, 371, 408, 412, 433, 434, 435, 468, 478, 495, 518. |
*Bevenellesaet: zaad van pimpernel, steenbreek (Pimpinella magna L.), of (P. saxifraga L.), 94. Zie ook pinpenelle en saxfrage. Zie Mnl. Wdb. s.v. bevenelle. |
Beverscul: bevergeil, het produkt uit de perianale klieren van de bever, als geneesmiddel gebruikt. Deze klieren werden zeer lang voor de teelballen aangezien, 257, 258. Zie ook beversijn en castorie. |
Beversijn: zie hierboven, 29. |
Bivoet(e): gemene bijvoet, alsem (Artemisia vulgaris L.), 34, 108, 109, 117; - roet of wit, 210; groene -, 212; roeden -, 306; 340, 356. Zie J. Jacobs, p. 193. |
Bla(e)deloese: Sint-Janskruid (volgens het Mnl. Wdb.). Dit is waarschijnlijk onjuist: Van Ravelingen (R. Dodoens, p. 184), deelt mee dat het woord b. gebruikt wordt voor verscheidene kruiden, o.a. een soort huislook (Barbara Jovis minor) ook muurpeper (Sedum acre L.) geheten. Wellicht is dit kruid hier bedoeld, 153, 320. |
*Bloye: bloem, bloesem, 205. |
Boene (zwerte -): wellicht is bedoeld de paardeboon (Vicia faba var. equina L.), 207. Zie ook R. Dodoens, pp. 829-830 en bone. |
Bolis: bolus armenicus, een aardsoort die men o.a. in Armenië vindt en die vroeger als stypticum gebruikt werd (W.S. Van den Berg, p. 206), 169. |
Bolle: Het Mnl. Wdb. geeft als verklaring ‘wilde haver?’; volgens anderen is het de klimboon (Phaseolus vulgaris L.). De kontekst echter geeft nigella op als synoniem: dus bolderik (Agrostemma githago L.), 146. Zie ook belrichssaet en nigella. |
Bone: klimboon (Phaseolus vulgaris L.), 166, 293, 395. Zie ook boene. |
*Bonnie: Uit de kontekst blijkt dat een waterplant bedoeld is; het woord heb ik niet kunnen vinden. Misschien is het een schrijffout voor connie, d.i. waterscheerling?, 309. |
*Bornage: bernagiekruid (Borago officinalis L.), 310. Zie Mnl. Wdb. s.v. bernage. Zie ook barnote. |
*Boschmede: uit het verband blijkt een drank bedoeld te zijn, wellicht honigdrank, bereid uit wilde bijenhonig?, 389. Zie ook almarroch, me(e)de en meet. |
Bremme: brem (Sarothammus scoparius L.), 369. Zie ook broeme en bromme. |
Bresil: zie breseliout, 388. Zie ook brisi(e)l(ie). |
*Breseliout: fernambukhout, breziliehout (Caesalpinia echinata L.), 26. Zie Mnl. Wdb. s.v. bresil. Zie ook bresil en brisi(e)l(ie). |
Brincus: Volgens de kontekst is het woord een synoniem van cuscuta, dodere, grincus, podagra lini en rasca lini (zie aldaar), 140. Bedoeld is een kruid dat
|
| |
| |
in het vlas groeit: vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.). Zie Chr. Stapelkamp, pp. 36-38. |
Brionie: heggerank, wilde wingerd (Bryonia alba L.), 305, 306, 565. |
Brisi(e)l(ie): Zie bresiliout en bresil, 187. |
Broeme: brem, 205. Zie ook bremme en bromme. |
*Bromme: brem. Zie hierboven, 88. Zie ook J. Jacobs, p. 194. Zie Mnl. Wdb. s.v. brom. |
*Brunette: wellicht hetzelfde als burneta (met metathesis van de r) d.i. (Sanguisorba officinalis L.), 518. Zie G. Brodin, p. 171. |
Brunnelle: brumelkruid, paardebeet (Brunella vulgaris L.), 243. |
Bugg(he)le: zenegroen, kruipnetel (Ajuga reptans L.); volgens R. Dodoens, p. 195 is bugula of buggle te vereenzelvigen met (Consolida major); F.W. Daems, p. 67, haalt een tekst aan waaruit moet blijken dat buggle hetzelfde is als brunnelle, 189, 588. Zie ook hieronder. |
Bughum: Lees: buglum (?), dat volgens R. Dodoens, p. 195, een naam is die in Frankrijk gebruikt werd voor zenegroen (zie hierboven). J. Jacobs, p. 193: ‘loge, pulegium album. Wellicht overgenomen uit Lat. bughum’. Uit de kontekst blijkt een plant bedoeld, 518. |
Buglossa: ossetong (Anchusa officinalis L.), 139. Zie ook lingua bovis en ossentonghe. |
*Buucsop: een bijprodukt van het bierbrouwen, zoals uit de kontekst blijkt: ‘... soops dat men maect teens bruwers ende heet buucsop...’, 181. |
| |
C
*Caelmijn: kalamijnsteen (Zinci carbonas), 509. Zie ook calmijn. |
Caerde: kaarddistel, kaarde (Stratiotes aloïdes L.), 511. |
Calamento (cyroop de -): siroop gemaakt van een plant van de familie Calamintha; verscheidene soorten werden erin onderscheiden, 55. |
Calmijn: Zie caelmijn, 304; wit -, 313. |
Camille (olie van -): kamille (Matricaria chamomilla L.), 255, en/of (Anthemis nobilis L.). Zie ook comomille, kamamille en kamille. |
Campernoele (witten -): eetbare paddestoel, kampernoelje (Agaricus campestris Fr.), 206. Zie ook compernole. |
*Candijt: rietsuiker (Arundo sacchararia), 457. Zie Mnl. Wdb. s.v. candi. |
Cane(e)le: binnenste schors van de kaneelboom (Cinnamomum ceylanicum Br.), 115, 224, 229, 533. Zie ook kanele. |
*Cannellepoeder: verpulverde pijpkaneel, 135. |
Capillus veneris: venushaar, krulvaren (Adiantum capillus veneris L.), 141. Zie ook adiantos, cinbalaria, citindon, scotemcilla, umbilicus (de laatste 4 worden in het recept als synoniemen van c.v. opgegeven). |
*Carewi: karwij, veldkomijn (Carum carvi D.C.), 225, 227. Zie G. Brodin, p. 175: carawey. |
*Cartapud: kruisbladwolfsmelk, springkruid (Euphorbia lathyris L.). Cfr. Fr. catapuce, 86. Zie ook kateputie en sporie, en E.C. Van Leersum, p. 255. |
Cassia fistula: de laxatieve pulp die voortkomt van pijpkassie, kokerkassie (Cassia fistula L.), 572. |
| |
| |
*Castainge: tamme kastanje (Castanea vesca G.), 506, of de wilde k. (Aesculus hippocastanum L.). Zie Mnl. Wdb. s.v. castaenge. |
*Castorie: bevergeil, 115, 234, 431. Lat. castoreum. Zie ook beverscul en beversijn. |
Catarena: Misschien kattekruid (Nepeta cataria L.). N. Lémery, p. 162 vermeldt catananee, een plant waarvan de bladeren op hertshoorn gelijken, met blauwe bloemen, 523. |
*Cattinensmere: vet van een vrouwelijke kat, 434. Zie Mnl. Wdb. s.v. cattine. |
*Celedoni: stinkende gouwe (Chelidonium majus L.), 397. Zie ook celidonie en scelwort. |
*Celidonie: Zie hierboven, 82, 201, 428, 433, 445. Zie ook scelwort. |
Centauream: (groot) duizendguldenkruid (Centaurea major L.), 495. Zie ook goudbloeme, goutbloeme en guldencruut. |
*Centorie: Ofwel de gele centorie (Centaurea major L.), de kleinere soort (C. minor L.) of de blauwe korenbloem (C. cyanus L.), 480. Zie ook sentorie en hierboven. Zie Mnl. Wdb. s.v. centaurea. |
Cicotrini: bedoeld is aloe succotrina, de beste soort aloë, genoemd naar de plaats van herkomst, het eiland Soccotra, 231. Zie ook alewe en aloe. |
Cinbalaria: de naam zou kunnen doen denken aan muurleeuwebek (Linaria cymbalaria Mill.), dat ook wel met de Latijnse naam Cymbalaria muralis aangeduid wordt, doch in de tekst wordt het woord op gezag van Galenus en Dioscorides als synoniem gebruikt voor vrouwenhaar. Zie ook adiantos, capillus veneris, etc. W.S. Van den Berg, p. 261, haalt een tekst aan waarin cinubalaria als synoniem voorkomt van scatuncelli en umbilicus veneris, 141. |
*Cinickle: heelkruid, breukkruid (Sanicula europaea L.). Volgens Vandenbussche, no 98 is het gemene leeuweklauw (Alchemilla vulgaris L.), die in dialect wel ‘grote senikel’ genoemd wordt, 588. Zie ook senickelle, senicle en sinickele. Zie Mnl. Wdb. s.v. senicle. |
*Citindon: Europees venushaar, krulvaren, 141. Zie ook adiantos, capillus veneris, etc. |
*Clarie: dopheide (Erica tetralix L.)? Cfr. Fr. clarin, 486. |
Clesse: kleefkruid, kliskruid (Galium aparina L.), 130. Zie ook J. Jacobs, p. 195. |
*Cockoesloec: wellicht een schrijffout voor cockocsloec, witte klaverzuring, koekoekslook (Oxalis acetosella L.), 307. Zie ook koccoxloec en J. Jacobs, p. 198. |
*Coecte (sap van -): gevlekte scheerling, dolle kervel (Conium maculatum L.), 174. Zie Mnl. Wdb. s.v. coocte. |
*Coelblat (rode -, roet -): blad van rode kool (Brassica oleracea subsp. capitata L.), 177, 193. Zie Mnl. Wdb. s.v. coolblat. |
*Coele (rode -): kool (de groente), 67, 177. Zie Mnl. Wdb. s.v. cool. |
*Coelstoc(k): scheut, spruit van de kool, 14, 59, 81. Zie J. Jacobs, p. 195 en Mnl. Wdb. s.v. coolstoc. |
*Coliander: koriander, koliander (Coriandrum sativum L.), 225. Zie ook coriandre en Mnl. Wdb. s.v. coriander. |
*Colofonie: spiegelhars, colofonie genoemd omdat men eertijds deze harssoort bereidde te Colophon, een stad in Ionië. Wordt ook wel Grieks pek genoemd, 217. Zie ook pec en pex en N. Lémery, p. 204. |
| |
| |
Comijn: komijn (Carum carvi L.), 58, 108, 349, 534, 551. Zie ook comin(e) en J. Jacobs, p. 195. |
Comin(e): zie hierboven, 268, 406, 407, 434, 472. |
*Comine(i)de: wijn gemengd met een aftreksel uit komijn in water, 472. Zie ook comijn en comin(e). |
*Comomille: zie camille, 514. Zie Mnl. Wdb. s.v. camomille. Zie ook kamamille en kamille. |
*Compernole: paddestoel, kampernoelje, 8. Zie ook campernoele. |
*Compoest: een soort kruidenwijn waarvan de samenstelling in het recept opgegeven wordt, 225, 227. In het Mnl. Wdb. vindt men onder compost alleen ‘ingemaakte vruchten, confituren, confituurtaart’. |
*Compoestpoedre: een mengsel van vier kruiden, bereid zoals in het recept aangegeven wordt, 227. Zie Mnl. Wdb. s.v. compost. |
*Confelie de greine: melisse (Melissa officinalis L.). Kiliaen: ‘confilie de greyn’: melissophyllon, meliphyllon, melitaena, apiastrum, citrago, 156. |
*Confringe: Uit het verband blijkt een plant bedoeld te zijn. Het woord heb ik nergens anders aangetroffen, 307. |
Conijnscruut: wilde latuw (Lactuca scariola L.), 189. Zie ook letuuve. |
*Consaude consaudre: madeliefje (Bellis perennis L.), 435, 588. Zie Mnl. Wdb. s.v. consoude. Zie ook consolide, consoude, cossaude, cossoude, kersaudencruut, metelieve en metelievebloeme. |
