Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Aspekten van syntaxisonderzoek
| |
[pagina 396]
| |
doel van het syntaxisonderzoek bepalen de metode die men daarbij gebruikt. Het systematisch verder uitwerken van het principe dat de taalkundige bij de taalbeschrijving in de eerste plaats niet op de betekenis dient te steunen, omdat het praktisch onmogelijk is een zeer nauwkeurige definitie te geven van de betekenis, heeft vooral in Amerika tot werkmetodes geleid die zeer ver afliggen van wat men de meer traditionele syntaxisbeschrijving zou kunnen noemen. Steunend op het feit dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de vorm en de betekenis van een woord, is men ertoe gekomen bij de syntaxisbeschrijving de metodes van de moderne symbolische logika en van de matematika toe te passen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de recente studie Set Theory and Syntactic Description, van William S. CooperGa naar voetnoot(1), die in de inleiding duidelijk meedeelt dat hij wil onderzoeken welke delen van de matematika toegepast kunnen worden bij de syntaxisbeschrijving. Als grote voordelen van de matematische uitdrukking gelden daarbij de beknoptheid en de duidelijkheid. Coopers uiteenzetting is voor een linguïst zonder kennis van de moderne wiskunde zeker niet gemakkelijk te volgen, maar het valt toch op dat de traditionele syntaxisbeschrijving door Coopers studie niet in het gedrang komt, want deze teorie heeft maar een beperkt toepassingsterreinGa naar voetnoot(2). Zo geeft de verzamelteorie van Cooper zeker geen antwoord op de vraag wat een grammatikaal gebouwde zin isGa naar voetnoot(3), noch kan ze helpen om te bepalen wat de andere taaleenheden zijn, m.a.w. het verschaft geen middel tot het beschrijven zelf van de taal. Men mag de toepassing van de verzamelteorie dan ook beschouwen als een perifeer aspekt van het syntaxisonderzoek. Dichter bij de taalbeschrijving zelf staat de metode die Zellig S. Harris uiteenzet in String Analysis of Sentence StructureGa naar voetnoot(4). Deze string analysis is een metode die moet onderzoeken op welke wijze een syntaxisanalyse met de computer mogelijk is. In feite is het een analyse die gebeurt zoals de machine een analyse zou moeten kunnen maken. Hiervoor wordt elke zin beschouwd als bestaande uit een | |
[pagina 397]
| |
elementaire zin, waarbij steeds gelet wordt op de plaatsing van de bepalende delen t.o.v. de elementaire zin. Een zeer belangrijk werk op het gebied van het syntaxisonderzoek is Noam Chomsky's studie Syntactic StructuresGa naar voetnoot(1), waarin de transformatieteorie wordt toegepast. Het eigen karakter van dit werk blijkt uit het feit dat men naar de opvatting van de auteur geen analyse moet maken van alle types van zinnen, maar dat het doel van het syntaxisonderzoek is een aantal zinnen te vinden waaruit men alle zinnen die in een taal mogelijk zijn, door transformatie moet kunnen opbouwen. Hoofdzaak is dus te vinden welke de fundamentele zinnen zijn, waaruit dan volgens de transformatieregels, in de juiste volgorde toegepast, zinnen worden afgeleid waarvan de linguïst moet kunnen beslissen of ze grammatikaal juist zijn of niet, m.a.w. dat ze overeenkomen met een in die taal gewone zinstruktuur. Hierbij wordt elke poging om de betekenis te gebruiken voor de definitie van een grammatikaal juiste zin, verworpen. Immers, Chomsky beschouwt de grammatika als autonoom en onafhankelijk van het element betekenisGa naar voetnoot(2). Het is te begrijpen dat deze opvatting, waarbij de grammatika volledig geformaliseerd wordt en de struktuur door symbolen wordt voorgesteld, heel wat verzet heeft uitgelokt. Zo wijst A. ReichlingGa naar voetnoot(3) erop dat de grammatische systematiek