Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
P.C. Boutens en de Koninklijke Vlaamse Academie
| |
[pagina 354]
| |
bezorgd onder de Zuidnederlanders, tenzij dan met zijn onovertroffen fluisteringen van de ziel. Het was dan ook in zekere mate begrijpelijk, dat het tot 1932 duurde - Boutens was toen tweeënzestig -, vooraleer er van een officiële erkenning in Vlaanderen kon sprake zijn. De Koninklijke Vlaamse Academie was de eerste om daarvoor te zorgen: zij bood de dichter op 15 juni 1932 het buitenlands erelidmaatschap aanGa naar voetnoot(6), ter vervanging van de op 4 maart 1932 overleden Dr. H.J. Eymael, de verdienstelijke HuygensspecialistGa naar voetnoot(7). De benoeming - bij koninklijk besluit van 1 juli 1932 bekrachtigd - werd door Boutens blijkbaar met dankbaarheid onthaald, want reeds het jaar daarop vond men hem - tegen de verwachtingen in - zelfs bereid om tijdens een openbare vergadering van de Academie een lezing te houdenGa naar voetnoot(8). Een welwillendheid die des te opvallender was, omdat Boutens steeds verkondigd had, dat een kunstenaar zich slechts moest uiten in zijn kunst en zich niet mocht laten verleiden tot het schrijven of openbaar spreken over kunst. Pogingen om hem aan te zetten tot het leveren van kritiek of van litteraire beschouwingen waren vroeger telkens mislukt. Gerard van HulzenGa naar voetnoot(9) bij voorbeeld had het al in 1909 moeten ondervinden, Willem KloosGa naar voetnoot(10) zou het in 1912 nog eens | |
[pagina 355]
| |
duidelijk vernemen: Boutens wenste enkel en alleen dichter, d.i. schoonheidsdienaar, te zijn. En toch kwam, in oktober 1933, het nieuw buitenlands erelid, in gezelschap van zijn ‘vleugeladjudanten’ Frans Mijnssen en Jan Prins, naar Gent om er te spreken over ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’. Herman Teirlinck, die als bestuurder van de Academie de plechtige vergadering opende, hield eerst een inleidend betoog, eigenaardig genoeg niet over Boutens, maar over... Werumeus Buning, die hij ‘een star’ noemde ‘in het licht van Boutens’, ‘een star die met haar nieuwe straling dat levende licht verrijkt’Ga naar voetnoot(11). Boutens, van zijn kant, sprak noch over Werumeus Buning noch over Teirlinck, maar over zijn rotsvast geloof in het eigen dichterschap en in de zending van de dichter in het algemeen. Voorbeschikt om als ‘onbegrepen paria’ te leven in ‘een hachelijke, vogelvrije onafhankelijkheid’ had de dichter - volgens Boutens - tot taak ‘in een onverschillige wereld enkelen meê te sleepen of meê te troonen op zijn weg ter hoogere schoonheid’. Om hierin te slagen moest de dichter zich voortdurend bewust blijven ‘in mededinging te zijn met de beste kunstvoortbrengers van alle tijden’. Grote waarde hechtte Boutens bijgevolg aan de vorm van het kunstwerk, aan de ‘gebonden vorm’, waarmee ‘de zuivere dichter meteen de als onvermijdelijk gevoelde, glasheldere, aandachtbindende bondigheid’ bereikt. Andermaal kwam hierbij Boutens' diepe bewondering tot uiting voor ‘het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen’: de oude Grieken. | |
[pagina 356]
| |
Een bewondering, die hij reeds zijn leven lang had beleden, maar die blijkbaar nog sterker werd naarmate zijn jaren vorderden. In de periode na 1930 immers ging zijn aandacht bijna uitsluitend naar Homeros, wiens Odyssee en Ilias hij in eigen stijl wenste te vertolken. Bij Homeros vond hij ‘het volledig leven’ terug, ‘in al zijn onderdeelen en geledingen’: ‘hier kan men leeren, in alle omstandigheden, wat de mensch doet, en wat hij doen moet.’Ga naar voetnoot(12) Dit bracht mee, dat Boutens steeds minder waardering ging tonen voor eigentijdse kunst. Ook bij andere gelegenheden dan te Gent trok hij in die jaren vaak van leer tegen de jongere dichters, in wie hij slechts ‘onvoldragen baby's’ herkendeGa naar voetnoot(13), gemakzuchtigen, die het kunstenaarsambacht niet wilden leren en aldus niet opgewassen waren tegen hun taakGa naar voetnoot(14). En dat werd zo dan tóch een vorm van ‘gesproken poëziekritiek’.