*Conselve: konserf, Lat. conditum (van condire, kruiden, aangenaam van smaak maken), 91. |
Consolide majoris (aqua -): Zie hieronder, 415. |
Consoude: ‘groeter’, ‘middelre’ en ‘cleenre’, 310; groete -, 415. De grote consoude is (Synphytum officinale L.); consolida media is (Chrysanthenum leucanthenum L.); consolida minor is (Bellis perennis L.). Zie ook bij consaude. |
*Consoudebloeme: poeder van een van de hierboven genoemde consolidasoorten of bloemen ervan? 527. |
*Coperroet: koperroest, vitriool, 177, 181, 399. Zie Mnl. Wdb. s.v. coperroot. |
*Coppeghespin: spinrag, 353. Zie Mnl. Wdb. s.v. coppegespin. |
*Coriandre: koriander (Coriandrum sativum L.), 163, 227. Zie ook coliander en Mnl. Wdb. s.v. coriander. |
*Corrificijf: een term gebruikt als aanduiding van een mengsel van vitriool en zwavel, 399. |
Cossaude: Zie consoude, 408. |
Cossoude: Zie hierboven, 23. |
Coste: kostus, kostwortel (Costus arabicus L.). Het Mnl. Wdb. geeft als verklaring: wilde mariolei of majoraan (Origanum majorana L.), 121, 122. Ook de smalle weegbree (Plantago lanceolata L.) wordt wel eens costa geheten. G. Brodin, p. 177, identificeert de plant met (Chrysanthenum balsamita L.). |
*Coukelkine: koekjes, 45. Zie Mnl. Wdb. s.v. coeke. |
*Coux (dicke -): Blijkbaar wordt niet een gebak bedoeld maar wel een (minerale?) stof. De betekenis is onduidelijk, 227. |
*Cremorse: Lees tremorse: blauwe knoop, duivelsbeet (Scabiosa succisa L.), 416. Zie ook crimel, di(e)velsbete en duvelsbete. |
Crevetse: kreeft, 157. Cfr. Fr. crevette. |
*Criflesaxele arde: de betekenis van het woord is duister; in het recept
|
| |
| |
wordt c.a. gebruikt als hoofdbestanddeel voor een pleister; wellicht een soort aarde (arde), 425. |
*Crimel: duivelsbeet (Succisa pratensis Mönch), 552. Zie ook cremorse, etc. |
*Critte: krijt, 16. Zie Mnl. Wdb. s.v. crete en criten. |
Croci orten: crocus [h]orten[sis] d.i. saffraan (Crocus sativa L.), 231. Zie ook orten en soff(e)raen. |
Crudeken crudekijn: ‘crudeken dat in mueren wast, ende draecht cleene bladre ende roede stele’, 74; ‘cleen crudekijn dat wast op mueren’, 174. |
*Crusebotre: de eerste grasboter, gemaakt in de kruisdagen, 190. Zie Mnl. Wdb. s.v. cruceboter. |
*Cuker: suiker, 222, 223, 224. Zie ook suker, suycker en zuker. Zie Mnl. Wdb. s.v. suker. |
Cuscuta: vlaswarkruid of wrangenkruid (Cuscuta epilinum L.), 140. Zie N. Lémery, p. 235. Wordt in het recept als synoniem genoemd van brincus, dodere, grincus, podagra lini, rasca lini. Zie aldaar. |
Custos ortorum priapus: Volgens de kontekst is dit een synoniem voor gira solis, manis eva, palma cristi, pentadactuli. Zie aldaar, 145. |
| |
D
Dadelsteen: pit van de dadel, de vrucht van de dadelpalmboom (Phaenix dactylifera L.). Wordt ook wel osse dactillorum genoemd, 548. |
Diapendium: waarschijnlijk is diapenidium bedoeld, een bereiding op basis van penidiae, d.i. suiker, gekookt in gerstewater, geklaard en afgeschuimd, gekristalliseerd en in staafjesvorm in de handel gebracht, 457. |
Diaute: Lees diante: een likkepot met de bloemen van rosmarijn als hoofdingrediënt. Ook wel dianthos genoemd, 255. |
*Diauteit: naam van een zalf. Zie R. Peeters, p. 167, waar een recept voorkomt om ‘Salve te makene die men heet dyauteit’, 48, 402. |
*Di(e)velsbete: blauwe knoop, duivelsbeet (Succisa pratensis Mönch), 410, 552. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 117-119. Zie ook cremorse, crimel en duvelsbete. |
Dille: dille (Anethum graveolens L.), 38, 117, 189, 344. Zie J. Jacobs, p. 196. Zie ook anere en anetum. |
*Dilsaet: zaad van dille. Zie hierboven, 590. |
Diosius: misschien corrupt voor dionisius? Dyonisia komt voor als synoniem van cycorea, d.i. cichorei (Chicorium intybus L.), 495. |
Docke: benaming van verscheidene hoefbladsoorten, o.a. groot hoefblad (Petasites Tourn.); klein hoefblad (Tussilago Tarfara L.), e.a. Ook andere planten, o.a. waterlelie, kliskruid en wilde zuring worden wel docke genoemd (Zie E.C. Van Leersum, p. 243 en Mnl. Wdb.), roeder -, 87; 205. |
*Dodere: vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.), 140; volgens het recept is het een synoniem voor brincus, cuscuta, grincus, etc. Zie aldaar. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 36-38. |
*Doerne (witten -): witte meidoorn, haagdoorn (Crataegus oxycantha L.), 443. Zie ook haghedoerne. Zie Mnl. Wdb. s.v. dorn. |
| |
| |
*Dolke: een plant met slaapverwekkende eigenschappen; misschien dolik (Losium temulentum L.), 511. |
Donderbaer(e) donderbaert: huislook, donderbaard (Sempervivum tectorum L.), 12, 78, 216. Zie ook bare en hieronder. |
*Donderbar(d)e: Zie hierboven, 45, 405. |
*Donderblad: Zie hierboven, 536. Zie Mnl. Wdb. s.v. donderblat. |
*Donrebaert: Zie hierboven, 475. Zie Mnl. Wdb. s.v. donderbaer(t). |
*Doren (swerten -): sleedoorn (Prunus spinoza L.), 398. Zie ook slee. Zie Mnl. Wdb. s.v. dorn. |
*Dorghinge: populierzalf, bereid uit bladeren van de populier, olie en azijn, zonder gebruik van boter. Door Van Maerlant, Der Nat. Bloeme, X, 725 e.v., dorghinge en doerghinghe genoemd, 408. Zie Mnl. Wdb. s.v. doreginge waar het (ten onrechte) als een ‘bepaalde plant’ verklaard wordt. Zie ook du(e)rghinghe. |
*Dorghinghe: Zie hierboven, 193. Zie ook du(e)rghinghe. |
*Dragante (gomme -): natuurlijk hars van de boksdoorn, dragant (Lycium barbarum Koch.). Soms wordt ook een vlinderbloemige aldus genoemd (Astragalus verus L.) of (A. creticus L.) of (A. parnassii L.), 186. Zie Mnl. Wdb. s.v. dragant. |
*Drage: in het recept wordt het woord in verband gebracht met mandragen, d.i. alruin (Mandragora officinarum L.). Het is welbekend dat er een mannetjesen een wijfjesalruin bestaat: drage duidt in het recept wellicht het laatstgenoemde aan, dit in tegenstelling met man-drage(n) dat dan het mannetje zou aanduiden, 576. Zie ook mandrage en G. Brodin, p. 182. Het Mnl. Wdb. vermeldt drage als een wisselvorm van drach en verklaart het (aarzelend) als: vrucht. |
*Drake: bloedzuring, drakenbloed (Rumex sanguineus L.), 588. Komt in het Mnl. Wdb. niet in deze betekenis voor. |
Drakenbloet: sanguis draconis, een hars geleverd door de plant (Daemonorops Draco L.), 169. |
*Drasene: hondsdraf, aardveil (Glechoma hederacea L.), 547. Zie J. Jacobs, p. 196 en Chr. Stapelkamp, pp. 110-111. Zie ook hondrave en rondeel. Zie Mnl. Wdb. s.v. dravie. |
*Driacle: theriak, een tegengift van een ingewikkelde samenstelling waaraan wonderlijke eigenschappen werden toegeschreven, 233. Zie ook triacle en triakele. Zie Mnl. Wdb. s.v. driakel. |
*Du(e)rghinghe: Zie dorghinge, 42, 46. Zie ook dorghinghe. |
*Duust: duist, akkervossestaart (Alopecurus agrestis L.), 304. Het woord komt in het Mnl. Wdb. in deze betekenis niet voor (zie s.v. donst). |
*Duvelsbete (groet -): Zie di(e)velsbete, 416. Zie ook cremorse, crimel. |
*Duvenquaet: duivemest, 238. Zie Mnl. Wdb. s.v. duvequaet. |
Dyacastorium: een likkepot (electuarium) bereid op basis van castorium, d.i. bevergeil, 254. Zie E.C. Van Leersum, p. 242. |
*Dyalte: een zalf, genoemd naar het actieve bestanddeel ervan: witte maluwe, heemst (Althaea officinalis L.). Wordt ook wel ganzevet, kattevet, en dgl. genoemd (Zie Vandenbussche, no 130). In het Latijn ook geheten: Unguentum flavum, 251. Zie ook huemst(e) en humstwort. |
Dyptana: citroenkruid, diptamus (Dictamnus albus L.), 109. Zie ook wittewort. Zie Mnl. Wdb. s.v. diptane. |
| |
| |
| |
E
*Ebel: wilde vlier (Sambucus ebulus L.), 14. Zie ook Ebulus. |
Ebulus: Zie hierboven, 14. G. Brodin, p. 185 verklaart e. minor als valeriaan. Zie ook J. Jacobs, p. 192. |
*Edernetel: brandnetel (Urtica dioica L.), 168. Zie ook hedernetele, heedernetele, heeren(n)etele en netele. Zie Mnl. Wdb. s.v. hedernetel. |
*Eekin(e)lo(e)vere: bladeren van de eik (Quercus robur L.), 203, 308. Zie ook ekenelovre. |
*Eertveltlovere: klimopbladeren (Hedera helix L.), 202, 203. Chr. Stapelkamp, p. 117 verklaart het woord als hondsdraf (Glechoma hederacea L.), zonder dit echter afdoende te bewijzen. Zie ook ertivelt, ertvelt(lovere), hedre, hertvelde, hijft en ijfte. Zie Mnl. Wdb. s.v. ertvelt. |
*Eghelentiere: hondsroos (Rosa canina L.), 47. Zie ook huepelbraeme en roeseboem. Zie Mnl. Wdb. s.v. eglentier. |
*Ekenelovre: Zie eekin(e)lo(e)vere, 203. |
Elbori oppoponac: harsachtige gom (Pastinaea opoponax), bereid uit (Opoponax chironium (L.) Koch.), 113. Zie ook Vandenbussche, no 1875 en opoponachi. |
*Elemny (gomme -): elemihars, harsolie verkregen door insnijdingen in de stam van (Canarium luzonicum Gray), 223. Zie ook Vandenbussche, no 987. |
Elleborus: kerstroos, zwart nieskruid (Helleborus niger L.) of witte nieswortel (Veratrum album L.), 560. Zie ook scamponie. |
Elna campana: alant (Inula helenium L.), 156. |
Else: grauwe els (Alnus incana D.C.), 197. Zie ook heelsboeme, helsenscurse en J. Jacobs, p. 196. |
Endivie (aqua -): water van andijvie (Chicorium andiva L.), 379. |
*Enduvewater: zie hierboven, 259. Zie Mnl. Wdb. s.v. endivie. |
Epatica: steenlevermos (Marchantia polymorpha L.). In het recept wordt e. gebruikt als synoniem van erbe de puuts en leverworte. Zie aldaar, 142. |
Eppe: eppe (Apium graveolens L.), 200, 306, 309, 403. Zie ook apie, maerke en joffroumaerc. |
*Eppesaet: zaad van eppe. Zie hierboven, 123. |
Erbe de puuts: In het recept wordt deze naam gebruikt als synoniem van epatica en leverworte. Zie aldaar. Het woord heb ik nergens anders aangetroffen, 142. |