wel autonoom is, haar eigen wetten heeft, maar niet onafhankelijk is. Om deze basisfout en ook om andere linguïstische fouten, waaronder het feit dat Chomsky veel te eenzijdig alleen belang hecht aan de taaluiting zelf zonder rekening te houden met de situatie, verwerpt Reichling de transformatieteorie van Chomsky. Ook Robert M.W. Dixon heeft Chomsky's werkmetode sterk aangevallen. Tegenover de opvatting van Chomsky, die de syntaxis wil opbouwen door te vertrekken van enkele fundamentele zinnen, waarbij telkens moet onderzocht worden of de door transformatie nieuw gevormde zinnen grammatikaal juist zijn, verdedigt hij de mening dat het de taak van de syntacticus blijft een getrouwe beschrijving te geven van de syntaktische geleding van een taalGa naar voetnoot(4). Hij vindt | |
[pagina 398]
| |
het daarbij ook niet normaal dat een beroep wordt gedaan op een zekere intuïtie, waarmee moet worden uitgemaakt of een zin grammatikaal juist is, want dit is niet altijd mogelijk wanneer men daarbij het lexikale volledig negeert. De drie hierboven geschetste opvattingen moeten gezien worden in een ontwikkeling van de taalkunde die ook een praktisch doel heeft: door het uitwerken van deze teorieën wil men komen tot een systeem dat het automatisch vertalen mogelijk maakt. Men wil, zoals vooral blijkt bij Harris, een systeem van metodes vinden waardoor normaal gebouwde zinnen mechanisch ontleed kunnen worden. Wanneer Chomsky, vertrekkend van een beperkt aantal zinnen, erin slaagt, voor een bepaalde taal door transformatie alle grammatikaal mogelijke zinnen te bouwen, dan bezit hij de ganse reeks zinnen die in de computer gestockeerd kan worden, zodat bij een mechanische ontleding elke normaal gebouwde zin van die taal steeds geïnterpreteerd kan worden als behorend tot een bepaald type van zinnen. De geformaliseerde taalkunde van Cooper, Harris en Chomsky vindt grotendeels een verklaring in de noodzaak een nieuwe techniek te vinden die aangepast is aan de mogelijkheden van automatische vertaalmachines. Of daarvoor nu de middelen geschapen worden om elke vorm van het taalgebruik te beschrijven, valt te betwijfelen. Een poging die in de eerste plaats niet ontworpen is in funktie van de automatische machinevertaling, maar die toch wil nagaan of het mogelijk is, louter op formele kenmerken steunend, een zin te karakteriseren, vindt men in het werk van F. HiorthGa naar voetnoot(1). De auteur heeft een aantal Duitse zinnen onderzocht, waarbij hij vooraf alle samengestelde zinnen heeft gereduceerd tot wat hij noemt atomare Sätze, d.w.z. zinnen waarvan de inhoud niet door kortere zinnen kan worden uitgedruktGa naar voetnoot(2). Van deze zinnen geeft hij dan de vormbeschrijving, die daarin bestaat dat van elk woord wordt aangeduid tot welke woordsoort het behoort en in welke volgorde die woordsoorten voorkomen. Niet altijd kan Hiorth de woordsoort met vaste zekerheid aantonen, wat natuurlijk het resultaat van zijn onderzoek beïnvloedt. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat het niet mogelijk is met het aanduiden van de woordsoort zinnen zuiver formeel te beschrijven. Hiorth zelf noemt dit, samen met de verscheidenheid van het Duits, de | |
[pagina 399]
| |