Boutens' academielezing - magistrale boodschap van een uitverkoren enkeling - werd, zoals gezegd, nooit gedrukt of verspreid. Zelfs bij de samenstelling van zijn Verzamelde WerkenGa naar voetnoot(15) heeft men de mogelijkheid van opname niet overwogenGa naar voetnoot(16). In het Noorden wist men trouwens weinig af van Boutens' optreden te Gent. Het zag er bovendien naar uit, dat de tekst zelf in de loop der jaren verloren was geraakt. Pas na herhaalde nasporingen is gebleken, dat Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel - inmiddels overleden - en juffrouw K.H.R. de Josselin de Jong in het bezit waren van een getypte kopie van Boutens' tekst. Dank zij hun bijzondere welwillendheid | |
[pagina 357]
| |
hebben we reeds een paar fragmenten eruit kunnen publicerenGa naar voetnoot(17) en wordt het ons ook mogelijk gemaakt de lezing thans integraal in het licht te geven, precies op de plaats waar het in feite dertig jaar eerder had moeten gebeuren. We hopen hiermee niet alleen een dienst te hebben bewezen aan Boutens zelf, maar tevens ‘den wensch’ van Herman Teirlinck - en samen met hem van de hele Academie -, zij het dan met drie decennia vertraging, te hebben vervuld. | |
[pagina 359]
| |
Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst
| |
[pagina 360]
| |
hij beleeft, in de eerste plaats als zuivere klok in verklankte schoonheid door te geven en het zoo te redden en te behouden voor de toekomst? En is het niet duidelijk dat de min of meer diepe echo die zijn toon uit het verleden oproept, de draagkracht van den klank in de toekomst zal bepalen? Wanneer hij zuiver dichter is, dus overtuigd mag zijn dat hij op deze en geen andere wijze verplicht is zich aan zijn medemenschen te openbaren, kan meêdoen aan dagelijksche militante kritiek voor hem niets anders dan noodelooze tijdverspilling beduiden. Uit het vertrouwen op zijn eigen roeping en uit het geloof dat de dichter als zoodanig ‘voorbeschikt en geboren is’, volgt voor hem vanzelf, dat de poëtische aanleg van eenig ander waarachtig dichter onder de jongeren door raadgevingen en voorschriften buiten zijn dichterlijk voorbeeld om niet noemenswaard zal worden beïnvloed en bevorderd. De eenige aanleiding die er voor hem bestaat om onmiddellijk kritisch in het openbaar in te grijpen zal de met redenen te omkleeden waardeering moeten zijn van het niet of niet-voldoende erkende werk van een oudere, een tijdgenoot of een jongere, waarin hij anderen zal overtuigen van zijn gegronde schoonheidsaandoening. Zijn eigen raswaardigheid schrijft hem voor het onwaardige als niet bestaand te negeeren, of hij zou er last van moeten krijgen als van tamme najaarsvliegen, die niet ophouden u te kwellen en niet rusten vóór gij ze afmaakt, omdat zij u nu eenmaal tot hun onwilligen moordenaar hebben uitverkoren. Op zichzelf noodzakelijk kan zulk een daad enkel worden in een tijd waarin de vliegen van den wansmaak, gehitst en aangemoedigd door een verdorven publiek, het gelaat der schoonheid zelf zouden trachten te bevuilen en te verduisteren; dan nog zal de schoone geest van den getergden schoonheidsdienaar u onmiskenbaar verraden, dat hij bezig is een noodzakelijk, hem persoonlijk onbegeerlijk werk te doen. Want niet om te laken of te verguizen is de dichter hier aanwezig, maar om van de schoonheid getuigenis te geven overal waar die te vinden is, en zoo den schat zijner schoonheidsbehoeftige medemenschen te vermeeren. Ik herinner mij een gesprek met een nu reeds jaren overleden, uitnemend Hollandsch dichter, die in die dagen terecht zich beklaagde over gebrek aan erkenning en waardeering. ‘Hoe komen wij’, zuchtte hij lichtelijk spottend, ‘aan een eerlijken Hoogen Raad van poëzie, door wien ons werk, liefst anoniem ingeleverd, voorloopig als aanvaardbaar of onaanvaardbaar zou worden uitgewezen? Eeuwen zijn er blijkbaar gemoeid met de waardebepaling van de besten onder ons, die, zelfs na erkenning en viering bij hun | |
[pagina 361]
| |