*Ermoyse: absintalsem, alsem (Artemisia absinthium L.). Cfr. Fr. armoise, 438. Zie ook alsen(e), arthemesia, hartemesie en wermoede. |
*Erre ghedoept in den heert: woord en kontekst is duister. Is met erre een plantnaam bedoeld?, 534. |
Ertbesiecruut: kruid van de aardbei (Fragaria vesca L.), 518. Zie ook heertbesiecruut. Zie Mnl. Wdb. s.v. erdbere. |
*Ertivelt: Zie eertveltlovere, 429. |
Ertvelt(lovere): Zie eertveltlovere, 308, 374. |
Erwete (grote -): tuinerwt (Pisum sativum L.), 257. Zie ook arwete. |
Essche: steenes, woudes (Fraxinus excelsior L.) of (F. ornus L.), 484; - blade, 554; - saet, 534. Zie ook hesschenboeme. |
| |
| |
*Esule: een soort wolfsmelk: ofwel heksenmelk (Euphorbia esula L.), die in oude farmacopeeën E. minor genoemd wordt, ofwel moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris L.), veelal als E. maior aangeduid, 562. Zie ook N. Lémery, p. 272. |
Eufragia: ogentroost (Euphrasia officinalis L.), 143. Zie ook W.F. Daems, 53 e.v. |
Evene: haver (Avena sativa L.), 328, 477, 534; witte -, 585. |
*Evenemeele: havermeel, 45. Zie ook hierboven. |
*Evenenstroe: haverstro, 71. Zie ook hierboven. |
| |
F
*Fessiaet: de betekenis van dit woord is duister. Een plantnaam?, 115. |
*Fighe: vijg (Ficus carica L.), 342. Zie ook vighe. Zie Mnl. Wdb. s.v. fige. |
*Fimo terre: duivekervel, aardrook (Fumaria officinalis L.). Fr.: fumeterre, 518. |
Fiole: viooltje, een van de vele soorten van het geslacht Viola, 54. Zie ook violette. |
*Flammine: speenkruid (Ranunculus flammula L.)?, of bosrank (Clematis flammula L.)?, 488. Zie Schöffler, p. 47. |
*Fulgurole: bezinksel van gebruikte olie. Het is mogelijk dat het woord verband houdt met fulgino, d.i. oleum fuliginis, olie van schoorsteenroet, die in de geneeskunde gebruikt werd, 472. |
| |
G
*Gaerwe: gerwe, duizendblad (Achillaea millefolium L.), 291. Zie ook ghaerwe, gherewe en millefolium. Zie ook J. Jacobs, p. 197. Zie Mnl. Wdb. s.v. gaerwecamere. |
*Gaghelzade: gagel, mirtedoorn (Myrica gale L.), 384. Zie ook ghaghel. Zie Mnl. Wdb. s.v. gagelsaet. |
Galbanum: gomhars, bekomen uit twee bepaalde soorten Ferula, vooral (F. galbaniflua en F. rubricaulus Boiss.), 334, 406. |
Galebrium: misschien corrupt voor galetricum d.i. bonte salie (Salvia horminum L.), 442. |
Galentine: vis of vlees in gelei, 186. |
Galigaen: de specerij galigaan, d.i. de welriekende wortelstok van (Alpina officinarum Hance), 95. Zie ook J. Jacobs, p. 197, galigaenspoeder en ghaligaen. |
*Galigaenspoeder: poeder van galigaan. Zie hierboven, 224. Zie Mnl. Wdb. s.v. galigaen. |
Galle: galnoot, galappel, de uitwassen aan jonge loten en op de bladeren van Quercus-soorten, veroorzaakt door de steek van de galwesp, 181. Zie ook gallenote. |
*Gallenote: zie hierboven, 236. Zie Mnl. Wdb. s.v. galnote. |
*Ganciane: gele gentiaan (Gentiana lutea L.), 259. |
Gans haer drech: ganzemest, 28. |
*Gaudbloeme: goudsbloem (Calendula arvensis L.); of goudgele bloem,
|
| |
| |
kleine zonnebloem? Ook cichorei (Chicorium intybus L.) werd in de middeleeuwen met deze naam aangeduid, 263. Zie ook goutbloeme en guldencruut. Zie Mnl. Wdb. s.v. goutbloem. |
*Genivri (olie -): olie van jeneverbessenhout (Juniperus communis L.), 254. Zie ook jenivere. Zie Mnl. Wdb. s.v. genever. |
Genste: brem, genst (Sarothamnus scoparius Koch), 130. Zie ook gheinstassche, -bloeme, en -saet. |
Gerste: gerst (Hordeum vulgare L.), 275, 364. Zie ook gherste en samenstellingen, gherstijn en ghestijn, en ook ordere. |
*Ghaerwe: Zie gaerwe, 27. Zie ook gherewe en millefolium. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerruwe. |
*Ghaghel: gagel, Brabantse mirt (Myrica gale L.), 385. Zie Mnl. Wdb. s.v. gagel. |
*Ghaladie: wellicht hetzelfde als gla(e)die; zie aldaar, 345. |
*Ghaligaen: Zie galigaen, 365. Zie Mnl. Wdb. s.v. galigaen. |
*Gheinstassche: as van brem. Zie genste, 95. Zie Mnl. Wdb. s.v. genst. |
*Gheinstbloeme: bloemen van brem. Zie hierboven, 71. |
*Gheinstsaet: zaad van brem. Zie hierboven, 94. |
*Gherewe gher(r)uwe: Zie gaerwe en ghaerwe, 417, 439, 499, 500. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerruwe. |
*Gherste: Zie gerste, 45, 312, 380, 385. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerst. |
*Gherstenbroet: brood gebakken van gerstemeel, 35. Zie ook gerste en gherste. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerstenbroot. |
*Gherstenstroe: stro van gerst. Zie hierboven, 73. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerstenstro. |
*Gherstijn: van gerst. Zie hierboven, 429, 515. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerstijn. |
*Gherwe: Zie gaerwe, 60, 189, 299, 336, 355, 372. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerwe. Zie ook ghaerwe, gherewe en millefolium. |
*Ghestijn: van gerst. Zie gherstijn, 551. Zie Mnl. Wdb. s.v. gerstijn. |
*Ghinghebeere: gember (Zingiber officinalis L.), 189, 240, 533; witten -, 39, 92, 363. Zie hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. gingebare. |
*Ghinghebeeregreine: zaad van gember. Zie hierboven, 389. |
*Ghinghebeerpoeder: poeder van gember. Zie hierboven, 135. |
*Ghingheber(e): Zie ghinghebeere e.v., 95, 177, 221, 227, 229, 457; groene -, 173. Zie ook J. Jacobs, p. 197. |
*Ghingheberspoeder: Zie ghinghebeerpoeder, 224, 226. |
Gira solis: volgens het recept is het een synoniem van custos ortorum priapus, manis eva, palma cristi, pentadactuli. Zie aldaar, 145. |
Gitten: git is een andere naam voor gagates, lapis gagatis of gagaat: een bitumeus gesteente waarvan een olie gemaakt werd, olie van gagette genoemd, 219. Zie L.J. Vandewiele, p. 75. |
*Gla(e)die: misschien een abbreviatie voor gladiolus (Gladiolus communis L.), 66, 118, 208. Zie W.S. Van den Berg, p. 214. Zie ook ghaladie. |
*Glase (smout van -): glaskruid (Parietaria officinalis L.)?, doch uit het verband zou ook een dier kunnen bedoeld zijn. Het woord is duister, 509. |
*Glorifi(e)la(e)t(e): kruidnagel, de gedroogde, nog niet ontloken bloemen van (Eugenia caryophyllata Thunb.), 37, 193, 200, 327, 340. Zie E.C. Van Leersum, p. 250. |
| |
| |
Gomme: gom, hars (van een soort Acacia?), 108, 181. Zie ook elemny en gummen van arabien. |
Gorte: gort, grutjes; Kiliaen: alica zea deglubita, far factitium, 155. |
Goutbloeme: goudsbloem. Zie gaudbloeme en ook guldencruut, 592. |
*Grafenede: zoals uit de kontekst blijkt is dit de naam van een plant. Ik heb het woord nergens anders aangetroffen, 61. Komt in het Mnl. Wdb. niet als plantnaam voor. |
*Graine: een aangenaam riekend driehoekig zaad, voortgebracht door een Guinese plant (Ammomum meleguetta L.): paradijskoren, cardamom, granum paradisi geheten, 221. Zie Is. Teirlinck, p. 106. Zie ook greine. Zie Mnl. Wdb. s.v. grein. |
*Gramil: glad parelkruid, steenzaad (Lithospermum officinalis L.). Cfr. Fr. gramil, 130. Zie ook gremilsaet. Zie Mnl. Wdb. s.v. gremil. |
Greine: Zie graine, 26, 95, 227; - de paradijs, 386. Zie Schöffler, pp. 55-57 en greinenpoeder. |
*Greinenpoeder: Zie graine, 226. Zie Mnl. Wdb. s.v. grein. |
Gremilsaet: Zie gramil, 94. |
Grincus: wordt in het recept een synoniem genoemd van cuscuta, dodere, enz. Zie aldaar, 140. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 36-38. |
*Griseconte: wellicht hetzelfde als grisecom: duivekervel, aardrook (Fumaria officinalis L.), 192, 310. Zie ook hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. grisecom. |
*Grisorie: Thomas Scellinck in zijn ‘Cyrurgie’ geeft gersorie en grisorie op met de betekenis duivekervel. Zie hierboven, 306. |
Groen (spaens -): kopergroen, in het Latijn aerugo en cuprum subacetium genoemd, 239. Zie ook Spaensche groene, verdegris(s)e, verrendegrise en vert de spaine. |
Groffel(s)nagle: kruidnagel, giroffelnagel (Caryophyllus aromaticus L.), 95, 189. Zie ook naghele en nagle. |
*Grofiblaren: Corrupt voor gerofliblare, bladeren van de nagelbloem (Geum urbanum L.), 403. |
*Gruse: zemelen, 528, 553. Kiliaen: gruys/semelen: Furfures, farinae recrementum crassius. Zie ook gruus. |
*Gruus: Zie hierboven, 528, 534. |
*Guldencruut: duizendguldenkruid (Centaurea major L.) of goudsbloem (Calendula arvensis L.), 243. Zie ook centauream, gaudbloeme, en goutbloeme. |
Gummen van arabien: arabische gom, 187. Zie ook gomme. |
| |
H
*Haessenote: hazelnoot, 591. Zie Mnl. Wdb. s.v. haselnoot. |
*Haghedoerne: meidoorn, haagdoorn (Crataegus oxycantha L.), 272. Zie ook doerne. Zie Mnl. Wdb. s.v. hagedorn. |
*Hamelinroete: vet van de hamel, 334. Zie Mnl. Wdb. s.v. hamelijn. |
Hars(t): hars, 48, 248, 297; wit-, 205. Zie ook ars(t) en herst. |
*Hartemesie: wilde alsem, bijvoet (Artemisia vulgaris L.), 453. Zie ook alsen(e), arthemesia, ermoyse en wermoede. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 29-32. |
| |
| |
*Hasabokaris: corrupt voor asara bacara: mansoor (Asarum europaenum L.), 321. |
Hase: de haas (Lat. lepus), 134, 455, 460. |
*Haselblaedere: bladeren van de hazelaar (Corylus avellana L.), 68, 294. Zie ook aselnote en haessenote. Zie Mnl. Wdb. s.v. haselblat. |
*Haselpuut: uit het verband blijkt dat een dier bedoeld is: de hazelworm (Anguis fragilis)? Het hoofdwoord (-puut) doet aan een soort kikvors denken; misschien haagpuid, in West-Vlaanderen gebruikt voor boomkikvors?, 6. |
*Hauwere (pillen -): pillen die ingenomen moeten worden om ‘wel te hoerne’ en ook een laxatief effect hebben. Misschien zijn bedoeld de ‘auree pillen’ die bij W.S. Van den Berg vermeld worden, 324. |