reden waarom hij niet geslaagd is in zijn pogingGa naar voetnoot(1). Zeer belangrijk is tevens Hiorths opmerking dat alle grammatikaregels niet volstaan om, zonder rekening te houden met de betekenis, een grammatikaal korrekte zin te bouwen. ‘Wenigstens muss man zur Konstruktion eines Satzes die Interpretation der Wörter kennen, und vielleicht in vielen Fällen mehr. Genau was noch zur Konstruktion eines Satzes bei gewöhnlichen, grammatischen Regeln vorausgesetzt wird, ist noch nicht genügend geklärt, und dürfte von Grammatik zu Grammatik etwas verscheiden sein’Ga naar voetnoot(2). De inhoud van deze passage kan men interpreteren als een programma waarbij naast het formele bij het syntaxisonderzoek ook gedeeltelijk de betekenis van de woorden en de situatie waarin een zin wordt gebruikt, in de beschrijving worden opgenomen. Had Hiorth zijn onderzoek meer in die richting geleid, dan zou het resultaat van zijn studie heel wat positiever geworden zijn. Het valt op hoe beperkt het materiaal is waarop de geformaliseerde syntaxisbeschrijving wordt toegepast. Er wordt bijna uitsluitend gewerkt met zinnen die normaal, bijna op een logische basis, gebouwd zijn. Zo vindt men steeds de persoonsvorm in de zinnen bewerkt door Harris en door Hiorth, en ook in de basiszinnen van Chomsky. Dit geeft een materiaal dat toch slechts gedeeltelijk de vormen van het taalgebruik vertegenwoordigt. Men zou dit een taal in optimale vorm kunnen noemen, die in het gewone spreken zeker niet altijd zo wordt gerealiseerd. Tegenover de linguïsten die de taal, zij het dan maar een beperkte vorm ervan, willen beschrijven door de struktuur in een geformaliseerde vorm weer te geven, staan de taalkundigen die de taal in de verscheidenheid van haar vormen willen beschrijven en die daarbij letten op de vorm en de funktie van de grotere gehelen, al dan niet gestruktureerd, en op de samenstellende delen, wat o.m. Harris en Chomsky de beschrijvingen noemen van de immediate constituents. Met deze term wordt eigenlijk te weinig uitgedrukt, want in de moderne vorm van de niet-geformaliseerde syntaxisbeschrijving worden niet alleen de konstituerende delen van een zin beschreven, maar wordt ook aangeduid welke de funktie is van de verschillende vormen waarin de zinnen voorkomen. Bij de gebreken die de traditionele zinsontleding vertoont, vermeldt | |
[pagina 400]
| |
E.M. UhlenbeckGa naar voetnoot(1) naast de logicismen en de psychologismen, het overdreven belang dat wordt gehecht aan de zin zelf. Binnen ons taalgebied wordt hiermee vooral de syntaxisbeschrijving bedoeld die door Overdiep werd ingevoerd, waarbij de zin als primordiaal wordt beschouwd en de ‘woorden een bepaalden (feitelijken) inhoud hebben in en door de zin’Ga naar voetnoot(2). Het is bekend dat A. Reichling tegen deze opvatting heeft bewezen dat het woord een taaleenheid is met eigen kenmerken. Naast de vaste volgorde der fonemen en een meer of minder uitgebreide reeks van potentiële betekenissen waarvan één in een bepaalde zin gerealiseerd wordt, hebben de woorden ook het belangrijke kenmerk, dat ze met bepaalde andere woorden verbonden kunnen worden, m.a.w. ze bezitten kombinatiemogelijkheden. Juist door dit kenmerk van het woord kan de syntaxis worden opgebouwd met het woord als basis. Door het inzicht dat er tussen het woord en de zin nog een andere eenheid bestaat, namelijk de woordgroep, is dan de voor de Nederlandse syntaxisbeschrijving baanbrekende Structurele SyntaxisGa naar voetnoot(3) van A.W. De Groot verschenen. Heel wat studies werden daardoor gestimuleerd. Ik vermeld hier terloops o.m. het werk van H.F.A. Van Der LubbeGa naar voetnoot(4), de studies van H. RooseGa naar voetnoot(5) en de belangrijke verzameling van woordgroepbeschrijvingen in Studies op het gebied van het hedendaags NederlandsGa naar voetnoot(6). Een uitgebreide reeks van woordgroepen werd reeds beschreven door P.C. PaardekooperGa naar voetnoot(7) die bij het zoeken naar de geleding van de syntagmen groot belang hecht aan de plaatsingskategorieën. Wie de kombinatiemogelijkheden van woorden en woordgroepen onderzoekt, moet daarbij ook wijzen op de mogelijke en de niet mogelijke verbindingen. Dit is een moeilijke, ja zelfs gevaarlijke taak. Immers, daar moet uitgemaakt worden welke kombinaties mogelijk | |
