Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
De vertaling van Sir Philip Sidney's Defence of Poesie door Joan de Haes (1712)
| |
[pagina 316]
| |
Slaat men er de literatuurgeschiedenissen op na dan is de oogst al even pover. G. Kalff bijvoorbeeld! Deze beschouwde nochtans de beoefening van de poëtiek en van de historiografie van de literatuur als een litteraire prestatie, en achtte zich aldus gerechtigd in zijn literatuurgeschiedenis een rubriek aan ‘literatuurwetenschap’, o.a. aan de eerste ‘Kiemen van Literatuurgeschiedenis’ te wijdenGa naar voetnoot(1). Bij het naspeuren van de eerste sporen van historische belangstelling voor het litterair leven in onze streken ontmoet hij Joan de Haes; deze is echter voor hem enkel de biograaf van Ger. BrandtGa naar voetnoot(2). In de loop van zijn betoog is er verder zelfs geen sprake van Joan de Haes, tenzij dan in een voetnota. Inderdaad in de ‘Aenteekeningen’ bij het hoofdstuk ‘Poëtiek. De Literatuur en het Maatschappelijk en Huiselijk Leven...’ wordt wel bibliografie verstrekt over Rodenburgh's Eglentiers Poëtens Borstweringh; bij dit stukje van Kalff's bibliografisch apparaat sluit slechts de lakonische mededeling aan: ‘van Sidney's werk verscheen in 1712 eene vertaling door J. de Haes. (Rotterdam, Joannes Hofkout)’. J. te Winkel schetste in zijn Ontwikkelingsgang de figuur van Joan de Haes in het kader van de ‘poëtenoorlog’ die in 1713 ‘losbrandde’. Wat het contact met Sidney betrof vermeldt Te Winkel deze vertaling van Joan de Haes zonder meerGa naar voetnoot(3). Van de andere kant is er dan weer J. Prinsen die zelfs géén woord voor Joan de Haes over heeftGa naar voetnoot(4). Het hoeft dan ook niemand te verwonderen dat in de grote Nederlandse encyclopaedieën zelfs de naam van Joan de Haes niet eens voorkomt. | |
[pagina 317]
| |
Ook de studies die buiten het Nederlands taalgebied verschenen en die aan het schetsen, ontleden en afwegen van het leven, werk en betekenis van Sir Philip Sidney gewijd werden wordt deze vertaling van Sidney's stuk in 't Nederlands niet eens vermeldGa naar voetnoot(1). Vanwege 't buitenland mag ons een dergelijk stilzwijgen niet al te zeer verwonderenGa naar voetnoot(2); dat Nederlandse belangstellenden voor literatuurstudie echter zich weinig of niet aan dit werk van Joan de Haes gelegen lieten, is minder begrijpelijk, al moet vastgesteld dat het historisch onderzoek van de poëtiek, van litteraire theorie en critiek in ons taalgebied een discipline is die tot op heden weinig beoefend werd. Moest men dit eenmaal ondernemen dan zou het m.i. passen het werk van Joan de Haes hierbij te betrekken. Inderdaad deze ‘koopman, letterkundige en dichter’Ga naar voetnoot(3) heeft - hoe bescheiden zijn bijdrage ook - nochtans een en ander op zijn actief dat voor de historiograaf van de Nederlandse literatuurwetenschap tot op een zekere hoogte belangwekkend is, zelfs buiten zijn vernederlandsing van Sidney's betoog. Zo is er nog o.m. - afgezien van zijn verspreide litterair-polemische geschriften - zijn ‘Leven’ van Ger. BrandtGa naar voetnoot(4). Mijn bedoeling is eenvoudig vandaag even de aandacht te vestigen op zijn vertaling van de verhandeling die Sir Philip Sidney aan de dichtkunst wijdde. ***
Sir Philip Sidney is één van de fijnzinnigste Elizabethaanse dichters; zijn geschriften getuigen van een fijnzinnige artistocratische voornaamheid. Van zijn prozaschriften is zonder twijfel zijn Defence of Poesie het best bekende stuk, in litteraire kringen althans. Dit geschrift is eerst en vooral een apologie, geschreven onder de vorm van een pleidooi, waarin hoofdzakelijk het probleem van de ethische waarde van de dichtkunst onderzocht wordtGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 318]
