Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Proeve van etymologie en vaststelling van de betekenis
| |
[pagina 408]
| |
oorsprong zou zijn: men denke aan nhd. einheimisch, mhd. inheimisch. Hoewel het bij Kiliaan niet als zodanig is gemerkt en bijgevolg ook niet is besproken door C.G.N. de Vooys in zijn studie over de Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. Kon. Ned. Ak. v. Wet., afd. Lett., N.R. dl IL, no 1, 1946) blz. 80 v., beschouwt deze geleerde (blz. 21) het woord inheymsch (alweer met -ei-!) samen met vele andere bij Coornhert als een Duits woord. Kiliaan is, met het oog op zijn Duitse bronnen, bij mijn weten nog niet onderzocht: bijv. heeft De Vooys de Teuthonista slechts gedeeltelijk met Kiliaan vergeleken. Dit onderzoek wil ik hier niet aanvangen: alleen wens ik er de aandacht op te vestigen, dat het simplex (vgl. mhd. heimisch) ndl. heymsch - alweer met ei! - bij Kiliaan voorkomt met de betekenis ‘indigena’, en dat van dit woord het Mnl W III 285 slechts één excerpt: van den vrempden oft heymschen luyden heeft uit Publications de la Soc. hist. et arch. dans le Duché de Limbourg, 16, 181 t.w. Heerlijkheid van Wilre, 16o eeuw (Bouwstoffen 1050.12): is dit niet Duits, dan is het toch oostelijk Nederlands. Maar genoeg: de vraag is tot dusver wel gewettigd, of inheymsch (en ook heymsch) bij Kiliaan en over hem heen, na Coornhert, in de latere Noordndl. bronnen mogelijk van Duitse of oostelijke oorsprong is. Thans ben ik aan de vraag toe, die zeker uit veler lippen wil wellen: is het niet eenvoudiger eerst te weten, of inheems reeds in het middelnederlands zelf al bestond? Ja, vanzelfsprekend, maar daar staan de zaken niet zo eenvoudig. Wat vertelt Verdam ons in zijn Mnl. W.? Hij heeft van inheems twee vindplaatsen: een eerste (III 874) s.v. inheems(ch) met de bet. ‘in huis zijnde; lat. domesticus’ te Dordrecht ao 1359; een tweede (laatste?), die men door speurzin ontdekt s.v. uteheemsch (VIII 941), als znw.: offt iemant waere, die op inheimse of uytheimse kijffelic waere. Ik begin met de bespreking van deze tweede vindplaats. Let ten eerste op de alweer voorkomende ei, evenals bij uytheimsch, welke vorm met ei ook al in de Teuthonista en bij Kiliaan geboekt staat. Let ten andere op de betekenis: inheims staat hier in tegenstelling tot uytheims en betekent dan niet ‘ in huis zijnde’ (zoals beweerd is bij de Dordrechtse vindplaats van daareven), waar wel ‘ingezetene, inwoner’, in tegenstelling tot uytheims ‘vreemdeling’, ‘alienus’ (zegt Teuthonista), ‘extraneus’ (zegt Kiliaan). Let ten derde op de herkomst en de tijd van deze vindplaats: Limburgsche Wijsdommen: | |
[pagina 409]
| |
‘een groot aantal dezer costumen is eerst in de 16e eeuw of later te boek gesteld’ (aldus Bouwstoffen no 847). Deze vindplaats uit de 16e eeuw, in Limburg, is dus te voegen bij het 16e-eeuwse Limburgse heymsch, hierboven vermeld, en in het Oosten te localiseren. Wie nu tegelijkertijd de vindplaatsen van uteheemsch nagaat, - en het zijn er een kleine twintig, alle uit kanselarijdocumenten, enkele uit de 14e eeuw (Vianen) - merkt dat ze te localiseren zijn in Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland, Overijsel, Drente. Willen we thans even op de afgelegde weg terugblikken, dan krijgen we wel het volgende algemene beeld: uitheems is een woord dat zeker thuis hoort in Limburg en ten Noorden en ten Oosten van de grote rivieren. Inheems, hoewel door de Antwerpenaar Kiliaan vermeld (maar bij hem niet te localiseren) schijnt in hetzelfde gebied thuis te horen: Limburg en... Dordrecht (welk laatste nog op bespreking wacht). Die noordelijke en oostelijke localisering klopt voor een Zuidnederlander met zijn taalgevoel: uitheems is in het Zuiden niet populair, het is een schoolwoord, een boekenwoord. Onze mnl. westelijke bronnen trouwens noemen een ‘extraneus’ steeds ‘vreemde man’, ‘man van buten onsen lande’Ga naar voetnoot(1). En evenals uitheems is inheems in het Zuiden al evenmin ‘inheems’! | |