[pagina 401]
| |
zijn en welke niet. Daarbij steunt men in laatste instantie op zijn eigen taalgebruik. Of men dit altijd zelf goed kent, kan wel betwijfeld worden, vooral wanneer het om syntagmen gaat die men zelf slechts sporadisch of eventueel niet gebruikt. Paardekooper steunt voor zijn beschrijving bewust op zijn eigen taalgebruik, zijn idiolect, dat nochtans niet noodzakelijk steeds met algemeen Nederlands taalgebruik overeenkomt. Wie de gesproken taal als objekt van zijn beschrijving neemt, kan natuurlijk steeds refereren naar de woordgroepen die door anderen als mogelijk of niet mogelijk bij hun beschrijving werden beschouwd, maar men mag niet verwachten dat hij in zijn materiaal alle als mogelijk voorgestelde syntagmen ooit geattesteerd zal vinden. Beide wijzen van syntaxisonderzoek kunnen elkaar nochtans aanvullen. We wezen er reeds op dat de metodes van de syntaxisbeschrijving verschillen door de aard van de taal waarvan de syntaktische struktuur beschreven wordt en door het doel waarmee deze beschrijving gebeurt. Uit de korte aanduiding van de beschrijvingsmetode van de geformaliseerde taalkunde en vooral uit het feit dat daarin slechts zinnen worden beschreven die zeer normaal zijn in hun struktuur, kan men afleiden dat de syntacticus die een beschrijving wil geven van gesproken taal, en dan speciaal van de gesproken taal in dialektvorm, een andere metode dan die van de sterk geformaliseerde taalkunde moet gebruiken. Dit betekent beslist niet dat hij niet op de vorm zou letten van de taaleenheden die hij beschrijft. Het vertrekken van een nauwkeurige vormbeschrijving biedt trouwens meer zekerheid om uit het verband tussen de vorm en de betekenis af te leiden welke middelen in een taal gebruikt worden om uit te drukken wat door de taalgebruiker bedoeld wordt. Het is duidelijk dat de gesproken taal haar eigen kenmerken heeft. Wie de syntaktische bouw beschrijft van vrij gesproken taal, opgenomen op de band, ondervindt heel wat moeilijkheden, net als de fonoloog, die ook vaak op de band realisaties van klanken te horen krijgt, die soms ver afwijken van de fonemen die hij heeft onderscheiden uit de opposities in woordparen in de meest juiste vorm uitgesproken. In vlot gesproken taal kan de fonoloog pas de fonemen herkennen wanneer hij uit de opeenvolgende klanken woorden heeft kunnen isoleren. Ook de syntacticus die op de band opgenomen vrij gesprek beschrijft, kan vaak zijn materiaal pas juist interpreteren wanneer hij de woorden heeft herkend. Niet altijd kan hij daarbij steunen op louter formele kenmerken. | |
[pagina 402]
| |
In de syntaxisstudie wordt veel belang gehecht aan tonische kenmerken die het mogelijk maken een woord of een reeks van woorden te herkennen als een zin. Zo beschouwt Overdiep de zin-naar-de-vorm als ‘een door pauzen omgeven klankgeheel, zoals we het in de geschreven taal op grond van de interpunctie, in de gesproken taal op grond van de intonatie (accent, toon en ritme) kunnen onderscheidenGa naar voetnoot(1). Terecht merkt De Groot nochtans op dat de spreker de zin als een ‘zelfstandige attitudinele eenheid’ niet altijd realiseert met ‘alle hem ten dienste staande kenmerken van de zin’Ga naar voetnoot(2). Wie de transkriptie maakt van vlot gesproken taal zoals die in de meest getrouwe vorm op de band is opgenomen, is hiervan zeker overtuigd. Vaak brengt hij een interpunktie aan die niet de aanduiding is van wat eigenlijk te horen valt, maar die berust op een interpretatie die vooral steunt op de kennis van het woordmateriaal. In sommige gevallen zal bij de zinsbegrenzing zelfs de intonatie niet helpen, omdat ze niet altijd relevant is. Terecht wijst Reichling erop dat de voltooidheid