| |
Aanvankelijk ging het in handschriftelijke vorm in Sidney's vriendenkring van hand tot hand, tot er in 1595 twee uitgaven van verschenen, één onder de titel The Defence of Poesie, de andere als An Apology for Poetry. Niet enkel in Engeland oefende dit geschrift invloed uit, ook in het buitenland had het een zekere weerslag. De Prosodia Germanica van Opitz vertoont duidelijke sporen van sommige van Sidney's opvattingen. Nu is het opvallend dat wanneer men dit werk van Sidney in verband met de Nederlandse literatuur citeert, gewoonlijk de figuur van een Ridder Theodoor Rodenburgh en deze van een Albert Verwey als vanzelf oprijzen; de naam van de eerste dringt zich op om het berucht plagiaat dat hier gepleegd werdGa naar voetnoot(1); de naam van Verwey om de merkwaardige stijlvolle en vlotte vertaling die Verwey van Sidney's stuk leverde en die hij - Verwey - tezamen met zijn overzetting van Shelley's Defence uitgafGa naar voetnoot(2). Van Joan de Haes - thans zo min als vroeger - meestal geen spoor te ontwaren!
***
Wie was Joan de Haes? Buiten de schaarse gegevens in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek vervatGa naar voetnoot(3) is er weinig of niets over het leven van Joan de Haes gepubliceerd geworden. Hij was ‘koopman, letterkundige en dichter’ heet het in het NNBW; hij werd te Rotterdam op 3 november 1685 geboren en overleed in zijn vaderstad op 12 februari 1723. De uitgever van zijn werk in 1724, dichter H.K. Poot, verstrekt in zijn dithyrambisch voorwoord ‘Aen den Lezer’ geen noemenswaardige zakelijke gegevens, buiten een vluchtige vermelding van de polyglot- | |
[pagina 319]
| |
tische kennis van De Haes: deze was namelijk ‘Vijf taelen kundigh’Ga naar voetnoot(1). H.K. Poot herhaalt hier slechts een complimentje dat David van Hoogstraten zijn ‘vriend, Joan De Haes’ op 1 october 1712 toestuurde in zijn brief die in de eerste uitgave van de vertaling van de Defence, nl. in deze van 1712 is opgenomen. In dit schrijven looft D. van Hoogstraten de polyglottie van Joan de Haes, ‘Die, om zyn hart aen 't zoet der
wysheit op te halen,
Gaet weiden met zyn' geest in
vyfderhande talen’.
Ennius wilde driehartigh genoemt zyn om zyne bedrevenheit in drie talen: en V.E. magh op dien voet met regt vyfhartigh genoemt worden. Die gaven, door naerstigheit en wysselyk uitkoopen van tydt verkregen, brengen nu hare vruchten voort, als ze V.E. somtydts ontslagen van de belemmeringen des koophandels, en der huisselyke zorgen, omvoeren door den ryken beemt der Latynsche, Italiaensche, Fransche, Engelsche, en Nederduitsche dichteren, en de vruchten doen smaken, die elke lantaert in het byzonder voortbrengt...’Ga naar voetnoot(2). De Haes ‘schoon in den koophandel opgevoedt’ - naar D. van Hoogstraten van hem getuigdeGa naar voetnoot(3) - hanteerde af en toe in zijn vrije ogenblikken de penGa naar voetnoot(4). En De Haes heeft heel wat geschreven; zijn verzameld werk door H.K. Poot in 1724 uitgegeven beslaat ongeveer 1.000 bladzijden in-4o. Onder zijn zgn. ‘pennevruchten’ komen groots opgezette christelijk epische gedichten als Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant voor naast ‘stichtelijke gedichten’, ‘geboortedichten’, ‘bruiloftdichten’, ‘afbeeldingen’, ‘lijkdichten’, ‘grafschriften’, ‘lofdichten en opdrachten van boeken’, ‘minnedichten’ en ‘mengeldichten’. Meestal | |
[pagina 320]
| |
is het oorspronkelijk werk; soms vertaald. Gelegenheidsrijmelarij neemt een overheersende plaats in zijn werk in. In de litteraire polemieken van zijn dagen moet hij een bijzonder actieve rol gespeeld hebben. Voorlopig beperken we ons echter tot een vluchtige oogslag op zijn vernederlandsing van de Defence van Sidney.