[pagina 410]
| |
Maar intussen mogen we de bespreking van de Dordrechtse, de eerste, vindplaats van 1359 niet vergeten. Verdam (III 874), zoals reeds gezegd, haalt, s.v. inheems(ch) als bnw., met de betekenis ‘in huis zijnde; lat. domesticus’ één vindplaats aan: Soo wat persoon die... enighen van den porteren van Dordrecht, wedue, weese, inhems kint, mondich of onmondich ontfoerde (a. 1359). Laten we allereerst opmerken, dat Verdams betekenisomschrijving ‘in huis zijnde’ uitsluitend gebaseerd is op Kiliaans vertaling: domesticus. Inhems kint in ons citaat kan daar wel onder vallen, maar bevreemdend zou het zijn, dat het ontvoeren van, zelfs mondige, kinderen die thuis zijn (strafbaar is): en die niet thuis zijn? En wat komt inhems kint doen na weese? Bezien volgens Verdams opvatting is de tekst dus niet duidelijk: inhems moet wat anders zijn. De aanwijzing vinden we in een ander citaat (uit dezelfde bron, 1359 als de zoëven aangehaalde eerste vindplaats uit Dordrecht), dit keer in het WNT (VI, 1685) waar we lezen: Den groten onraet... alse van ghoeder luyde kinder tontfoeren met crachte als weduen weesen jnhems kindere mondich of onmondich. Let wel: jnhems kindere, ongeflecteerd: inhem is hier, zoals het WNT het terecht opvat, niet een bnw., maar een znw., in de genitief. Het WNT geeft nog verdere vindplaatsen van het znw.: inheimen, of inlanders;... inlanders zyn, die men Inheymen noemt, de welke in een Landschap geboren zyn (uit S. van Leeuwen, Rooms-Hollands-Regt I, 10, Amsterdam, 1698, 7e druk. - Simon v. Leeuwen werd in 1625 geboren te Leiden, waar hij studeerde). Daarmee vervalt de enige tot dusver bekende mnl. vindplaats van het bnw. inheems. Daarmee zou men ook gaan denken, dat in de | |
[pagina 411]
| |
etymologische woordenboeken de nadere aanwijzing bnw. mnl. bij inheems dient te worden geschrapt. Hier kom ik evenwel nog op terug, omdat ik een veel oudere, Gentse vindplaats voor het einde van mijn mededeling in petto houd. Intussen zal de vorm inheim ons een poosje moeten bezig houden. Hier weer komt inheim, met ei, voor (eenmaal inhem). Wat is dat voor een woord? Ontlening uit het Duits, c.q. het Oosten (‘Sassisch’, Limburgs, ‘Rijnlands’) ligt niet voor de hand, omdat (anders dan het bnw. mhd. inheimisch) uit het ohd., mhd. mnd. blijkbaar een znw. inheim(e) niet is overgeleverd, en al had het bestaan (wat best mogelijk is), dit znw. dan zo schaars voorkwam dat het voor ontlening door de Lage Landen wel niet vatbaar was. Inheim zal wel een autochtoon nederlands woord zijn. Hoe is het ontstaan? Rückbilding uit het bnw. inheims kan hier wel niet in het spel zijn: het bnw. inheems zelf wordt integendeel gesubstantiveerd. Inheim is terug te brengen op een oudgerm. formatie (samenstellende afleiding?) met suffix -ja. Van een dgl. formatie zijn meer voorbeelden bekend: Wilmanns (D. Gr., II. Abt. Wortbildung, § 185 v.) vermeldt, ter aanduiding van personen, van het (sterke) ja-suffix bijv. got. anda-stapjis ‘Widersacher’, van het (zwakke) jan-suffix: got. in-gardja ‘in het huis zijnde, huisgenoot’, in-kunja ‘Geschlechtsgenosse’Ga naar voetnoot(1), ohd. in-burgo ‘civicus’, in-bûrro ‘vernaculus’ (bij bûr ‘woning’), in-lente ‘incolae’ (vgl. ons in-lands, in-lander); voorts mhd. ûz-gouwe ‘Fremde’Ga naar voetnoot(2). Een aardig voorbeeld vind ik nog bij