van het woordmateriaal pas blijkt ‘nadat er één, of een aantal woorden, volgend op het voorafgaand geheel, heeft geklonken’Ga naar voetnoot(3). Dit blijkt o.m. uit de verbinding van de woorden meeuwen eten, die, los van elke situatie, in een gesprek een zeer dubbelzinnige betekenis kunnen hebben: 1. meeuwen = subjekt; 2. meeuwen = direkt objekt. Wanneer echter in een gesprek meeuwen eten gevolgd wordt door geven, dan komen meeuwen en eten in een heel ander verband te staan, doordat nu blijkt dat eten geen werkwoord is. Maar Reichling overschat toch sterk de melodiëring wanneer hij verder verklaart: ‘Toch kunnen wij dan het einde van het voorafgaande geheel en het begin van het volgende geheel tijdens het gesprek zeer duidelijk aan de melodiëring horen’. Dat dit niet altijd mogelijk is, blijkt uit een kleine passage van een op band opgenomen gesprek in het Aalsters. In één lange ademstoot spreekt de vertelster de volgende reeks uit, die we hier ter verduidelijking weergeven met de woorden: Nu 'em ik mijn moeder een paar schoon klokskens (= oorbellen) meegebracht zegt en 'k zeg ik 'em er iets van gehoord zeg ik. - Bij het beluisteren was deze passage vrij moeilijk te begrijpen. Steunend op de musische kenmerken kan men deze reeks als één zin beschouwen, want vooraan en achteraan valt er | |
[pagina 403]
| |
telkens een pauze waar te nemen en binnen in de reeks is er absoluut geen pauze te horen. Ook het intonatieverloop karakteriseert de reeks als één geheel: De intonatie daalt tot 'k zeg en stijgt dan tot gehoord en daalt dan nog even op het einde. Het is pas wanneer men de woorden zelf heeft herkend en wanneer men de tegenstelling zegt en (= hij) en 'k zeg heeft opgemerkt, dat het duidelijk wordt dat de vertelster een dialoog weergeeft, die met de gewone interpunktie aangeduid zou worden als: ‘Nu 'em ik mijn moeder een paar schoon klokskens meegebracht’, zegt en. - 'k Zeg: ‘Ik 'em er iets van gehoord’, zeg ik. Ook in de volgende reeks is er geen enkel musisch kenmerk dat erop wijst dat er twee zinnen zijn. Het geheel: Fiene wat kost dat ein die taartjes met onze vingers ein, heeft het intonatieverloop van een vraag. De moeilijkheid zit hier in de interpretatie van het eerste ein, dat fonetisch gelijk is aan het laatste ein, een partikel waarmee de spreker een kontakt zoekt met de toehoorder en dat men in het Nederlands zou weergeven met he. Interpreteert men het eerste ein als hetzelfde partikel dan zou men moeilijk een normaal gebouwde zin kunnen vinden. Pas wanneer men weet dat het eerste ein een samentrekking is van het vragend partikel e (vrij open en gerekt uitgesproken) met het voorzetsel in, kan men de reeks interpreteren als: ‘Fiene, wat kost dat e?’ waarbij de spreker een verklaring geeft met de volgende zin: In die taartjes met onze vinger, ein. Het gaat hier over een kwajongenstreek van de bengel die bewust bij het aantonen met de vinger in de taartjes op de toonbank prikt. Uit deze twee voorbeelden kan men afleiden dat de melodiëring niet altijd het opererende middel voor de zinsbegrenzing is. Wanneer we in een dergelijk geval een of meer zinnen herkennen, dan is dat uitsluitend doordat we de woorden en hun schikking herkennen. Het voorbeeld van de weergegeven dialoog wijst er ook op dat het intonatieverloop bij het herkennen van de zin soms heel weinig helpt. Dit betekent geenszins dat de twee niveaus die De GrootGa naar voetnoot(1), ReichlingGa naar voetnoot(2) en UhlenbeckGa naar voetnoot(3) in de zin onderscheiden, namelijk de | |
[pagina 404]
| |