***
Op de vraag wanneer deze vertaling tot stand kwam is het antwoord betrekkelijk licht te geven. De eerste uitgave verscheen in 1712Ga naar voetnoot(1). De opdracht ervan aan ‘Den Weledelen Heere Joan de Witt Sekretaris van Amsterdam’ waarmede het werkje opent is gedateerd: ‘Te Rotterdam den 17 in Wynmaent MDCCXII’, d.i. 17 october 1712Ga naar voetnoot(2). De brief van ‘David van Hoogstraten aen den Heere Joan de Haes’ die na het bericht aan de lezer in dezelfde eerste uitgave afgedrukt werdGa naar voetnoot(3) is gedateerd: ‘Te Amsterdam den eersten van Wynmaent MDCCXII’, hetzij dus 1 october 1712Ga naar voetnoot(4). In de uitgaven van de ‘werken’ van Joan de Haes, nl. in deze van 1720 en 1724 wordt een brief ingelast van F. van Bochoven, gedagtekend ‘Te Dordrecht den 3 Febr. MDCCXIII’Ga naar voetnoot(5) waarin o.m. deze dankbare bewonderaar van Joan de Haes deze laatste zijn eerbiedige erkentelijkheid betuigt ‘voor het aengenaem geschenk van Sidneis Verdediging der Poëzy... uit het Engelsch zoo vloeiend in onze sprake overgebraght’Ga naar voetnoot(6). Hieruit mag men dus minstens besluiten dat het werk in het laatste kwartaal van 1712 voor het eerst in druk verscheen. Wanneer echter werd deze vertaling geschreven? | |
[pagina 321]
| |
Het voorwoord ‘Aen den Lezer’ dat in elk der drie uitgaven, d.i. deze van 1712, 1720 en 1724 voorkomt, en in 1720 en 1724 gedateerd staat als zijnde van 1712Ga naar voetnoot(1) opent met deze verklaring vanwege de ‘vertaeler’: ‘Toen ik in den voorleden winter mijn gedachten liet gaen over 't vertalen van 't een of ander werkje om mijnen mateloozen stijl in Nederduitsch te oefenen, viel my deze Verdediging der poëzy, in 't Engelsch door den Ridder Filips Sidnei gestelt, in handen...’Ga naar voetnoot(2). Uit dit alles mag, meen ik, afgeleid dat De Haes zijn vertaling in de winter 1711-1712 zoniet voltooid dan toch heeft aangevangen. In elk geval ze lag klaar toen David van Hoogstraten in de zomer of nazomer van 1712 te Rotterdam verbleef om zich in de atmosfeer van zijn geboortestad even uit te rusten. Hij heeft toen herhaaldelijk Joan de Haes ontmoet die hem - David van Hoogstraten - het handschrift van de vertaling ter lezing heeft voorgelegd. Dit lezen wij uit de zoëven vermelde brief die D. van Hoogstraten aan Joan de Haes in de eerste dagen van october 1712 liet geworden. De aanhef van dit schrijven is reeds belangwekkend: ‘De uitspanning, onlangs by my genomen in myne geboortestadt, heeft myn lichaem zoo zeer niet verquikt door de lieffelyke lucht des schoonen Maesstrooms, en de lekkernyen, die hy ons verschafte, als V.E. mynen afgematten geest heeft opgehemelt en gesterkt door verscheidenheit van letterbanketten, zoo rykelyk opgedischt... In deze onderhoudinge, en onschuldige uitweidinge over alle soorten van letteroeffeningen bracht V.E. my by verrassinge onverwacht onder de oogen eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei... Dat bevalligh stuk, door V.E. in onze sprake overgegoten, doorliep ik met grooten lust...Ga naar voetnoot(3). Uiterlijk in october 1712 moet J. de Haes de laatste hand aan zijn vertaling gelegd hebben, terwijl naar zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot(4) de terminus a quo ergens in de wintermaanden 1711-1712 moet liggen. De lange winteravonden moeten z.i. aan wie te lezen wenste of aan wie de pen hanteren wilde en die zijn opvatting van de ‘dichterlijke’ bedrijvigheid deelde, de best geschikte gelegenheid voor lezen | |