leven, eerst moeten vergeten worden en dan weêr ontdekt, om eindelijk hun onaanrandbare plaats te krijgen in het doodenregister van onzen burgerlijken stand, de zoogenaamde literatuurgeschiedenis. Daar staan zij dan opgezet, gerugsteund door bundels anecdoten, die weinig of niets met hun werk te maken hebben, en het levend woord alleen meê helpen begraven... Wie lezen ons eigenlijk?’ ‘Wie ons eigenlijk lezen?’ zei ik hem na. ‘Als maar nu en dan een enkeling eenige oogenblikken onverdeeld met mij samenleeft zooals ik dat zelf mag met zoovelen onder de dooden en de levenden...’ ‘Geef mij maar liever voorhands mijn Hoogen Raad.’ Nu tegenwoordig bij wijze van spreken alle dichters over alle dichters schrijven en oordeelen, en er weinig of geen kans bestaat dat er één enkele bundel doodgezwegen wordt, zou men kunnen verwachten dat langzamerhand (de overstelpende menigte namen beantwoordt bijna aan de voorwaarde der anonymiteit) een dergelijk gezaghebbend lichaam bezig zou zijn zich uit hun veelheid te consolideeren, maar ik zie geen teeken dat men zelfs daartoe al op een of anderen weg zou zijn. In onzen eigenaardigen rederijkerstijd van maandschrift en dagbladdictatuurtjes en dichterschooltjes wordt telkens weer van-voor-af-aan getornd en gepeuterd zelfs aan de eerste aloude wet van dichterschap: ‘poëta nascitur, non fit’. Telkens hoor ik stemmen dat men socialist, Roomsch-Katholiek, communist, of wat voor ‘ist’ men verder wil, in de eerste plaats behoort te zijn om voor aannemelijk dichter in aanmerking te komen; ieder vindt dat zijn uitzonderlijk geestelijke houding of uitingsvorm als alleen-zaligmakende eischen te stellen zijn. Zouden wij niet beter doen, in eerlijken deemoed te belijden, dat wij allen op zijn hoogst genomen voorhands min of meer verdienstelijke poëta minores zijn en bescheiden in stilte werkende wegbereiders, naar wij hopen van grooteren, wien wij niet waardig mogen zijn de schoenzolen te ontbinden? Wat hebben wij er aan dat de minimi onder ons aan bentgenooten brevetten van onsterfelijkheid uitreiken zonder eenig overtuigend betoog, en zich verder onledig houden met het afbreken van onbeduidende mededingers? Wat een uitnemend gedicht is, wordt een ieder verondersteld te weten; waarom een slecht gedicht slecht zou zijn, wordt breedvoerigst uitgemeten en geboekstaafd; over navolging en plagiaat van de meest onbenullige versregels wordt eindeloos uitgeweid. Zoo maakt men van dichtkunst een zaak van partijtjespolitiek en mode. Immers het heirlegertje van kritiekschrijvers (ik zou niet graag voorstellen hen thans af te schaffen; want dat zou de werkloosheid schrikwekkend doen stijgen) blijkt aan zijn eerste een- | |
[pagina 362]
| |
voudige taak niet toe te zijn, het publiek op te voeden in het begrip der schoonheid en het de moeilijke kunst van lezen voortdurend opnieuw bij te brengen. Laten wij inzien dat prijzen ons hoofdwerk behoort te wezen, en dat onze prijs niet veel beduidt wanneer wij dien niet staven door de gelijkwaardigheid aan te toonen van het geprezene met de hooge kunstvoorbeelden die zich, als onze heerlijkste erfenis uit het verleden, in onvergankelijkheid hebben gehandhaafd. Als een stralende gordel van duurzaam gekristalliseerde sneeuw omkronen zij dit ons lage dal met de gevoelsverheffingen der eeuwen, en een goed bergklimmer en gids te zijn in die moeilijk bereikbare gebieden is een redelijke eisch aan elk die leiding nemen wil. Doch laten wij ons nader bepalen tot ons eigenlijk onderwerp. Dat betreft in den grond een hinderlijke moeilijkheid waarmede ik geruimen tijd verlegen rondliep, en waarvan geen der jongeren, die ik bij toevallige ontmoetingen om inlichting vroeg, mij een oplossing kon geven. Herhaaldelijk had ik in kritische geschriften over de jongste poëzie het begrip metrum en rhythme tegenovergesteld gevonden, klaarblijkelijk met de stilzwijgende of ook wel halfuitgesproken aanwijzing dat de maatgang van het vers bij de oudere dichters met den eersten naam, bij de jongeren met den tweeden behoorde te worden betiteld. Ik begreep niet volkomen de bedoeling, en had geleidelijk de gewoonte aangenomen, zoodra ik een jonger dichter van mijn kennis ontmoette, hem over de juiste beteekenis dier nieuwe begripsbepalingen te polsen. In mijn onschuld meende ik namelijk, dat alle dichters zich juist rhythmisch uiten, of tenminste trachten te uiten, en dat metrum niets dan een schoolmeestersterm is, in gebruik bij de verdienstelijke opstellers van boekjes over versleer of metriek, waarin de rhythmen der dichters in bizonder gebrekkige benadering zoo nauwkeurig