laag van het woordmateriaal en de laag van de toon, in de zin niet aanwezig zouden zijn, maar wel dat in een vlot ongedwongen gesprek de woordinhoud, d.i. de woorden en de ordening van de woorden, een belangrijker rol kan spelen dan de musische eigenschappen. Bij deze twee niveaus moet men, zeker bij de beschrijving van gesproken taal, de situatie betrekken. Het begrip situatie dient men hierbij zelfs zeer breed te nemen. Eerst en vooral wordt hiermee de linguale situatie aangeduid, o.m. een antwoord op een vraag, of het syntaktisch-semantisch verband tussen twee of meer opeenvolgende zinnen, waarvoor B. Uijlings de term notie heeft voorgesteldGa naar voetnoot(1). Maar bepaalde vormen van het taalgebruik zijn ook gebonden aan de nietlinguale situatie, en dan vooral de taal in haar gesproken vorm, waar de woorden, de woordgroepen en ook de zinnen in veel gevallen slechts hun volledige waarde krijgen wanneer spreker en hoorder die situatie kennen. Op het verband met de situatie wijst ReichlingGa naar voetnoot(2) zeer duidelijk in zijn kritiek op Chomsky en ook UhlenbechGa naar voetnoot(3) legt sterk de nadruk op het feit dat voor bepaalde zinnen de kennis van het verband met extra-linguale gegevens het enige middel is om zinnen die meer dan één betekenis kunnen hebben, in de door de spreker bedoelde richting door de hoorder te laten begrijpen. Dat kennis van een zeker deel der extra-linguale feiten noodzakelijk is voor het begrijpen, wordt onrechtstreeks bewezen door de vele gevallen waar de taal zelf niet als ideaal kommunikatiemiddel opereert, m.a.w. wanneer de spreker niet begrepen wordt. Dit illustreert het volgende taalgebruik: Drie personen zitten bij elkaar. A heeft het programmaboekje gelezen van een kongres waaraan B zal deelnemen. Hij merkt daarbij op: ‘Jullie zullen veel gaan eten’. C reageert op een eerder sceptische toon met: ‘Zo'n massa zullen ze daar wel niet te eten krijgen’. Waarop A en B plots inzien dat C de situatie niet kent. Hij had het boekje nog niet gezien en wist dus niet dat de kongresleden in verschillende plaatsen geïnviteerd werden, m.a.w. hij had veel verkeerd geïnterpreteerd als grote hoeveelheid i.p.v. dikwijls, juist doordat hij de situatie, aangeduid in het programmaboekje, niet kende. Het sterk gebonden zijn van de gesproken taal aan extralinguale feiten, verplicht de syntaxisbeschrijver in zijn onderzoek elementen te | |
[pagina 405]
| |
betrekken die niet linguïstisch zijn. Dit betekent natuurlijk niet dat hij aan deze feiten steeds groter belang moet hechten, maar wel dat hij die moet gebruiken wanneer de linguïstische elementen onvoldoende aanduidingen geven, zodat de hoorder door die linguïstische feiten alleen niet kan begrijpen wat gezegd wordt. Deze grotere gebondenheid van de taal aan de extra-linguale situatie is een van de belangrijkste verschillen tussen de gesproken taal en de geschreven taal, waar het uitdrukken van wat de schrijver wil meedelen bijna uitsluitend gebeurt door het gebruik van taalelementen. Wie de syntaxis van dialekten beschrijft en daarbij zeer nauwkeurig kan luisteren naar bandopnamen, wordt dadelijk niet alleen gekonfronteerd met de moeilijkheid dat pauzes niet altijd te horen zijn waar men ze zou verwachten, maar ook met het feit dat veel zinnen een struktuur vertonen die in de geschreven taal niet voorkomt, maar ook niet tot de gewone strukturen van de gesproken taal behoort. Zo valt het op hoe vaak de konstruktie van een zin niet wordt volgehouden. Meer dan eens wordt daarbij van de direkte rede naar de indirekte rede overgegaan, maar de overgang kan ook wel in de andere richting gebeuren. Verschillende feiten kunnen het gesproken-taalkarakter van de bandopnamen illustreren. Het is misschien mogelijk zelfs een zeker systeem te ontdekken in al de anormale zinnen met de schijnbaar onverantwoorde afbrekingen, de herhalingen, de tussengevoegde zinnen, enz. In de syntaxisbeschrijving