Hedernetele: brandnetel (Urtica dioica L.), 354. Zie ook edernetel en hieronder. |
*Hedre: ‘een gomme die men heet hedre’: hars van klimop (Hedera helix L.), 223. |
*Heedernetele: Zie hedernetele, 196. Zie ook edernetel en he(e)dernetele. Zie Mnl. Wdb. s.v. hedernetel. |
*Heelsboeme: waarschijnlijk elsboom, zwarte els (Aulnus glutinosa L.), 235. Zie ook else en helsenscurse. |
*Heere(n)netele: zie hedernetele, 232, 255. Zie ook edernetel en he(e)dernetele. Zie Mnl. Wdb. s.v. hedernetel. |
*Heertbesiecruut: Zie ertbesiecruut, 508. Zie Mnl. Wdb. s.v. erdbere. |
*Hegher (smout van den -): vet van de reiger, 579. Zie Mnl. Wdb. s.v. heiger. |
*Heleghe: Ik denk dat De Vreese zich vergist wanneer hij meent dat na beleghe een plantnaam door de scribent werd overgeslagen: bruynheylighe of heylige is een soort munt (cfr. R. Dodoens, p. 131), 309. |
*Helsenscurse: schors van de els (Aulnus glutinosa L.), 366. Zie ook else. |
Henricus (plaester van -): de formule voor deze pleister, zoals ze opgegeven wordt in dit recept, heb ik nergens anders aangetroffen, 42. |
*Herba robert(e): robertskruid (Geranium robertianum L.), 193, 350. |
Hereini roet: lees hercini: vet van de bok. Chr. Stapelkamp, p. 116 stelt de emendatie hertine voor, doch hercini lijkt mij veel aannemelijker, 515. |
*Herlantsbier: een soort bier; inlands bier?, 384. |
Hermodactili: over de Hermodactylen van de oude farmacopeeën zijn de auteurs het niet eens. Het is in alle geval de naam voor zetmeelhoudende knollen, die enigszins vinger- of handvormig zijn (vandaar de naam: Hermodactylus, d.i. de vinger van Hermes). In onze streken werd onder deze naam veelal de herfsttijloos (Colchium autumnale L.) aangeduid (cfr. Is. Teirlinck, p. 125), 144. |
Herst: hars, 64. Zie ook ars(t) en hars(t). Kiliaen geeft: herst/harst: resina. |
Hert: hert, 456. Zie ook herti(i)n(e) en hertsvel. |
Herti(j)n(e): van de hert, 444, 475. Zie ook hierboven en perarcos. |
Hertshoren hertshorne: hertshoorn, 281, 530. Zie ook hertshovede en perarcos. |
*Hertshovede: kop van de hert of - en dit lijkt waarschijnlijker - een synoniem van hertshoorn, 429. Zie ook hierboven en perarcos. Zie Mnl. Wdb. s.v. hertshorn. |
Hertstonghe: hertstong, miltkruid (Ceterach officinarum Lam. et D.C.), 93, 542, 574, 592. G. Brodin, p. 195 geeft aan lingua cervis de betekenis Phyllitis scolopendrium. Zie ook scalopendrium. |
| |
| |
Hertsvel: vel van de hert, 448. Zie ook hert en herti(i)n(e). |
*Hertvelde: klimop (Hedera helix L.), 432. Zie ook eertveltlovere, ertvelt(lovere), enz. Zie Mnl. Wdb. s.v. ertvelt. |
*Hesschenboeme: steenes, woudes (Fraxinus excelsior L.), 14. Zie ook essche. Zie Mnl. Wdb. s.v. esschenboom. |
Heve: gist, zuurdesem, 385. |
*Hiekeghe werke: een verband van vette, ongewassen wol, cfr. Kiliaen: iecke: sudor sordesque lanis ouium adhaerentes, 537. Zie ook wulle metter hieken. |
Hijft: klimop (Hedera helix L.), 179. Zie ook eertveltlovere, ertwivelt, yfte, enz. |
*Hoeneghe: honig, 421. Zie ook oneghe. Zie Mnl. Wdb. s.v. honich. |
*Hondrave: hondsdraf, aardveil, onderhave (Glechoma hederacea L.), 592. Zie ook drasene en rondeel. Zie Mnl Wdb. s.v. onderhave. |
*Hookernote: okkernoot, walnoot (Juglandis fructus), 396. Zie ook note en okernote. Zie Mnl. Wdb. s.v. okernoot. |
Hoppe: hop (Humulus lupulus L.), 385. Zie ook oppe. |
*Hoye: hooi, gedroogd gras, 11. Zie Mnl. Wdb. s.v. hooy. |
*Huemst(e): heemst, wilde malve (Althaea officinalis L.), 67, 307, 341. Zie ook dyalte en humstwort. Zie Mnl. Wdb. s.v. hemst. |
*Huepelbraeme: hondsroos (Rosa canina L.). Deze plant wordt in West-Vlaanderen ‘heukelbraam’ genoemd (Vandenbussche, no 2182). Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 27-28. In het Oudengels heop-bremel; Engels: hipbramble, 79. Zie ook eghelentiere en roeseboem. |
Hulse: hulst (Ilex aquifolium L.), 21. Zie ook hulstwortele. |
*Hulstwortele: wortel van de hulst. Zie hierboven, 218. Zie Mnl. Wdb. s.v. hulse. |
*Humstwort: heemst, wilde malve. Zie ook dyalte en huemst(e), 90. |
*Hurt: mat van gevlochten teen, 31. Zie Mnl. Wdb. s.v. horde. |
*Huusloeke: huislook, donderbaard, 41. Zie bare en ook donderbaer(e) e.v. Zie Mnl. Wdb. s.v. huuslooc. |
*Huusmuer(e): misschien vogelmuur (Stellaria media L.), 44, 90, doch wellicht huislook (Sempervivum tectorum L.). Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 114-115. Zie ook muer en hierboven. Zie Mnl. Wdb. s.v. huusmuur. |
*Hyseerne: ijzerhard (Verbena officinalis L.), 218. Zie ook yserne, verbena en vervaine. Zie Mnl. Wdb. s.v. iserne. |
| |
I (Y)
*Yfte: klimop (Hedera helix L.), in dialekt ook nu nog ‘iefte’ genoemd, 242. Zie ook eertveltlovere, ertivelt, ertvelt(lovere), hedre, hertvelde en hijft. |
*Insil: azijn, 399. Zie ook insin. |
*Insin: Zie hierboven, 401. |
*Yserne: ijzerhard (Verbena officinalis L.), 267. Zie ook hyseerne, verbena en vervaine. Zie Mnl. Wdb. s.v. iserne. |
*Ysope: hysop (Hyssopus officinalis L.), 126, 168, 469, 478, 482, 485, 486, 487, 514. Zie Mnl. Wdb. s.v. isop. |
*Yvette: wellicht hetzelfde als yfte. Zie aldaar, 570. |
| |
| |
| |
J
*Jenivere: jeneverbes, de vrucht van de jeneverboom (Juniperus communis L.), 384. Zie ook genevri. Zie Mnl. Wdb. s.v. jenever. |
Jherusalem (plaester van -): een pleister, ook wel ‘tplaester van .9. dagen’ genoemd, van een betrekkelijk ingewikkelde samenstelling, 47. Voor de beschrijving ervan, zie L.J. Vandewiele, pp. 38-39. |
*Joffroumaerc: eppe, juffrouwmerk (Apium graveolens L.), 396. Zie ook apie, eppe en maerke. Zie Mnl. Wdb. s.v. joffrouwe. |
Jusquiami (saet van -): wordt in het recept verklaard als: ‘dats beeldesaet’, d.i. bilzenkruid (Hyoscyamus niger L.), 511. Zie ook beeldesaet, belle en J. Jacobs, p. 193. |
| |
K
*Kalissie: zoethout (Glycyrrhiza glabra L.), het sap heet in de apotheken Glycyrrhizae succus, 364; - hout, 380. Zie ook ricolissie. |
*Kamamille: kamille (Matricaria chamomilla L.), en/of (Anthemis nobilis L.), 255. Zie ook camille, comomille en kamille. Zie Mnl. Wdb. s.v. camille. |
*Kamille: Zie hierboven, 74, 180. |
*Kanele: bast van de kaneelboom (Cinnamomum Ceylanicum Br.), 221. Zie ook cone(e)le en cannellepoeder. Zie Mnl. Wdb. s.v. canele. |
*Kateputie: kruisbladwolfsmelk (Euphorbia lathyris L.), 318. Zie ook cartapud en sporie. |
*Kempe: hennep, kemp (Cannabis sativa L.), 293. Zie ook kempin. |
*Kempin: Zie hierboven, 10, 264, 312. Zie Mnl. Wdb. s.v. kempijn. |
*Kersaudencruut: madeliefje (Bellis perennis L.), 277. Zie ook consaud(r)e, consoude, cossaude, cossoude, metelieve en metelievebloeme. Zie Mnl. Wdb. s.v. kersoude. |
Kerse: zoete kers (Prunus avium L.) of zure kers (P. cerasus L.), 306. |
*Kersensteenen: kersestenen. Zie hierboven en ook kriekesteene, 94. |
*Kervele: tuinkervel (Anthriscus cerefolium Hoffm.), 179; roden -, 503; 523, 545. Zie ook martenekervel en J. Jacobs, p. 198. Zie Mnl. Wdb. s.v. kervel. |
Keute: kuit, een biersoort, 259. |
*Koccoxloec: witte klaverzuring, koekoekslook (Oxalis acetosella L.), 331. Kiliaen vermeldt: Kockocks bloeme/Kockocks loock: Flos cuculi, nasturtium aquaticum minus: cardamine. Zie ook cockoesloec. |
*Koux (dicke -): de betekenis van dit woord is duister, 225. Zie ook coux. |
*Kriekesteene: kernen van zure kersen (Prunus cerasus L.), 94. Zie ook kersensteenen. Zie Mnl. Wdb. s.v. criekensteen. |
| |
L
*Lantsailie: veldsalie, wilde salie (Salvia pratensis L.), 439. Zie ook saelge. |
Lapis: - ematitis: ematietsteen, 222; - lazeri Lapis lazuli, 222. Zie ook manus cristi, morselen en tabulaet. |
| |
| |
Latuwe(n)saet: tuinsla, latuw (Lactuca capitata L.), 213, 242. Zie ook letuwe en J. Jacobs, p. 198. |
*Ledicke: wellicht hetzelfde als laticke: tuinsla (Lactuca sativa L.), 103. Zie ook ledie. Zie Mnl. Wdb. s.v. latuke. |
Ledie: wellicht te lezen ledic; bedoeld is dan waarschijnlijk ‘laticke’: tuinsla. Zie hierboven, 435. |
Lelie (witte -): witte lelie (Lelium candidum L.), 40. Zie ook lelye en lelyenblad. |
*Lelye: Zie hierboven, 39, 209. |
*Lelyenblad: blad van de lelie. Zie hierboven, 419. |
*Letuwe (wilde -): wilde sla (Lactuca scariola L.), 459. Zie ook conijnscruut en latuwe(n)saet. Zie Mnl. Wdb. s.v. latuwe. |
*Leverworte: leverkruid (Eupatorium cannabicum L.). G. Brodin, p. 185, verklaart leuerewort als (Anemone hepatica L.); G. Müller, p. 176, liverwort, als (Marchantia polymorpha L.). Deze laatste identificatie is voor dit recept de juiste. In de tekst wordt het woord gebruikt als een synoniem van epatica en erbe de puuts. Zie aldaar, 142. |
*Li(e)kerke: muntkruid, een van de vele soorten, 189. Kiliaen vermeldt lickerke: munte (Mentha). Zie ook ackermente, ment(t)e en munte. |
Lijnsaet: lijnzaad, vlaszaad, 32, 471. Zie ook linsade, e.v. |
Lingua bovis: ossetong (Anchusa officinalis L.), 139. Zie ook buglossa en ossentonghe. |
*Linsade: Zie lijnsaet, 69, 122. Zie Mnl. Wdb. s.v. lijnsaet. |
Linsaet: Zie hierboven, 79, 84. |
*Linzaede: Zie hierboven, 248. |
*Linzaetolie: olie van lijnzaad, 296. Zie hierboven. |
*Lisseboens seem: honig van Lissabon. De combinatie van beide woorden heb ik nergens anders aangetroffen, 381, 382. |
Litaerge: loodglit: natuurlijk loodoxyde dat o.a. gebruikt werd bij het bereiden van zalven. Cfr. Fr. litharge (Plumbi oxydum flavum), 588. Zie ook litargion en litargirus. |
*Litargion: Zie hierboven, 192. |