mogelijk grafisch worden nagebeeld. De moeilijkheid werd nog grooter voor mij door het feit dat ik in wat men mij voorzette als wèl-rhythmische regels, over het algemeen zoo goed als geen rhythme kon ontdekken. Zoo ben ik in de verlegenheid waaruit niemand mij hielp, tot dit praatje over vorm en vormeloosheid gekomen, dat, tot mijn spijt en schaamte, meer van een reeks spontane invallen heeft dan van een grondig geleerd vertoog, gelijk mogelijk de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie recht hebben bij een gelegenheid als deze te verwachten. Ik zal dus even praten over den uiterlijken vorm der dichtkunst, niet omdat de vorm mij de belangrijkste kant van welke kunst ook voorkomt, maar uit eigenbaat, omdat ik daar juist zelf meê verlegen zat. | |
[pagina 363]
| |
Dikwijls, wanneer ik na lang verdiept gebleven te zijn in de vormenverscheidenheid hier, uitkijk naar de oneindigheid van wereldreeksen, die ons omringt, en waarvan wij zelf een klein onderdeel uitmaken, verwonder ik mij over de oude overlevering, welke het leven op aarde voor wil stellen als een onderdeel eener vastgeregelde wereldorde, die uit een vroegeren chaos zou zijn voortgekomen. De aanblik van de hemelruimten met haar onverstoorde eentonigheid van lichtende bollen die op het gezichtsveld geen vormen oproepen dan die van cirkels en rechte bindlijnen, wekt in mij telkens weer de voorstelling dat veeleer binnen een grooten, reeds een hoogere orde bereikenden wereldgang enkel een plaatselijke chaotische katastrofe het leven hier op aarde zou hebben mogelijk en noodzakelijk gemaakt. Zoo is het leven dus, denk ik dan, niet een overgangstoestand van buitenaf voor ons geregeld, maar de strijd en drang zelf van een uit elkaêr gevallen onderdeel van den grooten kosmos, dat uit zijn chaos hier zich weêr op zijn reeds vroeger bereikt peil van volmaaktheid streeft te herstellen. De wil tot dat herstel komt mij dan voor alle leven in zijn ééne drift samen te vatten, en in geen andere voorstelling beleef ik zoo diep den eenheidsdrang van alle schepsels. Onder hen heeft buiten kijf de mensch zich het hoogst opgewerkt uit den microchaos, en het is ons gelukt dezen tot een eenigszins geregelden maatschappelijken mikrokosmos in te richten, waarin het bestaan niet slechts dragelijk, maar zelfs een beperkt geluk kan worden. Een beperkt geluk. Want van alle hier aanwezige wezens heeft de mensch tevens alleen het vermogen bemachtigd van zich in den geest buiten dit leven te stellen, dat alle andere geheel in beslag neemt en in zich bindt. Wij alleen zijn in staat, ieder individueel, ons zelf en ons leven te oordeelen en ons te voelen als wezens van een hoogere tot buiten dit leven reikende soort. Zoo is ons een persoonlijke vervolmaking buiten het aardsche bestaan uit, bij wege van dit leven, als mogelijke plicht bewust geworden, en zijn wij tot een dualiteit uiteengevallen. Met de rede, het gezonde dagelijksche verstand, hebben wij ons zoo goed als het gaat in te richten en thuis te maken in de stoffelijke wereld der verschijnselen, en met onzen hoogeren geestelijken aanleg bewegen wij ons in onbegrensde gebieden, waar de willekeur der gedachtevluchten alleen door uitputting wordt begrensd. Zelfs de begrensdheid van het heelal, waarover dezer dagen zooveel gerekend en gepraat wordt, zou ons niet aan banden kunnen leggen. Het is duidelijk dat dit tweeledige bestaan in den mensch om praktische redenen zoo scherp mogelijk behoort gescheiden gehouden te worden, en aan den anderen kant zal | |
[pagina 364]
| |
niemand kunnen bestaan zonder tot een persoonlijke synthese dier uitersten te geraken. Zooals geen menschelijk gelaat aan een ander menschelijk gelaat volkomen gelijk is, zoo ook loopt die persoonlijke synthese bij ieder individu uiteen, en deze onderscheidenheid vormt in den besten en hoogsten zin het onaantastbaar menschelijk karakter. Het ligt voor de hand dat de krachtigst aangelegde geesten hooger, dieper, verder, zekerder en bewuster die metafysische wereld zijn doorgedrongen dan de groote massa. Zij hebben veelal hun bevindingen óf zelf te boek gesteld óf door tusschenkomst van anderen overgeleverd als een aansporing om óf zoover wij bij machte zijn met hen meê te gaan, of anders op eigen gelegenheid hun voorbeeld