[pagina 322]
| |
en schrijven gunnen. Inderdaad het ontstaan van zijn zo gekoesterde bewerking van het Jonas-verhaal is ook in zijn lectuur in de wintermaanden te zoeken. Zijn ‘woord-vooraf’ tot dit stuk ‘Jonas de Boetgezant’ gedagtekend ‘Te Rotterdam in oegstmaent des jaars 1722’ heft aan als volgt: ‘Toen in den voorleden winter myn dichtyver blaekte, viel my in handen zeker boeksken, 't welk in Fransch gestelt door den vermaerden Antoni Godeau, in zyn leven Bisschop van Grasse en Vence, den titel voert van Tableaux de Penitence, dat is, Tafereelen van Boete’Ga naar voetnoot(1). ***
Van deze ‘Verdediging’ verschenen drie uitgaven, nl. in 1712, in 1720 en in 1724. Het stuk verscheen eerst afzonderlijk te Rotterdam bij Joannes Hofhout onder de titel ‘Verdediging // der // Poëzy // Uit het Engelsch // van den Ridder // Filips Sidnei // vertaelt door // J. De Haes. // In dit boekdeeltje beslaat de tekst van de vertaling 96 bladzijden, gepagineerd ‘Pag. 1’ tot 96. Het voorwerk - zo men deze term hier gebruiken mag - is tot ongeveer dezelfde omvang uitgezwollen en bevat de opdracht aan ‘Joan De Witt’ (fol. *2 - fol. [*3vo]); het bericht ‘Aen den Lezer’ (fol. *4 - fol. [*8]); de brief van ‘David van Hoogstraten aen den Heere Joan De Haes’ (fol. [*8vo] - fol. [*6vo]. Volgt daarop een reeks ‘Getuigenissen van vernaemde mannen ter eere van den Ridder Filips Sidnei’ (fol. [**7] - - fol. [***7vo]). Getuigen hier Jacobus Augustus Thuanus, alias de geschiedschrijver Jacques Aug. de Thou, William Camden, onze Justus Lipsius, de Rijsselaar Dominicus Baudius of Dominique le Bauldier, Hubert Lanquet, alias Hubertus Languetus, de rechtsgeleerde Philippus Camerarius (of Philipp Kammermeister), de nationale historicus E. van Meteren, Evrardus van Reydt of Everardus Reidanus, P.C. Hooft, J. Antonides van der Goes, Mr de Larrey en Edmund Bohun. Enkele, overwegend Latijnse, huldeblijken aan Joan de Haes vanwege een viertal tijdgenoten ter gelegenheid van het uitgeven van zijn vertaling worden in dit onderdeel van het voorwerk afgedrukt. Komen hier aan 't woord: Adriaan Reland, David van Hoogstraten, | |
[pagina 323]
| |
Cornelis van Arckel en Johannes Obreen. Fol. [***8] tot fol. [****4vo] worden door dit koor van lofbetuigingen bezet. In 1720 kwam het verzameld werk van Joan de Haes van de pers. Het titelblad ziet er als volgt uit: Gedichten // van // Joan de Haes. // Hier by komt // F. Sidneis // Verdediging der Poëzy // Uit het Engelsch vertaelt. // Te Rotterdam // By Maarten van Loon // MDCCXX. // De aanduiding op het titelblad alleen reeds lichtte de belangstellenden in over de opname van de vertaling van het stuk van Sidney in deze verzamelbundel. De tekst van de overzetting van de ‘Defence’ beslaat pp. 553-646 en wordt voorafgegaan door het ‘Aen