Litargirus: Zie hierboven, 18. N. Lémery, p. 409, geeft als synoniem van lithargyrus de woorden goud- of zilverglit, d.i. ‘een lood, dat met onzuiverheden van koper vervult, en door kalcinatie in de gedaente van metaelschuim gebragt is’. Deze benamingen zijn gesteund op de uitwendige kleur die geler kan zijn, naar gelang de verontreiniging met koper hoger is. |
*Loec: look, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 232, 359; roet - 238. Zie ook J. Jacobs, p. 199. Zie Mnl. Wdb. s.v. looc. |
Lovess(ch)e: lavas, lubbestok (Levisticum officinale Koch.), 208, 306. Zie ook lubberstekel, masedonie en J. Jacobs, p. 199. |
*Lubberstekel: Zie hierboven. Zie Mnl. Wdb. s.v. lubbestekel, 40. |
Luminaria: waarschijnlijk een contaminatie van Lunaria en Nummularia. Uit de beschrijving van de plant in het recept en de vergelijking met R. Dodoens blijkt dat laatstgenoemde plant bedoeld is: ‘es een dornin crudekijn’, vgl. Dodoens die het de naam ‘egelcruydt’ geeft. Het ‘wast bij houde grachten’: vgl. Dodoens: ‘Dit cruydt wast neffens de grachten, cuylen ende ander loopende wateren bij beemden ende vochte weyen’. Verder
|
| |
| |
leest men in het recept: ‘ende draghet gheluwe bloumen’: vgl. Dodoens: ‘de Bloemkens geel van verwen de Boterbloeme ghelyck’; ‘met cleene bladeren’: vgl. Dodoens: ‘Bladeren soo breedt als een vinger’. Het gaat dus om penningkruid (Lysimachia nummularia L.), 137. |
| |
M
*Macoppine: slaapbol, papaver (Papaver somniferum (album) L.), 577. Zie ook mecoppe, mecoppin en J. Jacobs, p. 119. Zie Mnl. Wdb. s.v. macopijn. |
Ma(e)gdenwas: een wasachtige stof die aan de ingang van de bijenkorven gevonden wordt (Cera virginea), 64, 334. Zie ook maghedin. |
*Maelrovie: witte malrove (Marubium vulgare L.), 191. Zie ook malrobie, malrovie, marovie en morovie. Zie ook J. Jacobs, p. 199. |
Maerke: eppe, juffrouwmerk (Apium graveolens L.), 80. Zie ook apie, eppe en joffroumaerc en J. Jacobs, p. 200. |
*Maghedin (was -): Zie ma(e)gdenwas, 48. Zie Mnl. Wdb. s.v. magedenwas. |
Magna musa: Zie opiade, 452. |
*Maleveseie: malvezij, een zoete wijn, 360. Zie Mnl. Wdb. s.v. malveseye. |
*Malrobie: Zie maelrovie, 348. Zie Mnl. Wdb. s.v. malrovie. |
Malrovie: Zie maelrovie, 571. |
*Malubladere (witte -): witte ganzevoet, maluw (Chenopodium album L.), 277. Zie Mnl. Wdb. s.v. maluweblat. |
Maluwe: groot kaasjeskruid (Malva silvestris L.), of hetzelfde als hierboven?, 122, 161, 343, 477. Zie ook pappele. |
Mandrage: alruin (Atropa mandragora L.), 576. Zie ook drage. |
Manis eva: een plantnaam die in de tekst als synoniem gebruikt wordt van custos ortorum priapus, gira solis, palma cristi en pentadactuli. De naam heb ik nergens anders aangetroffen, 145. |
Manus cristi: verbrijzelde ematietsteen, 222. Zie ook lapis, morselen en tabulaet. |
*Marciaton: een zalf, genoemd naar een zekere Marcianus: cfr. W.S. Van den Berg, p. 275: ‘Unguentum marciatum heeft sinen name na enen fisisijn die .i. hooch philosophe was ende hiet Marcianus’, 251. |
*Marovie: Zie maelrovie, 514. Zie Mnl. Wdb. s.v. malrovie. |
*Marroes: waarschijnlijk een plantnaam. De betekenis is duister, 482. |
*Martenekervel: Wellicht is bedoeld ‘maartse kervel’, kervel gezaaid in de maand maart, in tegenstelling met de zomerkervel, die niet zo groot wordt (Vgl. marten in no 333), 309. Zie ook kervele. |
*Masedonie: peterselie van Macedonië. Over de identificatie van deze plant bestaat betwisting: men denkt vooral aan grote eppe (Sison amonum L.), steeneppe (Anthama macedonica Spray) e.a. Zie ook pedersil en persin van alexandere, en Vandenbussche, no 347, 130. |
*Mastic(ke): welriekend hars van de mastikboom (Pistacia lentiscus L.), 217, 255, 329, 434, 588; mastix, 205; mastich, 334. Zie Mnl. Wdb. s.v. mastic. |
*Matefellone: knoopkruid (Centaurea jacea L.), wordt in Lat. herbaria ook iasia nigra genoemd, 516. Cfr. G. Brodin, p. 194 (Centaurea scabiosa L.) en E.C. Van Leersum, p. 260. |
| |
| |
Matere (witte -): moederkruid, mater (Matricaria parthenium L.), 478. Zie ook materne. |
*Materne: Zie matere, 83, 557; witte - 485. H. Schöffler, p. 81, vermeldt ‘mathern’ als (Anthemis cotula L.), hondskamille. |
*Mecoppe mecoppin (wit -): Zie macoppine, 242. Zie Mnl. Wdb. s.v. mecop. |
Me(e)de: 1) drank bereid uit honig, 228, 381, 382, 383, 389, 510. Zie ook almarroch, boschmede en meet. 2) meekrap (Rubia tinctorum L.), 187, 208, 327, 507. |
*Meet: Zie hierboven onder 1), 227. Zie Mnl. Wdb. s.v. mede. |
*Meisbotre *Meiscer botere: boter in de maand mei gemaakt, 400, 401. Zie ook meische. Zie Mnl. Wdb. s.v. meisch. |
Meische, *meysche botre: Zie hierboven, 65, 309. |
Ment(t)e: een van de vele soorten munt, die moeilijk uit elkaar te houden zijn. Er bestond o.a. witte munt, pepermunt, kruisemunt, poleimunt, 287, 498, 516; witte -, 327, 328. Zie ook ackermente, li(e)kerke en munte. |
Meradic: mierik, wilde mostaard (Cochlearia armorica L.), 171, 173, 333. Zie Vandenbussche, no 763. Volgens W.S. Vanden Berg, p. 257, is een andere naam voor deze plant: rafanus. Men onderscheidde: 1) R. domesticus d.i. radijs, ramenas (Rappanus sativus L.) en 2) R. agrestis, d.i. mierik. |
*Mergherwe: Het Hs. heeft mergherbe. Volgens de kontekst zou dit een Latijns of een Grieks woord moeten zijn. Indien het een Mnl. woord is (wat waarschijnlijker lijkt), kan men denken aan watergerwe (Phellandrium aquaticum L.), 357. |
Merre: het gestolde sap van de mirreboom (Balsamodendron myrrha L.), 230. Zie ook mirre en myrre. |
*Metelievebloeme: bloemen van madeliefjes. Zie hieronder, 508. |
Metelieve(ne): madeliefje (Bellis perennis L.), 415, 517. Zie ook consaud(r)e, consoude, enz. |
Millefolium: Zie gaerwe, 285. Zie ook ghaerwe en gherewe. |
Mirre: Zie merre, 113, 231, 591. Zie ook myrre. |
Moerbesie: zwarte moerbei (Morus nigra L.), 388. Zie ook murbesie. |
*Moniebladen: de betekenis van dit (wellicht corrupt overgeleverd) woord is duister, tenzij we met Chr. Stapelkamp, p. 117, de emendatie tot agremoniebladen aanvaarden, 432. Zie ook ag(g)remonie. |
Monstaertsaet: Zie mostaert, 565. |
*Moras (pulver van -): Kiliaen: morasch: Lutum. Ook in het Mnl. Wdb. komt het woord alleen in de betekenis slijk, moeras voor. Hier betekent het echter wijnmoer of wijnsteen, 387. |
Morelle: zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.), cfr. Fr. morelle, 429, 491, 505, 513, 516, 518, 558. Zie ook nachscade, nachtschade, enz. |
*Morovie: Zie maelrovie, 486. |
Morselen (rode -): ‘die men heet manus cristi of roet tabulaet’: een rood pulver van de verpulverde ematietsteen, lapis ematitis, 222. Zie ook lapis, manus cristi en tabulaet. |
*Mos(s)caten (noten -): noot van de muskaatboom (Myristica fragrans L.), 221, 224. Zie ook mus(s)cate. Zie Mnl. Wdb. s.v. muscaet. |
Mostaert: mostaard, waarvan verscheidene soorten bestaan: witte (Sinapis alba L.), zwarte (S. nigra L.), enz. 225, 296. Zie ook monstaertsaet en senepe. |
| |
| |
Muer: muurkruid (Stellaria media L.), 143. Zie ook huusmuer(e). |
Munte: Zie mente, 55. Zie ook ackermente en li(e)kerke. |
*Murbesie: Zie moerbesie, 242. |
Mus(s)caten (noten -): Zie moscate, 177, 189, 380, 384, 389. |
*Myrre: Zie merre, 494, 588. Zie ook mirre. |
| |
N
*Nachscade: zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.), 403. Zie ook asscade, morelle, nachtschade, nassc(h)ade en ondernaschade. Zie Mnl. Wdb. s.v. nachtschade. |
Nachtschade: Zie hierboven, 191. |
*Naghele: kruidnagel (Caryophyllus aromaticus L.), 224. Zie ook groffel(s)-nagle, nagle en naglepoe(de)r. Zie Mnl. Wdb. s.v. nagel. |
*Nagle: Zie hierboven, 221, 227. |
*Naglepoe(de)r: poeder van kruidnagel, 226. Zie hierboven. |
Nassc(h)ade: Zie nachscade, 12, 37, 198, 200, 216, 277; nasscadewater, 241. |
*Nesmoede: een kruid (?) tegen de wormen. Welk kruid bedoeld is, heb ik niet kunnen ontdekken, tenzij men aan het bekende wormkruid wermoede zou denken (zie aldaar), 475. |
Netele: brandnetel (Urtica dioica L.), 211, 249, 254, 304, 515, 522; groete -, 470; roeden -, 491; minder -, 523, d.i. kleine brandnetel (Urtica urens L.). Zie ook edernetele, hedernetele, enz. |
Nigella: bolderik (Agrostemma githago L.), 146. Zie ook belrichssaet en bolle. |
Nipte: kattekruid (Nepeta cataria L.), 397. |
*Noetscale: noteschelp, 429. Zie Mnl. Wdb. s.v. nootschale. |
Note: vrucht van de noteboom (Juglans regia L.), 181; walsche -, 591, okkernoot. Zie ook hieronder, hookernote en okernote. |
*Noteboem: noteboom. Zie hierboven, 503, 544. |
Notenbladere: bladeren van de noteboom, 127. Zie hierboven. |
| |
O
*Ocsiere crose: saffraanpleister, Emplastrum oxycroceum, ook wel oxykroksezalf geheten, 251. Zie H. Schöffler, p. 90. |
*Okernote: okkernoot, 185. Zie ook hookernote en note. Zie Mnl. Wdb. s.v. okernoot. |
*Oldeen (olien van -): de betekenis van dit woord is duister. Corrupt voor oliuen?, 534. |
Olive(n) (olie(n) van -): olie geperst uit de vruchten van de olijfboom (Olea europaea L.), 38, 48, 64, 84, 105, 129, 169, 194, 198, 248, 254, 256, 261, 264, 293, 309, 329, 334, 404, 405, 406, 407, 409, 573. |
*Ommoene: wellicht hetzelfde als omonde. Zie aldaar en ook osmonde, 329. Zie Mnl. Wdb. s.v. osmonde. |
*Omne: de betekenis is duister. Een soort steen?, 473. |
*Omonde: koningsvaren, Sint-Jansvaren (Osmonda regalis L.), 408. Zie ook ommoene en osmonde en Chr. Stapelkamp, pp. 103-104. Zie Mnl. Wdb. s.v. osmonde. |
| |
| |
*Onderghist: de onderste laag van de biergist, 385. Zie ook hieronder. |
*Ondergyst: Zie hierboven, 385. |