na te volgen. Tot dezen behooren alle godsdienststichters en groote wijsgeren, die gepoogd hebben een oplossing te vinden voor allen aanvaardbaar; doch hun openbaringen en stelsels zijn onderling zoo uiteenlopend gebleken, dat van een algemeen metafysischen opgroei in één richting en van duurzamen aard nooit sprake is geweest. Naast hen, op hetzefde gebied, zijn alle dichters van alle landen en tijden op hun eigenaardige wijze bezig. Het is niet uitgesloten dat zij bijkomstiglijk een of andere godsdienstige of wijsgerige eschatologie geheel of gedeeltelijk voor de hunne erkennen, maar hun bij uitstek eigen dichterlijke werkzaamheid valt daar in den grond buiten, en kan zich nooit blindelings in dienst stellen van welk stelsel dan ook. Boven alle anderen aangedaan door de schoonheidsontroering die uitgaat van de levensverschijnselen zelf, belijden zij de telkens vernieuwde opvlucht uit de verschijnselen hier bij wege van de schoonheid als de dadelijkste en zekerste oogenblikkelijke benadering van het doel dat wij allen zoekende zijn. Zooals een bloem gedwongen is te bloeien, een vogel te zingen, even natuurlijk noodzakelijk uiten zij zich in het schoone woord; want het is hun bestaansnoodwendigheid dat deze wereld zich ontwikkele van schoonheid, door schoonheid naar schoonheid. Wat daarbuiten zou vallen of daaraan geen deel kunnen hebben, wordt door hen niet tot het werkelijk levende gerekend. Doch hun speurzin, hun ingeschapen levenshonger, ontdekt en vindt het in aanleg zoo goed als overal, en nooit heeft het één waarachtig dichter in dezen zin aan dagelijksch brood ontbroken. Zij erkennen niets levends dat tegenover hun begrip van schoonheid zou kunnen gesteld worden; de gesterilizeerde begrippen ‘goedheid’ en ‘deugd’ zelfs, die zoo vaak aan schoonheid worden terzijde- of tegenovergesteld, zijn voor hen doode dingen, zoodra en zoolang zij niet leven bij de genade | |
[pagina 365]
| |
der schoonheid, niet tot levende schoonheid zijn geworden. Terwijl zij zoo den schijn krijgen de vele eindoplossingen, door anderen langs allerlei wegen manmoedig aangedurfd, eigenzinnig te miskennen en te versmaden, is hun leven ééne in toewijding overgegeven verzekerdheid dat, wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het verlossende woord zal mogen spreken. Door den doem van dezen tegelijk één- en alzijdigen aanleg als onbegrepen paria geboren in een maatschappelijke ordening die van haar kant veroordeeld is altijd meer in het af- dan in het oplevende steun te vinden, geniet de dichter hier een hachelijke, vogelvrije onafhankelijkheid, en een duurzaam bevredigend vergelijk is over en weêr vrijwel uitgesloten. Om nu de boodschap zijner zending aannemelijk te maken, om in een onverschillige wereld enkelen meê te sleepen of meê te troonen op zijn weg ter hoogere schoonheid, heeft hij geen dwangmiddel beschikbaar, niets dan de klem der bekoorende overreding, den onbedriegelijken toon van zijn zuiver stemgeluid, den vlekkeloozen gebonden vorm waarin hij zich uit. Deze vorm die uit den aard zijner gebondenheid zijn eigen wetten in zich draagt, en waarin alle wetteloosheid klaarblijkelijk is uitgesloten, wordt geen enkel dichter bij dwang van buitenaf opgelegd, maar hij zal haar óf zelf scheppen óf van anderen naar eigen behoefte gewijzigd overnemen als den eenig voorgeschreven vorm die op het oogenblik met den inhoud van zijn boodschap overeenstemt. De uitspraak: ‘vorm en inhoud zijn in dichtkunst één’ is een zoo vanzelf sprekende waarheid, dat de intredende noodzakelijkheid om op een gegeven tijdstip deze luide als reddende leus te verkondigen enkel bewijst hoe dan in de dichtkunst mannen aan het woord moeten zijn buiten elke zending der schoonheid om, indringers die zich van haar uiterlijke vormen hebben meestergemaakt, schijnkunstenaars, die niet schromen zich te verbroederen met de minderwaardigste handlangers en zelfs schoolmeesterlijken buitenstaanders toestaan het uitnemendste en het slechtste gelijk te praten met de banaal vergoelijkende verontschuldiging ‘dichterlijke vrijheden’ op een gebied waar niets dan dichterlijke noodwendigheden te ontdekken zijn. Bij wege van dezen gebonden vorm alleen behaalt de zuivere dichter meteen de als onvermijdelijk gevoelde, glasheldere, aandachtbindende bondigheid zonder welke hij geen werk als voleindigd uit handen zou kunnen geven. Immers bij de oudste volken al is het menschelijk geheugen de proef en toets voor alle geslaagde dichtkunst. Geregeld vinden wij bij hen allen de | |