wordt misschien niet altijd voldoende aandacht besteed aan het gebruik van sommige partikels. Wel kan men erop wijzen dat het partikel dat in geschreven Nederlands meestal als he wordt voorgesteld, met vragende intonatie en onmiddellijk volgend op een zin die door de woordschikking noch door een vragend woord een vragende zin is, aan die voorafgaande zin toch de waarde van een vraag geeft. Maar dit partikel kan ook een niet zuiver linguïstische funktie hebben, wanneer het met een eerder vragende intonatie een onzekerheid van de spreker verraadt. De spreker wil kontakt zoeken met de hoorder en van deze enig teken (eventueel een knikken) krijgen, waardoor hij weet dat de hoorder zijn verhaal blijft volgen, vooral wanneer hij zelf enige moeilijkheid heeft bij wat hij vertelt. Het valt trouwens op hoe dikwijls dit partikel voorkomt in het begin van een verhaal. Dit is ook zo in de volgende passage, die het begin is van een gesprek in het Aalsters, op band opgenomen, waarin de spreker begint te vertellen, nadat hem de vraag werd gesteld: Vastelavond, Jefken, vieren ze dat hier nog naar uw goesting, of wat? Daar- | |
[pagina 406]
| |
op antwoordt de verteller dan: Naar mijn goesting? Oi, nee'et, jong. Da 'n es ne mier gelijk vroeger, nu. Daarop sluit hij dan onmiddellijk aan met zijn verhaal, waarvan we hier het begin laten volgen: Ik em geweest, ein. We kwamen 'ier ne keer bij Cornangsken, ein, 'ier rechtover - den dienen 'aafden (= hield) 'ier café, ein. - En Jeannette zat daar binnen met Lommeken, ein, en - 'k En weet nie wie dat er zegt: Waarvoor verkleedt ge u ne keer niet? - A, 'k zeg: 'k en 'em ekik 'ier niet bij mij. - Allez, Leentje gaf mij daar... 'aren dingen, 'aren peignoir, ein, en we waren weg. - Het valt op dat het partikel ein telkens bij de spreker een vorm van onzekerheid verraadt. Hij weet niet goed of de toehoorder hem blijft begrijpen. Bij het eerste ein is het duidelijk dat de spreker zelf inziet dat hij niet goed begonnen is, want met de volgende zin gaat hij op een andere manier verder vertellen. Bij de aanduiding van wie de persoon Cornand is en wat hij doet, komt tweemaal ein voor, wat er duidelijk op wijst dat de spreker van de persoon tot wie hij spreekt, enige aanduiding verwacht dat hij begrijpt wie bedoeld wordt. En wanneer hij de situatie heeft aangeduid, waarbij ook nog ein te voorschijn komt, gaat hij dan vlotter vertellen. Plots kan hij nochtans een bepaald woord niet vinden. Eerst heeft hij het nietszeggende dingen gebruikt, maar wanneer hij dan toch het woordje peignoir zegt, volgt daarop ein, weer als een poging om kontakt te houden met de toegesprokene. Het gebruik van dit partikel ein illustreert op deze wijze duidelijk het dialoogkarakter van deze opname. Vermoedelijk zal de geformaliseerde syntaxisbeschrijving dergelijke taalfeiten blijven negeren en heel wat materiaal van de gesproken taal verwerpen als niet normaal. Wie nochtans gekonfronteerd wordt met nauwkeurig op band vastgelegde taalvormen, zij het van een algemene taal of van een dialekt, en daarbij het nauwkeurig beschrijven van alle vormen die in een bepaald taalgebruik voorkomen als de taak van de linguïst beschouwt, zal bij de beschrijving van gesproken taal een scheiding moeten maken tussen wat de syntaxis van een taal als systeem kenmerkt en de feiten die de gesproken taal als zodanig karakteriseren. Daardoor wordt hij verplicht rekening te houden met bepaalde psychologische feiten, maar vooral met de situatie waarin gesproken wordt. Die situatie is, strikt genomen, niet altijd linguaal, maar maakt het in bepaalde gevallen mogelijk te begrijpen hoe een taal, bij soms zeer beperkte uitdrukking met de taalmiddelen, als kommunikatiemiddel blijft funktioneren. |
|