den Lezer’ van Joan de Haes en door een brief van F. van Bochoven ‘Den Heere Joan De Haes’ toegestuurd. M.a.w. het ‘voorwerk’ werd hier tot een minimum herleid. De tekst van het woord-vooraf van Joan de Haes is op enkele lichte spellingsvarianten dezelfde als deze in de uitgave van 1712; een datering, nl. ‘MDCCXII’, werd er echter aan toegevoegd en op p. 545 werd de tekst lichtelijk gewijzigd, dit wegens het feit dat in deze uitgave van 1720 de brief van David van Hoogstraten, die in de uitgave van 1712 was afgedrukt, hier niet opgenomen werdGa naar voetnoot(1). In de posthume uitgave van zijn werk in 1724 door dichter H.K. Poot bezorgd, nl. ‘Alle de // Gedichten // van // Joan De Haes. // Hier by komt // F. Sidneis // Verdediging der Poëzy // Uit het Engelsch vertaelt. // In twee deelen. // Te Delf // By Reinier Boitet. // MDCCXXIV //’ werd, zoals de titel het ten andere ook aankondigt, de vertaling van Sidney's stuk eveneens opgenomen. De tekst er van beslaat pp. [541] tot en met 646. De uitgave van het ‘verzameld werk’ door H.K. Poot in 1724 is m.i. een ‘titeldruk’ ten opzichte van de uitgave van 1720. Inderdaad | |
[pagina 324]
| |
de onderlinge verschillen tussen deze twee uitgaven zijn gering: Het titelblad werd gewijzigd en helemaal vooraan (fol. *2 - fol. [*3vo]) werd een voorwoord van de uitgever of tekstbezorger, d.i.H.K. Poot, ‘Aen den Lezer’ ingelast. Daarenboven werden de in beide uitgaven voorkomende ‘lofdichten’, het ene van David van Hoogstraten en het andere van H.K. Poot (Fol. *3 - fol. **3 in uitg. van 1720 en Fol. ** - fol. [**3vo] in uitg. van 1724) in de uitgave van 1724 opnieuw ‘gezet’, en de ‘Blatwijzer der Gedichten’ - die in 1720 vooraan op fol. [**3] voorkwam - werd in 1724 eenvoudig achterwege gelaten. Verder werd in de uitgave van 1724 tussen fol. [ZZzzvo] (d.i. blz. 762 in de uitgaven van 1720 en 1724), en fol. ZZzz2 (niet gepagineerd in 1720 noch in 1724) het gedicht ‘Jonas de Boetgezant’ met inleidende beschouwingen en ‘Aenmerkingen over de Uitbreiding van Jonas Histori’ ingelast. Het corpus zelf van de tekst, de paginering inbegrepen, is identiek in beide uitgaven. Deze bemerking geldt eveneens voor het deel dat de tekst van de ‘Verdediging’ omvat. ***
Toen De Haes zijn vertaling aanvatte waren er reeds talrijke Engelse uitgaven van de ‘Defence’ van Sidney in omloop. Hij kon over 12 Engelse uitgaven beschikken, nl. A (1595); B (1598); C (1599); D (1605); E (1613); E (1621); G (1627); H (1633); I (1638); K (1655); L (1662); M (1674)Ga naar voetnoot(1). Welke uitgave van de ‘Defence’ Joan de Haes ter hand heeft genomen is niet precies uit te maken. Het is denkelijk een van de acht uitgaven geweest die tussen 1613 (E) en 1674 (M) zijn verschenen. Dit mag men m.i. afleiden uit het feit dat de versie van De Haes passages bevat die niet op een oudere uitgave, d.i. een uitgave van vóór 1613, kunnen teruggaan. Inderdaad de uitgaven van 1595, 1598, 1599 en 1605 van de ‘Defence’ hebben lezingen die geen aanleiding kunnen geweest zijn voor de versie die De Haes heeft geleverd. Hiervan een paar voorbeelden! | |
[pagina 325]
| |