[pagina 366]
| |
poëzie, om haar voor vergetelheid te redden, vóór andere dingen te boek gesteld, en dat wel na een veelal lange periode, waarin zij, uitsluitend mondeling overgeleverd, in het geheugen bewaard moest blijven. Bovenal onvergetelijk dient des dichters verklankte schoonheid te blijken en ook nu nog (al zou het ondoenlijk zijn in dezen tijd poëzie geregeld aan een geheugenproef te onderwerpen vóór zij zou worden gedrukt), geldt bij den overgegeven lezer en hoorder, zelfs bij den minst ontwikkelden en minst bewusten, het niet kunnen vergeten van een vers of een versregel, voor het allerhoogste bewijs van zijn uitnemendheid. Daar zijn maar weinigen, ook onder de heel eenvoudigen, die niet enkele dichtregels als een onberedeneerde, steeds beschikbare, levensterkende verheuging of vertroosting bij zich geborgen dragen, en wat mij een Fransch dichter eens als zijn stelregel onder kornuiten mededeelde: ‘Zeg mij van welke verzen gij houdt, en ik zal u zeggen wie gij zijt’, gaat niet alleen bij dichters en dichtlievenden op, maar zou, op een breeder plan toegepast, tot verdiepte menschenkennis kunnen voeren. Niet zonder reden zijn al de Moezen de dochters van Mnemosyne, de Gedachtenis, en om geen andere is alle kunst in den grond vereenvoudiging. Wanneer nu de dichter datgene wat hij allang, buiten allen klank van woorden om, binnen zich heeft hooren zingen, zal gaan vastleggen in zijn uiteindelijke gebondenheid, maakt eerder de veelheid dan de beperktheid van middelen en wegen zijn taak ingewikkeld en bezwaarlijk. Weinig maar in aantal, zeker, zijn de beschikbare, stijgende of dalende versvoeten, maar hun samenstelling tot kortere of langere ademtochten van regels, zwaarder of lichter gesteund door de stremmende of overvlietende rijmen, biedt eindeloze mogelijkheden. Alle vormen die van den aanvang aan in onze taal bij de dichters gangbaar waren, staan ons van huis uit ten dienste, en uit de vormen die wij van buitenaf als voortreffelijk hebben leeren kennen, voornamelijk bij monde van het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen, van de oude Grieken, hebben wij alles wat zich ter aanpassing leende in onze klankwereld, in onbedriegelijk aanvoelende verwantschap, veroverd en ons toegeëigend. Langere of kortere regels zijn dan af te wisselen of eenzijdig vol te houden en op te bouwen tot regelmatig terugkeerende strofen, of men kan hen in voortdurende afwisseling samenvoegen tot het zoogenaamde ‘vrije vers’, en zelfs als dit nog een te vaste vorm zou blijken voor de weer te geven aandoening, verhindert niets ons dat wij ons tot minder of meer | |
[pagina 367]
| |
gerhythmeerd proza bepalen. En al deze voor ons openliggende wegen zijn zoo breed, en de onuitwischbare sporen onzer groote voorgangers staan er zoo ijlschaars en zuiverscherp afgedrukt, dat voor ieder die zijn onafhankelijk persoonlijk pad wil gaan, plaats en ruimte te over is. Eenig en alleen dus uitgaande van wat hij te zeggen heeft, zal de dichter moeten beginnen zich te binden aan een vrijwillig gekozen rhythme, d.i. aan den maatgang dien hij voor het overbrengen van zijn aandoening den geschikten oordeelt, en hij zal zich daar, van het begin tot het einde onverbiddelijk aan moeten houden om tot een schoongebonden geheel te geraken. Immers, geen enkel volmaakt gedicht is u of mij bekend, voor zoover ik bezinnen kan, dat b.v. gemengd of samengesteld zou zijn uit strofenbouw, vrij vers en rhythmisch proza tegelijk. Beweren nu de jongere kritiekschrijvers onder ons dat hier reeds het door hen gesignaleerde verschil tusschen het ‘metrum’ der ouderen en het ‘rhythme’ der jongeren aan den dag treedt? Dat de ouderen b.v. uit een onbewust meêgedragen versleerboek huiverig nauwkeurig hun ‘metrum’ halen, terwijl de jongeren hun ‘rhythme’ zich voelen aanwaaien uit de natuurwinden van Gods genade? Ik geloof het niet, ik denk dat zij bedoelen een onderscheid aan te geven op het veel subtielere gebied waar wij nu pas toe geraken. Altijd heeft het mij een betreurenswaarde historische