F. Kluge, Nom. Stammbildungslehre..., 1926, 3e uitg., § 13: ondd. oƀarhôbdio (uit Hêliand ed. Sievers Cott. 609, 4141) ‘heer, heerser, d.i. wie met het hoofd over een ander uitsteekt’. Naar de wijze, waarop o.m. ingardja, ohd. inburgo, inbûrro, inlente, mhd. ûz-gouwe, ondd. ovarhôƀdio tot stand zijn gekomen, kan ook een oudgerm. *inhaimja(n) zijn gevormd, waarvan ons mnl. inheim te Dordrecht dan een (laatste) overblijfsel is. De mnl. sterke genitiefvorm op -s in inhems kind(ere) zal wel niet terugwijzen op het oudgerm. suffix (sterk) -ja (vgl. got. gen. hairdeis), maar analogisch naar de sterke flexie zijn opgetreden zelfs bij een | |
[pagina 412]
| |
zwak inheime (<*inhaimjan). De -j- van het ja(n)-suffix verklaart de ei, naast ê (<ai, zonder ‘umlaut’). De formatie inheime kon in het mnl. zelf niet meer tot stand komen, daar het suffix -ja in het oudgerm. zelf reeds aan het uitsterven was, het (langer productief gebleven) -jan-suffix het vroeg heeft moeten afleggen tegen het jongere âri-suffix, dat in het mnl. het oudere herde, scenke, scutte heeft doen wijken voor mnl. herder, scenker, scutter, terwijl got. fiskja, baurgja in het mnl. reeds uitsluitend als visscher, borger voorkomen. *Inheimer is nooit opgekomen, maar inheim is heel oud, als zodanig een relict en autochtoon in het Hollands (Dordrecht, Leiden). Na dit onderzoek naar de inheemsheid en de etymologie van het znw. inheim (‘inlander’ zegt S. van Leeuwen) blijft ons nog over de nadere betekenis van inheim te Dordrecht te bepalen en voorts de oorsprong op te sporen van het bnw. inheems. Inheim, in het Dordrechts excerpt vermeld na poorter en na goede lieden, schijnt te wijzen op een bepaald soort ‘burger’. Is het in Dordrecht dan geen notabel, iemand die lager in rang stond dan de poorters, de goede liede, die tot de gegoede stand behoorden? Is inheim iemand die als ‘inlander’, d.w.z. ‘landgenoot’, zich in de stad was komen vestigen en er na jaar en dag wel zekere rechten had verworven, maar niettemin een tweederangsburger was? Het beantwoorden van die vraag laat ik aan historici over. De vraag is op zichzelf van belang, maar verderop nog van belang met betrekking tot het bnw. inheims. Immers, is dit inheims van inheim afgeleid? Of van een ander woord inheime, met de betekenis ‘land, vaderland’? Of een oude samenstellende afleiding, zoals het WNT dacht? Mhd. inheimisch betekent ‘zu hause befindlich’ en wordt in het Deutsches Wörterbuch van Fr. L.K. Weigand (5. Aufl., 1909) gebracht bij ohd. inheima f. ‘Heimat’Ga naar voetnoot(1) (bij Kluge-Mitzka ontbreekt het). Is ndl. inheems uit het mhd. ontleend en met welke betekenis dan? ‘In huis zijnde’Ga naar voetnoot(2)? Dit laatste zou koren op de molen van Verdam zijn, als tenminste zijn Dordrechtse vindplaats nog | |
[pagina 413]
| |
enige waarde had. Pleit de betekenis domesticus bij Kiliaan voor ontlening in die zin? Zo ja, dan was aan Kiliaan het bestaan van inheims als oud eigen woord in de Nederlanden onbekend, of niet meer bekend. Ik zeg: niet meer bekend, omdat het woord wel bestond, nl. te Gent in de 13e eeuw. En nu kom ik met mijn in petto gehouden vindplaats voor de dag. In een ‘keur door baljuw en schepenen van Gent vastgesteld betreffende de procedure vooral bij schuldzaken en nalatenschappen’Ga naar voetnoot(1), waarvan het oorspronkelijk ontwerp in het Diets uit het jaar 1218 niet meer voorhanden is (wel is er een kopie van omstreeks 1240), evenmin als de toenmalige Latijnse vertaling nog voorhanden is (wel kopie van kort vóór 1240), lezen we: (art. 4) Die yemene wille doen ghebieden (‘laten weten, manen’), met tuen scepnen ende den amman mahmene ghebieden te sinen