*Ondernaschade: wellicht hetzelfde als nachscade: de onderste bladeren van zwarte nachtschade. Zie aldaar, 16. Zie ook asscade, morelle, nachtschade en nassc(h)ade. |
*Oneghe: honig, 81. Zie ook hoeneghe. Zie Mnl. Wdb. s.v. honich. |
*Ongenton arragon: een soort zalf, vermeld bij W.S. Van den Berg, p. 275: ‘aragon id est adiutorium’, 251. |
*Ontsrebbe: smalle weegbree, hondsribbe (Plantago lanceolata L.), 408, 518. Zie Mnl. Wdb. s.v. hontsribbe. |
Operment: natuurlijke zwavel, Auripigmentum, operment, 13, 216, 378. Zie E.C. Van Leersum, p. 265: ‘naam van het mineraal arseensulfide’. |
*Opiade de magna musa: opiumhoudend preparaat, waarvan de samenstelling toegeschreven werd aan Antonius Musa, de arts van keizer Augustus, 452. |
Opii tebaici: opium Thebaicum, zo genoemd naar de plaats van herkomst, Thebe. Het werd beschouwd als het beste soort opium dat bereid werd uit zwarte papaver, 242. |
Opoponachi: harsachtige gom. Zie elbori oppoponac. Zie H. Schöffler, p. 89: deze gomsoort werd bereid uit (Oppoponax chironium (L.) Koch.), 334. |
*Oppe: hop (Humulus lupulus L.), 127. Zie ook hoppe. Zie Mnl. Wdb. s.v. hoppe. |
*Ordere: wellicht is bedoeld ordeum, d.i. gerst (Hordeum vulgare L.), 419. Zie ook gerste en gherste. |
*Orten (sofferaen van -): Zie croci orten en soff(e)raen, 380. |
Osmonde: Zie ommoene en omonde, 156. |
Ossentonghe: Zie buglossa en lingua bovis, 139. |
| |
P
Paeldinghe: paling, 311. |
*Paerdshoeve: klein hoefblad (Tussilago farfara L.), 478. Zie ook paertshoeve. |
*Paertshoeve: Zie hierboven, 588. |
*Paertstorte: paardemest, 104, 248, 253. Zie Mnl. Wdb. s.v. perdetort. |
Palma cristi: twee kruiden worden met deze naam aangeduid: ricinuskruid (Ricinus officinalis L.), dat wellicht hier bedoeld is, en een soort standelkruid dat door R. Dodoens Orchis serapias genoemd wordt. G. Brodin, p. 197, beschouwt p.c. als (Lamium purpureum L.). Zie ook H. Schöffler, pp. 90-92. In de tekst wordt p.c. als een synoniem beschouwd van custos ortorum priapus, gira solis, manis eva en pentadactuli. Zie aldaar, 145. |
*Papencrude: naam van verscheidene planten, o.a. paardebloem (Taraxacum officinale Mönch), 310. Zie ook papencru(u)t. |
Papencru(u)t: Zie hierboven, 306, 408, 557. |
*Pappele: een plant die behoort tot de familie van de Malvaceeeën; wellicht is bedoeld groot kaasjeskruid, maluwe (Malva silvestris L.), 79. Zie Is. Teirlinck, passim en J. Jacobs, p. 201. Zie ook maluwe. |
Pardeke (roede -): naam van verscheidene geneeskrachtige planten, 192, 307. Zie Mnl. Wdb. s.v. pardike. |
| |
| |
*Passe avant: blijkbaar een Frans leenwoord, dat wellicht een plantnaam is. De betekenis is duister, 3. |
Pec: pik, 409, 523; griex -: colofonie, vioolhars, 217, 334; zwert -, 334. Zie ook colofonie en pex. |
Pedeine van lande: lees pedeme: inlandse pompoen, meloen of komkommer, 542. |
Pedercelle: peterselie (Petroselinum sativum Hoffm.), 120; pedercellesaet, 94; pedercellewortele, 108; - van alexander, 179. Zie ook pedersil, persijn, persin, petercelle en J. Jacobs, p. 201. |
Pedersil van alexandere: een soort peterselie (Athamanta macedonia Spr.). In de Herbarijs leest men: ‘Petrocilium macedonium. dats persiin van macedonie of alexander’. Zie E.C. Van Leersum, pp. 266-7. Zie ook hierboven en masedonie, 131. |
Pelarum fe dedarum: wellicht corrupt Latijn. De betekenis is mij onbekend, 323. |
Pentadactuli: vijfvingerkruid (Potentilla repens L.). Het wordt in de tekst als een synoniem gebruikt van custos ortorum priapus, gira solis, manis eva en palma cristi. Zie aldaar, 145. |
*Pepercorne: Zie peper(e), 362. Zie ook peperscore. |
Pepercruut: peperkers, breedbladig peperkruid (Lepidium latifolium L.), 247. Zie ook wittewort. |
Peper(e): peper, zaad van de peperboom (Piper nigrum L.), 22, 201, 227, 247, 457, 498, 520; lanc -, 329, 389, langpeper (Piper longum Bl.). |
*Pepernagle (lanc -): Zie peper(e), 386. |
Peperpoeder: gemalen peper. Zie peper(e), 245. |
*Peperscore: Zie hierboven, 433. Zie ook pepercorne. |
Perarcos (hertine -): hoorn van de hert, een veelgebruikt geneesmiddel, 475. Zie ook hertshoren en hertshovede. |
Persijn: peterselie. Zie pedercelle, 339, 478. Zie ook pedercil, persin en petercelle. |
Persin van alexandre: Zie pedersil van alexandere, 374. Zie ook hierboven. |
Pertrise: patrijs. Cfr. Fr. perdrix, 578. |
*Peta(e)u: wijn uit Poitou afkomstig, 103, 254, 293, 391. Zie ook petauwi(i)n. Zie Mnl. Wdb. s.v. petauwe. |
*Petauwi(j)n: Zie hierboven, 232, 255, 348, 357. |
*Petenele van den bussche: corrupt voor petercele? Wellicht is wilde peterselie, d.i. grote eppe, ook wel Petroselinum agreste genoemd, bedoeld (Smyrnium olusatrum L.), 483. |
Petercelle: Zie pedercelle e.v., 390. |
*Peume garnaten: granaatappel, vrucht van de granaatboom (Punica granatum L.), 236. Zie Mnl. Wdb. s.v. pumegarnate. |
Pex: van pik (Pix nigra), 42. Zie ook colofonie en pec. |
*Pinpenelle: pimpernel, sorbenkruid (Poterium sanguisorba L.), of steenbreek (Pimpinella saxifraga L.), 47. Zie ook bevenellesaet, saxfrage. Zie Mnl. Wdb. s.v. pimpernelle. |
*Pionie: pioen (Paeonia officinalis L.), 588. |
*Plantain(e): grote weegbree (Plantago major L.), Cfr. Fr. plantaine, 439, 470, 477, 491. Zie ook plantay(e)n en weghebre(e)de. |
*Plantay(e)n: Zie hierboven, 433, 450, 470. |
| |
| |
Podagra lini: vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.), In de tekst wordt p.l. als een synoniem gebruikt van brincus, cuscuta, dodere, grincus en rasca lini. Zie aldaar, 140. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 36-38. |
Poligrecum: misschien corrupt voor politricum, steenbreekvaren (Asplenium trichomanes L.)?, 130. |
*Polion: naar Dierbach en Leunis zou Polion een soort Gamander zijn (Teucrium polium L.), 418. Zie ook pol(l)ioen(e). |
*Pollide: misschien vlooienkruid (Plantago psullium L.), 548. Zie Mnl. Wdb. s.v. poleye. |
*Pol(l)ioen(e): wellicht polei (Mentha pulegium L.), of hetzelfde als polium, onder welke naam Dodoens vier soorten Gamander beschrijft?, 10, 170, 234, 245, 315, 342, 357, 358, 401, 413, 418, 424, 436, 489, 492, 496, 505; - van ascorien, 442. Zie ook Is. Teirlinck, p. 110. Zie ook polion. |
Pollondium: wellicht corrupt voor polipodium: eikvaren (Polypodium vulgare L.), 518. Zie ook E.C. Van Leersum, p. 268. |
*Popelblad: blad van de populier (Populus nigra L.), 592. Zie ook hieronder. |
Popelierbome: populier. Zie hierboven, 36. |
Popelierbotte: knop van de populier, 65, 191, 194. Zie ook hierboven. |
*Popeliere: Zie hierboven. Botten van -, 12, 190, 404. Zie Mnl. Wdb. s.v. popel. |
Popelioen: populierzalf, Populi unguentum, gemaakt uit de knoppen van de populier, 65, 190, 401, 404. |
*Popellierbotte: Zie popelierbotte, 400. Zie Mnl. Wdb. s.v. popelbotte. |
Priapus: Zie custos [h]ortorum priapus, 145. |
*Primerole: slanke sleutelbloem (Primula veris L.). Cfr. Fr. primerolle, 479. |
*Pude: in de tekst genoemd als synoniem van rigael. Wellicht een soort kikvors, 335. Zie ook haselpuut en rigael. Zie Mnl. Wdb. s.v. puut. |
| |
R
*Raapkin: kleine raap, 390. Zie ook raepkin. Zie Mnl. Wdb. s.v. rape. |
Radec: radijs (Raphanus sativus L.), 433. Zie J. Jacobs, p. 201. |
Radeheele: hemelsleutel (Sedum telephium L.), 177. Volgens Chr. Stapelkamp, pp. 112-113, betekent het woord ‘plant die snel heelt’. |
*Raepkin: Zie raapkin, 139. |
*Rapen van over zee: deze samenkoppeling heb ik nergens anders aangetroffen. Wellicht een soort rapen, 136. |
*Rasca lini: vlaswarkruid (Cuscuta epilinum L.). In de tekst wordt het als synoniem gebruikt van brincus, cuscuta, enz. Zie aldaar, 140. Zie ook Chr. Stapelkamp, pp. 36-38. |
*Realgar: in de tekst wordt gezegd: ‘dit sijn .iii. crude’. N. Leméry, p. 596, verklaart realgal als een ‘rood rottekruid, of oprement’; in het Fr. is het arsenic rouge: een mineraal zout, 561. |
*Reba(e)rbe: rabarber (Rheum palmatum L.), 259, 365, 379. Zie Mnl. Wdb. s.v. rabarber. |
Rein(e)va(e)n(e): reinvaan (Tanacetum vulgare L.), 122, 131, 505. Zie ook tante en tente. |
| |
| |
Ricolissie: zoethout, kalissiehout (Glycyrrhiza glabra L.), 280. Zie ook kalissie. |
Riet: gemeen riet (Phragmites communis L.), 304, |
*Rigael: een soort kikvors?, 335. Zie ook haselpuut en pude. |
*Rijnswin: rijnwijn, 95. Zie ook wi(j)n(e). Zie Mnl. Wdb. s.v. rijnsch. |
*Roese: een van de vele soorten rozen, 20, 34, 53, 91. Zie ook roose en rose. Zie Mnl. Wdb. s.v. rose. |
Roeseboem (wilden -): eglantier, hondsroos (Rosa canina L.), 260. Zie ook eghelentiere en huepelbraeme. Zie Mnl. Wdb. s.v. roseboom. |
Roes(e)water: water gedistilleerd uit rozebladeren die men heeft laten gisten, 241, 330, 368. Zie ook rosewater. Zie Mnl. Wdb. s.v. rosewater. |
Roesewatre: Zie hierboven, 26. |
Romenie: een zoete spaanse wijn, 360. |
*Rondeel: Uit de kontekst kan men afleiden dat een plant bedoeld wordt. Volgens Chr. Stapelkamp, pp. 108-110, is hier hondsdraf (Glechoma hederacea L.) bedoeld. Het woord komt als plantnaam in het Mnl. Wdb. niet voor, 42. Zie ook drasene en hondrave. |
*Roose: Zie roese e.v., 417. |
Rosaet: een drank bereid uit honig en het sap van rozen, 494. |
Rose: Zie roese, 254. |
Roseblader: bladeren van rozen. Zie roese, 53. Zie ook rosenblade. |
*Roselie: een soort kruidenwijn, bereid uit een mengsel van wijn en een aftreksel van rozebladeren, 486. |
Rosemarijn: echt rosmarijn, wierookkruid (Rosmarinus officinalis L.), 30. |
Rosenblade: Zie roseblader, 576. |
Rosewater: Zie roes(e)water, 40, 242. |