beschikking geleken, dat de mensheid eeuwen lang het hooge kunstleven der Grieken het best meende te benaderen over de interpretatiën heen van het in kunstzinnigheid zoo ver bij hen te kortschietende Romeinsche volk. Niet het minst in de dichtkunst. Immers, wanneer wij ons langen tijd verdiepen al was het maar alleen in den vorm en de makelij (om ons bij ons onderwerp te houden) van Grieksche gedichten, en daarna hun goede Latijnsche navolgers gaan lezen, krijgen wij modernen een indruk van eeuwen te worden teruggezet, en uit het werk van voldragen dichters in dat van evenzeer begaafde als zelfvoldane beginnelingen te verzeilen, die doorlopend den indruk maken hun Grieksche meesters zoo oppervlakkig te doorvoelen, dat zij denken bezig te zijn hun voorbeelden verre te overtreffen. Maar hoeveel dichter staat thans nog de Griek bij ons, hoeveel aanvoelbaarder en moderner doet hij ons aan dan de Romein met zijn tallooze navolgers uit de zoogenaamde klassiekste perioden der Europeesche literaturen erbij. De Romein zegt zich volledig uit alsof hij bezig is over alles het laatste woord te zeggen; de Griek spreekt van uit een volheid die nimmer uit te zeggen is. Als een groot dichter uit het oude Griekenland, voelen wij, | |
[pagina 368]
| |
na zoo veel tijd kon herleven en kennis maken met alles wat sedert gedicht is, zou hij onmiddellijk in staat zijn de waarde te proeven, die het rijm voor ons heeft, en het sonnet bv. of het Persische kwatrijn zou hij even reede kunnen waardeeren als zijn eigen Sapfische en Alkaiische strofe. Al die eeuwen ons vooruit, voelde hij al met ons, hoe veel een dichter juist in verzwegenheid kan bereiken uit te drukken, en dat alle wetten, ook die van het rhythme, het schoonst gehoorzaamd worden door hem die ze in hoogste instantie verstaat te overtreden. Zoo komen wij tot wat ik noemen wil: ‘het verdiepte rhythme’. Niet waar? Om de algemeene gestemdheid van zijn onderwerp aan te geven had de dichter uit alle hem ten dienste staande mogelijkheden het naar zijn gevoelsoordeel eenig aangewezen rhythme gekozen en als wet aanvaard, en stuwt nu in den voorgeschreven maatgang de tot woordklanken oprijzende aandoeningen van den geest. Juist omdat inhoud en vorm niet wel anders dan één kunnen worden in het zichzelf opgelegde rhythme, zal hij dat vasthouden zooveel hij kan en worstelen om en met den vorm, tot hij volkomen behaald en geschapen heeft wat hij in den geest in onuitgesproken volmaaktheid, in onzienlijke gevormdheid reeds voorbezat. Daarbij zal hij ondervinden dat telkens weêr allerlei onder- en tegenstroomingen, die hij in het algemeene rhythme heeft in te schikken, den maatgang aan de oppervlakte hardnekkig willen verstoren, en hij zal tusschen den nadruk van hoofdrhythme en tegen- en nevenrhythmen voortdurend moeten kiezen en alle geleidelijk opvoeren tot een saamversmolten eenheid waarin al die uiteenloopende elementen elkaêr in het einde blijken te steunen en te dragen. Hier komt zijn meesterschap over den vorm volledig en uiteindelijk aan den dag, gelijk in het dagelijksch leven een degelijk gemanierd man zijn volkomen verwerkt begrip van de wetten der wellevendheid het duidelijkst bewijst in de wijze waarop hij haar overtreedt. Zijn vers zal ten slotte tot de geringste aandoening moeten weêrgeven, elk naar de waarde van haar belangwekkendheid in het geheel; dat geheel zal ondeelbaar worden samengehouden door het hoofdrhythme, en iedere inbreuk zal zich als schoonheidswinst juist aan de overtreden wet van het hoofdrhythme bewijzen. Nooit is in wetten vast te stellen, hoe men wetten mag en behoort te overtreden; op dit gebied blijkt maar één gedragsregel te gelden, die de wijzen van nature aannemen: dat hij die zich in overgegeven begrijpen onderschikt aan de algemeenheid eener wet, als onaanschendbaar individueel karakter het eerst en zuiverst boven die wet zal komen te staan. | |
[pagina 369]
| |