hus, es hi dar of es hi elre. es hi eruachtech of niet eruachtich. De Latijnse tekst luidt: ‘Qui aliquem uult facere summoniri, potest eum facere summoniri cum uno scabino et precone tam hereditarium quam inhereditarium et ad domum eius siue presentem siue absentem’. D.w.z.: ‘ghebieden’ (d.i.: aan een schuld manen) mag aan huis geschieden, zelfs wanneer de betrokkene afwezig is. De mnl. tekst zegt voorts: Heuet de ghebidere enen scepne ofte tue eruachteghe man in orconscepen dat die geboden es, inheims in destat si, of dat hi binnen derden daghe na den ghebode heuet weder ghekert / so es tghebot uast ende ghestade. We vatten die zinsnede zo op: ‘heeft de gebiedere tot getuige, dat de gebodene: inheims, in de stad zou zijn of binnen de drie dagen weerkeert, dan is het gebod vast’. M.a.w.: de gebodene was niet thuis, maar in de stad: inheims (en kon na de derde dag zijn weergekeerd: naar zijn huis, of mogelijk ook: van het land naar de stad). De latijnse tekst is in dit opzicht zeer duidelijk: (op de eerste alinea, die eindigde met de woorden: ad domum eius siue presentem siue absentem, volgt onmiddellijk) Si summonitor habuerit unum scabinum uel duos hereditarios in testes, quod summonitus in oppido scilicet inheims sit, uel quod infra tertium diem post summonitionem uenerit, tunc firma et stabilis summonitio erit. M.a.w.: wil de aanmaning geldig zijn, dan moet bij niet in huis | |
[pagina 414]
| |
zijn, met bepaalde getuigen bewezen worden dat de ‘schuldige’ in-heims was, zich in de stad bevond (of binnen drie dagen was weergekeerd). We kunnen bijgevolg, dunkt me, de tekst niet anders opvatten dan zo: niet thuis, maar ergens in de stad (of weergekeerd op de derde dag, mogelijk ook van buiten de stad). Inheims in de stat = in oppido scilicet inheims: inheims betekent dus ‘in de stad zijnde’, niet ‘in huis’. De mnl. woordenreeks inheims in destat vat ik op als twee gelijkbetekenende syntagma's, te verbinden door een komma: ‘inheims, in de stad’, niet als één syntagma: ‘inheims d.i. ergens (thuis) in de stad’ waarbij inheims een nadere precisering, een bepaling bij in de stad zou zijn. Steun voor de opvatting dat we voor twee gelijkbetekenende syntagma's staan: ‘inheims = in de stad’ vind ik in de latijnse zinsnede: ‘in oppido scilicet inheims’, waar scilicet (‘namelijk’) staat, niet uel (‘of’). Inheims hebben we hier, in de latijnse context, gezien in het verlengde van de uithuizigheid ‘absentem’. Men kan daarnaast, in de mnl. context, waar de eerste alinea eindigt met de woorden: ervachtich of niet-ervachtich, inheims in het verlengde van niet-ervachtig zien. Ervachtige lieden (bijv. te Gent) waren eigenaars van erven, grondbezitters: ze behoorden tot de bevoorrechte gegoede klasse. Wie niet ervachtige lieden waren, konden niettemin vrije stadsbewoners zijn (bijv. handwerkers) en in de stad aldus inheims zijn. Deze betekenis van inheims herinnert enigszins aan die van inheim te Dordrecht (poorters en inheimen) en zou in onze passus niets te maken hebben met de even te voren vermelde eventualiteit van uithuizigheid. Maar de juridische kwalificatie van de ‘gebodene’ (d.i. niet-ervachtige burger) is dan in onze context niet te rijmen met de omstandigheid, dat die ‘gebodene binnen derden daghe’ weergekeerd is. Bijgevolg moeten we inheims, als bnw., wel opvatten als ‘in de stad zijnde’, niet: ‘in huis zijnde’, ook niet: ‘tot de stand van de niet-ervachtigen behorende’. Al die moeite om de betekenis van inheims te preciseren heb ik gedaan, niet alleen terwille van de nauwkeurigheid an sich, maar ook omdat onze passus een ongemene waarde heeft: hij is tot nog toe de enige vindplaats van het woord inheems in het Zuidwesten van ons taalgebied, en daarenboven een zeer oude vindplaats: eerste helft der 13e eeuw. Kan die vindplaats enig licht werpen op het ontstaan van het woord inheems? | |