Rut(e): wijnruit (Ruta graveolens L.), 7, 38, 117, 178, 301, 303, 347, 419, 420, 422, 430, 433, 435, 454, 475, 503, 525, 538, 539, 540, 544; groene -, 260, 266. Zie ook wijnruut. |
| |
S
*Sacwin: naam van een soort slechte, drabbige, of troebele wijn, 10, 252. Zie Mnl. Wdb. s.v. sacwijn. |
Saelge: echte salie (Salvia officinalis L.), 99, 126, 160, 233, 234, 263, 284, 329, 426, 435; wilde -, 189, veldsalie, wilde salie (Salvia pratensis L.); cleen -, 359, scharlei, muskaatsalie (Salvia sclarea L.). Zie ook lantsailie, sa(e)lie, salge, salvaria, salvea en salvie. |
*Sa(e)lie: Zie hierboven, 521, 556. |
*Saffine: zevenboom, zavelboom (Juniperus sabina L.), 502. Zie ook savelboem, savel(e) en zavelboem. |
*Sagimen, verit.: lees sagimen verit.: bedoeld is sagimen vitri of aymant, een soort magneetsteen, 18. |
*Salge: Zie saelge, 413. Zie ook J. Jacobs, p. 202. Zie Mnl. Wdb. s.v. saelge. |
*Salgemme: keukenzout, steenzout (natrii chloridum), 588. Zie ook R. Peeters, p. 170. |
*Salmoniach: salmiak, ammoniakzout (Ammonii chloridum), 330. |
| |
| |
Salpeter: salpeter (Kalii nitras), 330. |
Salumbria: Zie hieronder, 138. |
Salvaria: Zie saelge, 138; aqua -, 413. In 138 wordt s. als synoniem gebruikt voor agrimonia magna, araella en salumbria. Zie aldaar. |
Salvea (aqua -): Zie saelge, 234. |
*Salvie (aqua -): Zie saelge, 414. Zie Mnl. Wdb. s.v. saelge. |
*Sande: Hetzelfde als sander en sandre? Zie aldaar, 20. |
*Sander: sandelhout (Santalum album L.). In de oude farmacopeeën onderscheidt men Santalum flavum, S. rubrum en S. album, 225. Zie Mnl. Wdb. s.v. sandale. |
*Sandre: Zie hierboven, 227, 228. |
*Sarasine: ‘salve als maken die sarasine’: zalf zoals de Sarassijnen die maken, 402. Zie Mnl. Wdb. s.v. sarasijnsch. |
*Saturie: bonenkruid (Saturetra hortensis L.), 117. |
*Savelboem: zevenboom, zavelboom (Juniperus sabina L.), 109, 119, 201, 208. Zie Mnl. Wdb. s.v. savelboom. Zie ook saffine, savel(e) en zavelboem; ook J. Jacobs, p. 202. |
*Savel(e): Zie hierboven, 566, 567, 568, 569. In het Mnl. Wdb. komt het woord alleen voor in de betekenis: zand, klei. |
*Saxfrage: steenbreek (Pimpinella saxifraga L.), 588. Zie ook bevenellesaet, pinpenelle en J. Jacobs, p. 203. |
*Scaelbite: mestkever. Zie Kiliaen: schael-bijter, schal-bijter: scarabeus, 570. |
Scalopendrium: tongvaren, miltkruid (Scolopendrium officinalis Sw.), 518. Zie ook hertstonghe. |
*Scameleye: waarschijnlijk hetzelfde als scamoneye: scamoniumhars, 91. Zie ook hieronder. |
*Scameneide: Zie scameleye. Zie ook G. Müller, p. 192. die scammony verklaart als een uittreksel uit de wortel van (Convolvulus scammonia L.), 559. |
*Scamponie: wordt in de tekst als synoniem gebruikt van kerstroos, zwart nieskruid (Helleborus niger L.), 560. Zie ook elleborus. |
Scanium (alun -): Zie alun: een soort aluinsteen, 494. |
Scapensroet: schapevet, 409. Zie ook hieronder. |
Scapinroet: Zie hierboven, 406, 407. Zie Mnl. Wdb. s.v. schapenroet(e). |
Scapiosa: scabieuse, een plant van het geslacht Scabiosa. Wellicht schurftkruid (S. arvensis L.), 279, 410. Zie ook hieronder. |
*Scapiose: Zie hierboven, 192. |
*Scelwort: stinkende gouwe (Chelidonium majus L.), 317. Zie ook celedoni, celidonie en J. Jacobs, p. 202. Zie Mnl. Wdb. s.v. schelleworte. |
*Scorsmeel: kaneel (of gemalen boomschors?), 187. Zie Mnl. Wdb. s.v. schorsel en rinde. |
Scotemcilla: in de tekst verklaard als ‘een cleene cruut ghelijc varent’ (Cotyledon umbilicus L.). Is hetzelfde als scatuncelli: ‘Scatuncella vel. scatuncelli id est umbilicus veneris. cinubalaria’ (W.S. Van den Berg, p. 261), 141. Zie ook adiantos, capillus veneris, cinbalaria, citindon en umbilicus. |
*Scurlinghe van ysere: ijzervijlsel, p. 116. |
*Senepe: mostaard, 481. Zie ook monstaertsaet en mostaert. Zie Mnl. Wdb. s.v. senep. |
| |
| |
*Senickelle: heelkruid, breukkruid (Saniula europaea L.), 408. Zie ook cinickle, seniele en sinickele. Zie Mnl. Wdb. s.v. senicle. |
Senicle: Zie hierboven, 37, 156, 189, 200, 356. |
*Senie: senebladeren (Folium oriëntale) van (Cassia acutifolia Del.) en (C. angustifolia Vahl.), 520. |
*Sent jans cruut: Sint-Janskruid, hertshooi (Hypericum perforatum L.), 315. Zie Mnl. Wdb. s.v. jan. |
*Sentorie: blauwe korenbloem (Centaurea cyanus L.), de gele centorie (C. maior L.) of de kleinere soort (C. minor L.), 62, 244. Zie ook centorie. |
*Serapin: sagapenum, een harsachtige stof, wellicht voortkomend van de plant (Ferula persica L.). Zie Ogden, p. 142: ‘seraphin’, 334. |
*Sermonteine: seselikruid, bergeppe (Laserpitium siler L.). Cfr. Fr. sermontaine, 317. |
Seroene: een waspleister, 253. |
Serpente: ‘asschen van de velle van den -’: as van slangehuid, 503. |
*Serpentine: adderwortel, slangewortel (Polygonum bistorta L.), 40. Zie ook spercrut. Zie Mnl. Wdb. waar het woord alleen voorkomt als naam van een edelsteen. |
*Sewaer: volgens het Mnl. Wdb. is het semen contra, d.i. (Artemisia maritima L.); volgens W.S. Van den Berg is het zedoaria (Curcuma zedoaria Rosc.). De Mnl. Herbarijs uit Hs. Kon. Bibl. Brussel bevat de volgende passage: ‘Fu of amantilla of potentilla of ormentilla of wit zedeware of wegewise. valeriane hets al een’: bedoeld is dus valeriaan (Valeriana officinalis L.) of groot v. (V. phu L.), 593. Cfr. L.J. Vandewiele, p. 70. Zie ook zedewaere en zeduwaere. Zie Mnl. Wdb. s.v. seware. |
*Sinickele: Zie senickelle, 403. Zie ook cinickle en senicle. Zie Mnl. Wdb. s.v. senicle. |
Slee: sleedoorn, sleepruim (Prunus spinoza L.), 107, 290; langhe -, 2; - van den haghedoerne, 272. Zie ook doren en J. Jacobs, pp. 202-203. |
Smeere (overjaersche -): dierlijk vet van meer dan een jaar oud, 27. Zie ook smout en speke. |
*Smeerwort: volgens het Mnl. Wdb. (s.v. smeerworte) de naam van verscheidene planten. Wellicht is hier bedoeld de smeerwortel (Symphytum officinale L.), 191. Zie ook hieronder. |
Smeerwortel: Zie hierboven, 195. |
Smout (baerghijn -): vet van de barg, het mannelijk zwijn, 446. Zie ook barghensmeer, berghensmer, berghinensmoute, smeere en speke. |
*Sode: zout, soda (Natrii carbonas), 432. Zie Mnl. Wdb. onder betekenis 3). |
Soff(e)raen: saffraan (Crocus sativus L.), 26, 135, 205, 220, 230, 259, 322, 365; - van orten, 380. Zie ook croci orten en orten. |
Spaensche groene: kopergroen, groenspaan, in het Latijn ook aerugo en cuprum subaceticum genoemd, 256. Zie ook groen, verdegris(s)e, verrendegrise en vertde spaine. |
*Speke: spek, dierlijk vet, 472. Zie ook smeere en smout. Zie Mnl. Wdb. s.v. spec. |
Spercrut: zie serpentine, 269. |
*Sporie: kruidbladwolfsmelk (Euphorbia lathyris L.). Cfr. Chr. Stapelkamp, pp. 33-35. Zie ook cartapud en kateputie, 318. Het woord komt in deze betekenis niet in het Mnl. Wdb. voor. |
| |
| |
*Spuerie: wilde spurrie (Spergula arvensis L.), 565. Zie Mnl. Wdb. s.v. sporie, doch vergelijk hierboven. |
Staffisagria: staverzaad, luiskruid (Delphinum staphisagria L.), 15. |
Stelle bier: oud verstaan bier, 434, 435, 482. |
Stomaticum laxatijf: zoals uit de tekst blijkt is een middel bedoeld om de loslijvigheid tegen te gaan, 292. |
Suker: suiker, 53, 56, 93, 478, 569. Zie ook cuker, suycker en zuker. |
*Sulefer: zwavel, 399. Zie ook swevel. Zie Mnl. Wdb. s.v. sulfer. |
Surkele: veldzuring (Rumex acetosa L.), 364. Zie ook acetosa, zurkele en J. Jacobs, p. 203. |
*Surkereide: paardebloem, suikerijbloem (Taraxacum officinalis Web.), 182. In het Mnl. Wdb. s.v. surkereye wordt het verklaard als: cichorei (?). ‘Suikerij’ is nog heden in Vlaanderen algemeen bekend voor de paardebloem. |
Suycker (Canarye -): rietsuiker, bereid uit suikerriet (Arundo sacchararia L.), 417. Zie ook cuker, suker en zuker. |
Swevel: zwavel, 39. Zie ook sulefer. |
*Swininsmout: vet van een zwijn, 404. Zie Mnl. Wdb. s.v. swinensmout. Zie ook smout en speke. |
| |
T
*Tabulaet (roet -): Zie lapis, manus cristi en morselen, 222. |
*Taerwijnbroed: brood gemaakt van tarwemeel, 476. Zie ook tarewe, tarucoren, tarwe, terwe, enz. Zie Mnl. Wdb. s.v. taerwe. |
*Tante: reinvaan, boerenwormkruid (Tanacetum vulgare L.), 553. Zie ook rein(e)va(e)n(e) en tente. Zie Mnl. Wdb. s.v. tente. |
Tapsus barbatus: in de tekst verklaard als ‘dats wulskerse’. Wellicht is bedoeld toorts, koningskaars (Verbascum thapsus L.). N. Lémery: Thapsus barbatus, wol-kruid (Verbascum thapsiforma Sch.) (p. 736); Kiliaan: wol/ kruijd, wol-blaederen: Verbascum, lucubra, lucernalis herba, candela regia, candelaria: offin tapsus barbatus, 148. Zie ook wullewort, wulskerse en H. Schöffler, pp. 85-86. |
*Tarewe corne: tarwegraan, 504. Zie taerwijnbroed, torucoren e.v. |
*Tarpentine: terpentijn, het sap van de terpentijnboom (Pistacia terebinthinus L.) of van andere harshoudende bomen, 401, 406. Zie Mnl. Wdb. s.v. tarpentijn. |
*Tarucoren: Zie tarewe corne, 465. Zie ook taerwijnbroed, tarwe, en hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. taruwe. |
Tarwe: tarwe (Triticum vulgare L.), 77, 220. Zie ook hieronder. |
Tarwen bloume: tarwebloem, 291, 405. Zie ook hieronder. |
Tarwengrues: ‘tarwegruis’, d.i. tarwezemelen, 398. Chr. Stapelkamp, p. 114, verklaart het als ‘griesmeel’ doch dit is onjuist. Zie ook terwengruise. |
Tarwijn bloume: Zie tarwen bloume, 169. |
Tarwin(e): van tarwe, 44, 76. |
Tente (wilde): Zie tante, 122. |
Termentijn: Zie termentin(e), 29, 248. |
| |
| |
*Termentille: tormentil, zevenblad (Potentille tormentilla L.), 416. Zie ook tormentilla en tormentille. |
Termentin(e): terpentijn, 47, 252, 256. Zie ook termentijn. |