Het moet u menigmaal gegaan zijn als mijzelf bij het lezen en het geleidelijk doorproeven van een uitnemend gedicht. Het heeft u van den aanvang bekoord en laat niet los u te bekoren door talrijke schijnbaar losstaande hoedanigheden, door taalmuziek hier en daar, door een enkel verrassend beeld, door de echowerking van een opvallend rijm, door ontelbare kleinigheden... en dan eindelijk gaat het opeens voor u open. Onder een plotseling invallend licht als van een laten zomeravond ziet gij het opengaan als een zomeravondzee. Alle onderstroomingen en tegenstroomingen worden tegelijk zichtbaar in donkerdoorschenen verdieptheid, en alle worden zij samengevat en opgelost in het ruischen en strooken der gelijkmatige flonkerende bovenbranding. Op dit moeilijke gebied is het, geloof ik, dat men elkander niet verstaat. De jongeren die meenen dat het hun eerste deugd behoort te zijn hun ouderen niet alleen niet na te volgen, maar werk te leveren, dat zich scherp tegen dat der ouderen kant, doen al hun best deze supreme rhythmewerking met alle middelen, desnoods willekeurig en moedwillig, te versterken tot wanhopig overdrijven toe, en brengen daardoor zichzelf in de eerste plaats in een onoplosbare moeilijkheid. Zij geraken door hun niet meer te beheerschen vormenveelheid in hopelooze vormeloosheid, en wanneer zij zich daaruit weer willen redden, blijft hun niets anders over dan in eentonige eenvormigheid te vervallen. Het is hetzelfde proces dat wij op zijn duidelijkst bij de bouwkunst zich zien voltrekken, waar de zuiverst gevoeligen zich eveneens uit de vormeloosheid eener overvolle vormelijkheid naar de eentonige eenvormigheid hebben moeten terugtrekken. Zij verkeeren eenmaal in den utiliteitsdwang van steeds nieuwe ruimtecomplexen te moeten optrekken, en om in die nijpende behoefte te kunnen voorzien, zijn zij zoover van onze oorspronkelijk aardsche vormwetten afgeraakt, dat menigmaal vooral een monumentaal bedoeld gebouw tegenwoordig mij aandoet eer op de maan bv. dan in zijn aardsche omgeving thuis gedacht te zijn. Toch lijken zij mij op den eenig juisten weg te zijn, als men zich maar bewust blijft in een overgangsperiode te verkeeren, waaruit een geheel nieuwe zuivere aanpassing aan onze oorspronkelijke aardsche grondslagen zich zal moeten verwezenlijken. Maar met onze andere kunsten staan wij buiten zulk een onmiddellijk praktischen werkprikkel. De menschen hebben geen gedichten of schilderijen noodig om zich tegen weêr en wind te beveiligen, en wij hebben geen voor de hand liggende verontschuldiging om ons aan onze eerste hoogste en diepste roeping van zuivere schoonheidsdienaars | |
[pagina 370]
| |
te onttrekken. Het is beter één goed vers of één goed schilderij, in ons heel leven desnoods, tot stand te brengen dan met een reeks onvoltooide studiën ons te vergenoegen. Wanneer de ouderen die verondersteld kunnen worden hun leven lang te hebben geworsteld met den vorm om hun eigen persoonlijken vorm te bemachtigen, geen schoone overtuigende gedichten meer voortbrengen, zal de reden naar alle waarschijnlijkheid dieper liggen dan vormkwesties en eerder te zoeken zijn in het hun ontglijden dier volkrachtige geestelijke manbaarheid, buiten welke scheppen enkel half werk blijft. Daar is geen beter middel voor de jongeren om de wereld van zulk een droevig feit te overtuigen dan door het scheppen van nieuwe schoonheid die de hunne ver in de schaduw stelt. Wij dichters hebben het met den[?] misschien gemakkelijkst. De meest misbruikte woorden, de meest gewone maatreeksen, al wat in de handen onzer voorgangers tot een nietszeggende cliché scheen versleten, blijken altijd weer fonkelnieuw, en niet een van hen kan gemist of terzijde geworpen worden, zoodra de nieuw geroepene zich aan zijn taak wil zetten om dit leven weêr te geven zooals hij het nieuw beleeft. Want de drang die in hem herleeft, is dezelfde als die die leefde in zoovele dooden en ouderen, om telkens weêr opnieuw dit leven te blijven opvoeren van schoonheid door schoonheid naar hoogere schoonheid. Met den vorm zal hij, als ieder vóór en na hem, tot zijn lijfelijken dood, in elk geval tot zijn dood als dichter, te worstelen hebben; want de eeuwige zending die hij de wereld te brengen heeft, vestaanbaar maken, zal hem strijd en moeite en verbeten inspanning kosten tot het einde toe; maar daar is geen andere weg om de waarachtigheid zijner roeping te bewijzen, die niet alleen aan het werk zijner toevallige ouderen, maar aan dat van alle beste voorgangers en tijdgenooten en nakomers staat getoetst te worden. Een toets waartegen niets bestand zou kunnen zijn, dat onwaarachtig is en onschoon. |
|