[pagina 415]
| |
Theoretisch staan we voor: a) een afleiding, b) een samenstellende afleiding, c) een samenstelling, d) een syntagma. Afleiding is mogelijk van een znw. dat op een persoon slaat: de inheim(e) (zoals in de Dordrechtse vindplaats). Een inheim is een ‘inwoner’, een ‘inlander’, en het bnw. moet dan op hoedanigheden, kenmerken van dat soort individu slaan: vgl. burger-lijk, boer-s, mnl. dorperlike. De betekenis van mnl. inheims ‘in de stad zijnde’ wijst niet in die richting. Afleiding is nog mogelijk van een ander, homoniem znw., dat ‘woonplaats, vaderland’ betekent, net zoals mhd. inheimisch dat bij ohd. inheima ‘Heimat’ heet te behoren. Dit gaat op bij mnl. inheims ‘in de stad zijnde’, semantisch wellicht ontwikkeld uit ‘in de woonplaats (huis, plek waar men woont) zijnde’. Mogen we hieruit afleiden dat het oudndl. een znw. *inhaima heeft gekend? Uit te sluiten is deze veronderstelling lang niet, wanneer men in herinnering brengt dat het mnl. iets gelijkaardigs kent, nl. inlande, znw. onz., met de (jongere?) betekenis: ‘het recht om in een land te wonen’; men vergelijke mhd. inlende ‘heimat, vaterland; herberge, quartier’. Moeilijk te beslissen is de vraag, of we onze voorkeur moeten geven aan deze oplossing dan wel aan de volgende, t.w. ontstaanswijze door samenstellende afleiding: in-heim-s(ch). In laatstgenoemd geval moet in het Nederlands van voor de 13e eeuw een nog werkelijk in gebruik zijnd simplex heem hebben bestaan. Heem komt in het mnl. slechts in samenstellingen nog voor: heemraet, heemrecht, heemsoekinge, heemstede, heemwerf, allemaal woorden waarvoor het Mnl. W. alleen vindplaatsen van boven de grote rivieren geeft; daarnaast in te heim, heym die niet zuidwestelijk zijn. Dat wijst toch, ondanks het eenmaal zo overvloedige gebruik in plaatsnamen, op een vroeg uitsterven van heem als simplex in het Zuidwesten, maar dat verwijst een dan zeer oude samenstellende afleiding onl. * in-haim-isk toch niet naar het rijk der schimmen. Er bestaat nog een derde mogelijkheid, die echter staat en valt met het voorhanden zijn in het mnl. van een bnw. * heemsch ‘tot het heem, het huis behorende’. Heeft dit bnw. onl. heemsch wel ooit bestaan? Aangezien heem als simplex in het zuidwesten vrij spoedig schijnt te zijn uitgestorven, is een afleiding bnw. onl. heemsch wel niet te verwachten: Verdams enige vindplaats brengt ons in Limburg in de 16e eeuw. Daartegenover staat, dat heimisc in het ohd. is aangewezen (Weigand, D. Wtb. I 837). Zou heemsch dan toch in het zuidwesten hebben bestaan, dan zouden we kunnen denken aan een | |
[pagina 416]
| |
verduidelijking in-heemsch, een samenstelling dus, met als tegenstelling uit-heemsch. De geografische verbreiding van die twee woorden pleit daar niet voor, hoewel het ontstaan van uitheemsch op Nederlands grondgebied (Duits is het niet!) en ook de frequentie ervan (in de steden heeft men meer behoefte aan een woord ter aanduiding van een vreemdeling) wel als argument zouden kunnen worden aangevoerd ten voordele van deze ontstaanswijze (samenstelling ter uitdrukking van een tegenstelling). Men kan tenslotte nog de hypothese wagen, dat inheems, echter als bijwoord opgevat, ontstaan is door samengroeiing uit een syntagma, uit een syntactische koppeling. Men denke aan een zin als: hij is in heem > hij is inheemGa naar voetnoot(1) (vgl. hij is thuis). In de keure staat te lezen dat men iemand mag ghebieden te sinen hus, es hi dar of es hi