Betogend dat menselijk weten en kennen onafhankelijk van de natuur niet bestaat of bestaan kan verduidelijkt de auteur deze stelling als volgt: ‘Dus beschout de starrekundige de starren, en stelt uit deze bespiegeling ter neêr, wat orde de Natuur daer in gehouden hebbe. Dus gaen de lantmeter en de cijfferaer te werk in hun verscheide soorten van hoegrootheden. Dus zegt u de muzikant omtrent de toonen, wat met de Natuur overeenstemt of niet’Ga naar voetnoot(1). Welnu de in de vier drukken van de ‘Defence’, vóór 1613 verschenen, wordt het laatst geciteerd voorbeeld als volgt geformuleerd: ‘So doth the Musitians in times tel you, which by nature agree, which not’Ga naar voetnoot(2). In de latere uitgaven, nl. in de drukken van 1613, 1621, 1627, 1633, 1638, 1655, 1662, 1674 - luidt dit als volgt: ‘So doth the Musitian in tunes tel you, which by nature agree, which not’Ga naar voetnoot(3). Het is deze tekst - met ‘Musitian’ in 't enkelvoud en met ‘tunes’ i.p.v. met ‘times’ - die onmiskenbaar voor De Haes de grondtekst moet geweest zijn. Hetzelfde besluit dringt zich op na het naast elkaar leggen van de versies van een andere passus. In de vier uitgaven van de ‘Defence’ van vóór 1613 treffen we de volgende passus aan: ‘So that the ending end of all earthly learning, being verteous action, those skils that most serve to bring forth that, have a most just title to be Princes over al the rest: wherin if we ca[n] shew, the Poet is worthy to have it before any other competitors’Ga naar voetnoot(4). De latere uitgaven van 1613 tot en met 1674 hebben hier echter in het laatste zinslid: ‘...wherein easily we can shew, the Poet is worthy to have it before any other competitors’Ga naar voetnoot(5). Deze laatste formulering is de tekst die beantwoordt aan de versie van De Haes waar hij schrijft: ‘Gemerkt dan het uiterste doelwit van alle aerdsche geleertheit een deugtzame handel is, zoo komt dezen // vernuften, die de werktuigen moeten zijn om dien voort te brengen, zeer rechtvaerdigh de rang toe van prinssen te zijn over al de rest: en wy zullen licht kunnen bewijzen, dat de poëet dezen titel verdient voor alle andere,...’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 326]
| |
In verband met het elimineren van de uitgaven van de ‘Defence’ van vóór 1613 kan nog gewezen worden op het feit dat de druk van 1605 zeker door De Haes niet gevolgd werd. Dit blijkt uit de vergelijking van de Engelse versies en de Nederlandse tekst in verband met de argumenten die sommigen tegen de verschillende vormen van woordkunstbeoefening laten gelden. ‘They say the Comedies rather teach than reprehend amorous co[n]ceits’Ga naar voetnoot(1), dit is nl. de tekst die in alle drukken wordt teruggevonden, behalve in deze van 1605, waarin ‘reprehend’ vervangen werd door ‘aprehend’Ga naar voetnoot(2). Wat De Haes voor zich liggen had blijkt klaar uit zijn vertaling: ‘Zy geven voor, dat de tooneelspelen veeleer verliefde gedachten inboezemen dan bestraffen’Ga naar voetnoot(3). Van de uitgaven in 1613 en van deze tot en met 1674 verschenen (d.i. E, F, G, H, I, K, L, M) heeft G, d.i. de druk van 1627) weinig kans als basistekst voor