Termentini: Zie hierboven, 334. |
Terwe: Zie tarwe, 385. |
*Terwengruise: zemelen van tarwe. Zie tarwengrues, 187. Zie Mnl. Wdb. s.v. tarwengraus. |
*Testimonie: uit de tekst blijkt een middel bedoeld te zijn om loslijvigheid te verwekken. Is wellicht geen plant, doch de betekenis is verder duister, 326. |
Tevemelc: melk van de wijfjeshond, 270. |
Tormentilla: Zie termentille, 279. |
Tormentille: Zie termentille, 278. |
Triacle: theriak, 298. Zie ook driacle en triakele. |
Triakele: Zie hierboven, 396. |
*Tryfere: het Mnl. Wdb. s.v. trifera geeft als verklaring alleen: ‘plantnaam (?)’. Het is echter een farmaceutisch preparaat waarvan verscheidene formules bekend zijn. Het Griekse woord zou men in het Latijn met delicata kunnen weergeven, d.i. lekkere dingen, een zonderlinge naam, want alle tryfera zijn bitter, 109. |
*Tumbe: uit de tekst krijgt men de indruk dat een dier bedoeld zou zijn. De betekenis is verder duister, 541. In het Mnl. Wdb. s.v. tomme alleen in de betekenis graf(zerk) en lijkkist. |
*Turbith: turbitwortel, de wortel van de turbitkogelbloem (Ipomaea turpethum L.), 147. |
| |
U
Umbilicus: In de tekst wordt het als synoniem gebruikt van adiantos, capillus veneris, cinbalaria, citindon en scotemcilla. Zie aldaar, vooral het laatste, 141. |
| |
V
Valeria(e)ne: valeriaan (Valeriana officinalis L.) of groot valeriaan (V. phu L.). Beide soorten werden in de geneeskunde gebruikt, 156, 500. Zie ook amacillam en valerien. |
*Valerien: valeriaan. Zie hierboven. Is wellicht een schrijffout voor valeri[a]en, 441. |
Varent: varen, een van de soorten van de familie der Filicineeën, 141. |
Venekel: venkel (Foeniculum officinale All.), 497, 513. Zie ook venkel(e) en J. Jacobs, p. 203. |
Venigriec: fenegriek, zevengetijdenklaver (Trigonella faenum graecum L.), 79, 84. |
Venisoen: wild(braad), jachtbuit, 135. |
*Venkel(e): Zie venekel, 1, 63, 108, 127, 273, 306, 338, 420, 435, 464, 518, 534, 542 551; - sape, 501; - water, 533; - wortele, 85; - zaet, 172, 225, 227. Zie Mnl. Wdb. s.v. venekel. |
| |
| |
Verbena: ijzerhard (Verbena officinalis L.), 183, 265, 317, 356, 503, 588; aqua -, 411. Zie ook hyseerne, yserne, verbene en vervaine. |
Verbene: Zie hierboven, 184, 201, 204, 267. |
*Verdegris(s)e: kopergroen, in het Latijn ook aerugo en cuprum subaceticum genoemd. Cfr. Fr. vert-de-gris, 43, 509. Zie ook groen, Spaensche groene, verrendegrise en vert de spaine. |
*Verrendegrise: Zie hierboven, 42. |
Vert de spaine: Zie hierboven, 509. |
Vervaine: ijzerhard. Zie verbena. Cfr. Fr. verveine, 433. |
*Vighe: vijg, vrucht van de vijgeboom (Ficus carica L.), 591. Zie ook fighe. Zie Mnl. Wdb. s.v. vige. |
Violette: viooltje (Viola odorata L.) e.a., 403, 452, 514. Zie ook fiole en violette(n)cruut. |
*Violette(n)cruut: Zie hierboven, 37, 46, 200, 332. Zie Mnl. Wdb. s.v. violette. |
Virga pastoris (wilder -): kaardebol (Dipsacus sylvestris Mill.), 139. Zie E.C. Van Leersum, p. 278. |
Vlaemseem: volgens het Mnl. Wdb. ‘betekenis onzeker’. Lees vlaems seem: inlandse honig?, 367. |
Vlas(se): vlas, 140. |
Vlieder(e): vlier (Sambucus nigra L.), 433, 503, 518, 532, 544. Zie ook vliender(e) en vliendre. |
Vliender(e): Zie hierboven. - blader, 49; bloeseme van -, 50; water van - bloesemen, 51; scorse van -, 201, 202; scurse van den -, 306. |
*Vliendre (march van -): merg van de vlier. Zie vlieder(e), 338. |
Vrauwenspon(ne): vrouwenmelk, 359, 368. Zie ook wijfsmelc, wivemelc. |
Vriesewonde: volgens Chr. Stapelkamp, ‘Oude Nederlandse Plantnamen’, Taal en Tongval IV (1952), 120, is hiermee de smeerwortel of hemelsleutel (Sedum telephium L.) bedoeld; volgens W.F. Daems, ‘Nogmaals vriesewonde’, idem VII (1955), 67-68, is het de stekende palm (Bruscus aculeatus L.), 61. Zie ook R. Peeters, p. 165, nota. |
| |
W
Waermoes: groente of moeskruid, 90, 357, 403; - van violetten, 452 Zie ook wermoes. |
Waeter (levende -): aqua vite, alkohol, 176, 254. De bereidingswijze (door distillatie uit wijn) wordt beschreven in een 14e-eeuws Hs. Zie L.J. Vandewiele, (1964), 65, e.v.. |
Was(se): was. Men onderscheidde naast de drie soorten cera, (c. alba, c. citrina en c. rubra), ook zwart was (bereid uit vermenging van wit was met as van hooi) en c. virginea (zie ma(e)gdenwas), 30, 37, 42, 47, 200, 205, 248, 268, 294, 402, 403, 404, 406, 407; wit -, 183, 329, 523; zwert - 11; vrigene (lees: virgine), niewe -, 585. Zie ook ma(e)gdenwas. |
Waterkerse: waterkers (Nasturtium officinale R.), 523. |
Watermuer: watersterremuur (Stellaria alsine Will.), 331. |
| |
| |
*Wedeassche: een soort van potas, loogzout, oorspronkelijk bereid uit wijngaardranken, later uit gebrand wijnbezinksel, 129. Cfr. L.J. Vandewiele, p. 73. Zie ook weetassche. Zie Mnl. Wdb. s.v. weedassche. |
Wederen: van een ram, hamel, 154. Zie ook wedrinroete. |
Wedewinde: naam van verscheidene planten, o.a. klimop (Hedera helix L.), weegbree (Plantago maior L.) en ligustrum (cfr. J. Jacobs, p. 204), 298, 331. |
*Wedrinroete: vet van de ram, hamel, 205. Zie ook wederen. Zie Mnl. Wdb. s.v. wederijn. |
Weetassche: Zie wedeassche, 186. |
*Weghebre(e)de: grote weegbree (Plantago major L.), 42, 83, 201, 215, 265, 286, 327, 351, 352, 394, 408, 547, 557, 588. Zie ook plantain(e) en J. Jacobs, p. 203. Zie Mnl. Wdb. s.v. wegebrede. |
*Weitinen meele: meel van (boek)weit, tarwe (Triticum vulgare L.), 40. Zie ook tarewe, tarucoren, tarwe, etc. Zie Mnl. Wdb. s.v. weitijn. |
Werc: grove, verwarde draden van vlas of hennep, die gebruikt werden als pluksel op een wonde, 199, 312, 357, 462, 524. Zie ook hieronder en wieke. |
Wer(c)ke: Zie hierboven, 156, 293, 368, 537. |
Wermoede: alsem (Artemisia absinthium L.). Cfr. Duits Wermuth, 152. Zie ook alsen(e), arthemesia, ermoyse en hartemesie. |
Wermoes: groente, moeskruid, 37. Zie ook waermoes. |
Werse: afkooksel, 385. |
Wieke: pluksel op een wonde, 359. Zie ook werc en wer(c)ke. |
Wiengarde: wijnstok (Vitis vinifera L.), 477. Zie ook wingaertranke, - water. Zie Mnl. Wdb. s.v. wijngaert. |
Wi(e)ro(e)c: wierook, hars van de wierookboom (Boswelia serrata Roscb.), 47, 154, 177, 188, 205, 309, 334, 404, 406, 407, 529, 585, 588; - pulver, 48; wieroex, 64; wit -, 329. |
Wijfsmelc: vrouwenmelk, 77, 270, 405, 576. Zie ook vrouwenspon(ne), wivesmelc. |
Wijn: wijn, 47, 95, 106, 108, 109, 131, 133, 134, 157, 177, 179, 184, 189, 208, 317, 349, 484, 495, 571, 588; - van alsen, 57; roet -, 184; roed -, 476; rins(s)che -, 396, 592; roed - of wit -, 476; witten -, 391. Zie ook win(e). |
Wijndroesene: bezinksel van de wijn, 395. |
Wijnedic: wijnazijn, 169. Zie ook winesin en hieronder. |
Wijnedyc: Zie hierboven, 39. |
*Wijnruut: wijnruit (Ruta graveolens L.), 591. Zie ook rut(e). Zie Mnl. Wdb. s.v. wijnrute. |
Wijnsteensaut: wijnsteen, cremortart (Kalii bitartras), 17. Zie ook winsteen. |
*Wijschmente: een soort muntkruid. Misschien is witte munt bedoeld, de apothekersnaam voor bergmunt (Calaminta officinalis L.), 531. |
Wilghe: wilg, een van de soorten van de Salix-familie, 375. Zie ook wulgene en wulg(h)e. |
*Winasin: wijnazijn, 367. Zie ook wijnedic en winesin. |
Win(e): wijn, 28, 39, 46, 47, 49, 57, 62, 63, 85, 94, 99, 106, 110, 116, 118, 119, 134, 161, 163, 193, 201, 208, 212, 213, 225, 228, 269, 281, 285, 299, 306, 310, 317, 327, 338, 340, 345, 370, 386, 387, 419, 426, 438, 439, 451, 454, 475, 482, 493, 496, 499, 501, 502, 503, 505, 513, 520, 521, 544, 457, 548, 550, 552, 553, 556, 586, 588; wit(te) -, 25, 40, 87, 131, 302, 374, 457;
|
| |
| |
- bastaert, 360; rinschen -, 209; roden -, 498; roet - te maken van witten, 388. Zie ook wijn. |
*Winesin (witten -): wijnazijn, 233. Zie ook wijnedic en winasin. Zie Mnl. Wdb. s.v. wijnasijn. |
*Wingaertranke: wijngaardrank, 133. Zie ook wingaertwater. Zie Mnl. Wdb. s.v. wijngaert. |
*Wingaertwater: water van wijngaardbladeren of -twijgen, 52. |
*Winsteen: wijnsteen, 40. Zie ook wijnsteensaut. |
Wittewort: volgens een Mnl. tekst (15e E.) is het diptam (Dictamnus albus L.): ‘dyptanne diemen in vleemsche heet witte worte’ (R. Peeters, p. 166); volgens Chr. Stapelkamp, pp. 35-36 is hier peperkers (Lepidium latifolium L.) bedoeld, 247. Zie ook dyptana en pepercruut. |
Wivesmelc: vrouwenmelk, 449, Zie ook vrauwenspon(ne) en wijfsmelc. |
*Wulgene: van wilgen, 73. Zie ook wilghe en hieronder. Zie Mnl. Wdb. s.v. wulge. |
Wulg(h)e (witte -): witte wilg (Salix alba L.), 9, 576. Zie ook hierboven. |
Wulle metter hieken: wol met haar natuurlijk vet, dus: ongewassen wol, 254. Zie ook hiekeghe werke. |
*Wullewort: wolkruid, stalkaars (Verbascum thapsiforma Schr.), 288. Zie ook tapsus barbatus en wulskerse. |
*Wulskerse: Zie hierboven, 148. |
| |
Z
Zaelge: echte salie (Salvia officinalis L.), 99; wilde -, veldsalie (S. pratensis L.), 260. Zie ook saelge, saelie, salge, salie, salvea en salvie. |
*Zavelboem: zevenboom (Juniperus sabina L.), 119. Zie ook saffine, savelboem en savel(e). Zie Mnl. Wdb. s.v. savelboom. |
Zedewaere: Zie sewaer, 95, 237; - poeder, 246, 361. Zie ook Zeduwaere. |
Zeduwaere: Zie hierboven, 534. |
Zuker: suiker, 53, 54, 55, 108, 220, 222, 229, 306. Zie ook cuker, suker en suycker. |
Zurkele: veldzuring (Rumex acetosa L.), 106. Zie ook acetosa en surkele. |
|
-
voetnoot(1)
-
Middelnederlandsche Recepten & Tractaten, Zegeningen en Tooverformules (K.V.A. Gent, 1894), 1e Aflevering: Recepten.
-
voetnoot(2)
- ‘Middelnederlandse Zegeningen, Bezweringsformulieren en Toverplanten’, VMKVA (1963), 275-386.
|