elre. Is hij niet thuis, is hij elders, dan blijft tghebot vast ende ghestade indien kan worden bewezen dat die geboden es, inheims, in de stat si. Een moeilijkheid, bij deze overigens elegante oplossing, is dat inheims als bijwoord op -s uitgaat, immers (- de interpretatie buiten beschouwing gelaten dat -s wel degelijk voor het suffix -sch van het bnw. zou kunnen staan: men leest ook vals, flees, mens in toenmalige Gentse teksten -) bijwoorden op -s zijn in de 13e eeuw bij mijn weten nog niet talrijk aan te wijzen. Wel komen enige bijwoorden op -s voor in de 13e eeuw: jaerlix, onbedeckts hoofds, vorevoets, navonds, nuchtens, te wets ‘op wettelijke wijze’Ga naar voetnoot(2). In deze in de voetnoot aangehaalde 13e-eeuwse excerpten zijn vorevoets, navonds, nuchtens, te wets van belang, omdat ze uit een syntagma (voorzetsel + znw.: bijv. nuchtens = os. an uhtan Mnl W IV, 2569) zijn samengegroeid, precies zoals | |
[pagina 417]
| |
ons bijwoord inheims. Een onoverkomelijke hinderpaal is het dus niet, dat een bijwoordelijk syntagma inheim in de 13e eeuw reeds voorkomt met het adverbiale suffix-s. Bijwoordelijk syntagma is inheims immers wel: het staat in onze keuren op gelijke voet met in de stad, in het Latijn in oppido. Inheims als bijwoord is ook in het mhd. ontstaan en aldaar eveneens met het ww. zijn gecombineerd. Onze keure zegt: (dat die gheboden es) inheims in de stat si; een Duitse tekst uit 1556 heeft: sie seind nit inheims (gedrukt te Straatsburg: Grimm D. Wtb. IV, 2120: adv., zu hause); een tekst uit Böhmen heeft: als er nit einheims gewezen (Fr. Jellinck, Mhd. Wtb., 1911, p. 188: adv. daheim); ook haal ik nog de volgende mndd. tekst uit Bremen, a. 1303, aan: Is dhe warent (= Gewährsmann) inhemes (tegenstelling: were he oc uthe) (K. Schiller u.A. Lübben, Mndd. Wtb. II, 363). Bijwoorden op -s zijn vrij jong en het zou wel gewaagd zijn, inheims als bijwoord reeds tot een oudwgm. periode terug te brengen, waaruit ook mndd. inhemes, mhd. einheims (Böhmen) zouden zijn overgeërfd. Veeleer ziet het er naar uit, dat bijw. inheims èn in het mhd., èn in het mndd., èn in het mnl., op weliswaar parallelle maar toch zelfstandige wijze is ontstaan: uit een syntagma. Over het bnw. inheemsch (afl. van inhaima, samenst. afl. dan wel syntagmatisch) is het moeilijker zich uit te spreken. Er blijft, volledigheidshalve, bij inheims nog een laatste vraag te beantwoorden: het in het Vlaams onverwachte voorkomen van de diftong ei. De behandeling hiervan brengt ons tot een onderzoek in een heel ander kader (de klankleer): het moge bij een andere gelegenheid eens aan de beurt komen. Laten we besluiten: inheims ‘in de stad zijnde’, Gent ca. a. 1240 is tot nog toe de oudste, en in het mnl., de enige vindplaats van inheems als bijwoord. In de tegenwoordige stand van onze kennis mag het verwonderlijk heten, dat het pas in het derde kwart van de 16e eeuw, althans in het Westen, weer opduikt, en wel benoorden de grote rivieren, als bijvoeglijk naamwoord. Is deze ‘moderne’ vorm uit het Duits herkomstig, zonder enig contact met het Gentse 13e-eeuwse inheims, of heeft inheems in het Zuiden zolang een totaal verborgen bestaan gehad? | |
[pagina 418]
| |
NaschriftBij blz. 416. Achteraf heb ik in onze Gentse tekst (a. 1240) zelf een vindplaats opgemerkt met bijw.-s (blz. 29, art. 9): iof... én man... sin hus... set teweds (‘in pand heeft’, vgl. lat.: si homo domum suam inuadiauerit, en even verder mnl. die dat hus heuet in wedde = habet in uadio). Het syntagma in heem (blz. 147) wijst op het bestaan van een (nog in de 11e of 12e eeuw?) zelfstandig heem; de (juridische) term mnl. inheims te Gent moet heel oud zijn.