de vertaling van J. de Haes weerhouden te worden. Inderdaad, de Engelse tekst die elders overal - behalve dus in 1627 - voorkomt in verband met de waardering van dichtkunst en filosofie is: ‘For the question is, whether the fained Image of Poetrie, or the reguler instruction of Philosophie, hath the more force in teaching?’Ga naar voetnoot(4); in G (1627) is dit als ‘force in reaching’ te lezenGa naar voetnoot(5). Uit de vertaling van De Haes: ‘Want dit is alleen de vraeg, of de verzierde afbeeldingen der poëzy, of de regelmatige onderrechtingen der filosofy krachtiger zijn om te onderwijzen?’Ga naar voetnoot(6) blijkt dat hij de druk G (1627) niet gebruikt heeft. Roept men nu in dat het hier in de Engelse tekst in G om een eenvoudige drukfout zou gaan die De Haes allicht zou hebben kunnen opmerken en verbeteren, en dat deze passus niets bewijst tegen een mogelijk gebruik van G door De Haes, dan moet er nochtans op gewezen worden dat G de enige uitgave na 1613 is, waarin op een andere plaats het meervoud gebruikt wordt wanneer in de corresponderende tekst bij De Haes, zoals in de andere Engelse uitgaven na 1598, op G van 1627 na, het enkelvoud voorkomt. | |
[pagina 327]
| |
Het gaat over de magische kracht die er uitgaat van het onbehouwen maar forse oude lied. Schrijft De Haes Sidney na: ‘Ik moet zeker mijne eigen ruwheit hier belijden: noit hoorde ik het oude liet van Percie en Douglas, of ik gevoelde 't hart meer daer van bewogen dan van een trompet; schoon het maer van een' blinden liereman wierde opgezongen met een stem immers zoo ruw, als den stijl. Hadt nu dit, dus slordigh toegestelt in het stof en spinrach dier onbeschaefde eeuwe, zoo groot een kracht; wat zoude het niet uitwerken, indien de zang gepolijst waer'...’Ga naar voetnoot(1). Dit ‘spinrach’ beantwoordt aan het ‘cobweb’ dat in alle drukken voorkomt behalve in de twee oudste drukken van 1595 en 1598 en in de latere G uitgave van 1627, waar ‘cobwebbes’ te lezen staatGa naar voetnoot(2). Zo kan G (1627) zowel als A (1595), B (1598), C (1599) en en D (1605) als mogelijke grondtekst buiten beschouwing gelaten worden. Ook E (1613) kan waarschijnlijk uitgeschakeld worden. Inderdaad, op bladzijde 583 heeft De Haes een lezing die slechts in de druk van 1621 en in de latere voorkomt, d.i. in alle uitgaven van F (1621) tot en met M (1674). Deze passus luidt als volgt: ‘Nu wilde ik gaerne weten, indien u gelegenheit geboren wierdt om uwen vorst met dusdanigh een eerlijk veinzen te dienen, waerom zoudt gy dit zoo wel niet leeren uit Xenofons verzierselen, als uit de waerheit der anderen?’Ga naar voetnoot(3). In de Engelse versies van vóór 1621 luidt zulks: ‘Now would I faine knowe, if occasion be presented unto you, to serve your Prince by such an honest dissimulation, why you do not as well learne it of Xenophons fiction, as of the others veritie’Ga naar voetnoot(4)! ‘Xenophons fiction’, en niet ‘fictions’, zoals in de drukken van 1621 en later, wat overeenkomt met ‘Xenophons verzierselen’ van J. de HaesGa naar voetnoot(5). Het is denkelijk ook niet de uitgave K van 1655 noch deze van 1662, d.i. L, die Joan de Haes ter hand heeft genomen. Inderdaad, in deze twee uitgaven luidt een passus als volgt: ‘For what else is the awaking his musical Instruments, the often and free chaunging of | |