Verschillende sprekers nemen aan de bespreking deel, van wie sommigen zich beperken tot bijkomstige opmerkingen over het znw. heim in het Hoogduits, waarvan de sporen ontbreken in de 16e, 17e en eerste helft van de 18e eeuw (volgens Kluge) en eerst opnieuw in de tweede helft van de 18e eeuw opduikt in de literaire taal van de Romantiek. Kan men daaruit besluiten dat heim of heem in het Nederlands een eigen expansie in de volkstaal heeft gekend? In het voorbijgaan wijst collega De Keyser op de naam van de Alvermannekens in het Kempenland: de heimkens, die wel in verband staan met de inheimende (ondergrondse) inlanders. Hij verklaart zich eens met Collega Van Loey om zijn hypothese van de vorm inheims als een syntagma van vroege datum als de meest waarschijnlijke te beschouwen. Collega Foncke wijst er op dat sommige samenstellingen met heim uit het mnd. in het nhd. zijn blijven bestaan, bv. heimsuchen. Collega Van Eeghem vraagt of de schrijfwijze inheims in het Gentse stuk van de 13e eeuw wel juist is? Dit wordt door collega Van Loey beaamd. Twee collega's, de heren Pauwels en Vanacker, weiden verder uit, de eerste hoofdzakelijk over de betekenis van inheims, de tweede over de vorm. De heer Pauwels heeft 1o de indruk dat inheems in het Ndl. taalgebied nooit de betekenis van ‘in huis zijnde’ heeft gehad. Deze interpretatie berust wel uitsluitend op Kiliaans vertaling van het woord door ‘domesticus’, overgenomen door Verdam in zijn Mnl. Wdb. - Lat. ‘domesticus’, betekent echter niet alleen ‘in huis zijnde, bij het huis horend’, maar ook ‘inlands, niet vreemd, van bij ons, nationaal’ (zie de woordenboeken). Aan welke betekenis heeft Kiliaan gedacht, toen hij ‘domesticus’ schreef? In elk geval, de Ndl. teksten wijzen allemaal op de bet. ‘niet vreemd, van de plaats (de streek, het land) zelf’. | |
[pagina 419]
| |
2o Inheims in de Gentse tekst schijnt wel een duidelijke gebruikelijke term te zijn geweest, die een precies rechtsbegrip aanduidde. Het is het enige Dietse woord dat in de Lat. vertaling wordt geciteerd, en wel na de aanduiding ‘in oppido’, zeker ter nadere precisering, wat slechts door een woord met een goed bekende semantische inhoud kon gebeuren! Dat wijst er dus op dat we met een eigen, inheems woord te doen hebben, niet met nieuwe import.
3o Niet alleen formeel, ook semantisch is de verklaring inheims in de tekst van Dordrecht (1352) als een genit. sing. de meest voor de hand liggende.
4o Inheims in de Gentse tekst hoeft niet als samenstellende afleiding op zich zelf te zijn ontstaan. Het kan ook als parallelle oppositievorm naast een reeds bestaande ‘uitheems’ zijn gevormd. De heer Vanacker vraagt zich af of de vorm inheems oorspronkelijk geen syntagma kan zijn: in + genitief heims? Daardoor zou ook de -s die toch in de 13e eeuw niet zo vaak als adverbiale -s fungeert, verklaard kunnen worden. Jammer genoeg zijn er geen vbb. van in + genitief. We vinden er wel bij binnen, buten, dore, enz. (cf. Stoett § 124 - Ook Behaghel Deutsche Syntax Bd. II § 523, p. 43 geeft vbb., vooral voor het Mnd.). inheims kindre zou dan als samenstelling geïnterpreteerd kunnen worden, met de vorming adverbium inheims + substantief. (cf. Binnenpoorter, buten poorter). Dat inheims in de Latijnse tekst als nadere verklaring na in oppido staat, zou er op kunnen wijzen dat men te Gent in de eerste helft van de 13e eeuw inheims niet duidelijk meer herkende als een vorm van het substantief heim, dat als zodanig niet goed meer bekend geweest zou zijn. Trouwens, in de Vlaamse tekst wordt inheims, als stereotiepe rechtsterm (?), eerst gebruikt en dan verduidelijkt met in de stat. |
|