[pagina 328]
| |
persons, his notable Prosopopeias whe[n] he maketh you as it were see God comming in his majestie, ...but a heavenly poesie, wherin also he sheweth himselfe a passionate lover of that unspeakable and everlasting bewtie...?’Ga naar voetnoot(1). In de andere teksten daarentegen is in deze laatste zinsnede almost i.p.v. also te lezen: ‘wherin almost he sheweth himselfe a passionate lover of that unspeakable and everlasting bewtie’. Welnu daaraan beantwoordt de versie van Joan de Haes waar hij schrijft: ‘Want wat is het opwekken zijner snaren, 't meenighvuldigh en ongedwongen wisselen van personen, zijne aenmerkelijke zelfsspraken, waer in hy Godt, als in zijne volle majesteit, ten toon voert,... wat is dit anders dan een hemelsche poëzy, waer in hy zich bijkans aenstelt als een teeder minnaer van die onuitsprekelijke en eeuwighdurende schoonheit...?’Ga naar voetnoot(2). Door deze opeenvolgende uitschakelingen blijven denkelijk nog F (1621), H (1633), I (1638) en de laatste, nl. M (1674) als mogelijke grondteksten over. Welke van deze vier zeventiende-eeuwse uitgaven De Haes gebruikt heeft is m.i. aan de hand van de teksten zelf niet uit te maken. ***
Waarom vertalen? Waarom dit stuk van Sidney uitkiezen en overzetten? Hieromtrent laat Joan de Haes zijn lezers niet in 't duister; zakelijk en raak is zijn toelichting in dezen in zijn voorwoord ‘Aen den Lezer’ vervatGa naar voetnoot(3). Algemeen beschouwd was vertaalwerk in zijn ogen eerst en vooral een oefening, een stijloefening. Voor hemzelf achtte hij het vertalen een nuttig en zelfs noodzakelijke oefening: hij vond zijn eigen stijl ‘mateloos’Ga naar voetnoot(4) en ook zijn taal was, naar hij voelde, ‘mateloos’Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 329]
| |
Geen wonder dan dat hij de lange winteravonden zich wenste te nutte te maken om zich in 't hanteren van het Nederlands verder te bekwamen, d.i. om door te vertalen zijn ‘mateloozen stijl in Nederduitsch te oefenen’Ga naar voetnoot(1). Doch waarom Sidney's ‘Defence’ als oefenterrein uitkiezen? De keuze van het soort onderwerp en van het bepaald werk zelf is typisch voor de opvattingen van Joan de Haes. Is daar eerst ‘de waerdigheit der stoffe hier gehandelt’Ga naar voetnoot(2). Joan de Haes had inderdaad een hoge verering voor de woordkunst, die hij een goddelijke kunst noemdeGa naar voetnoot(3) en voor allen die met natuurlijk talent begaafd en vakkundig geschoold haar uit aangeboren drift, anderen ten bate, dienen wilde. Was daar tevens de vorm van zijn prototype! Was het een in een moeilijk zestiende-eeuws Engels gesteld stuk vol ‘vele verouderde woorden en spreekwijzen’, ‘die in dezen tijt naeulijx van geboren Engelschen verstaen worden’Ga naar voetnoot(4) toch was de vorm waarin dit pleidooi gegoten was ‘net en geleerd’Ga naar voetnoot(5). De verdoken drijfveer echter die bij het eerste contact met dit werkje van Sidney in hem was losgesprongen was de wil zijn land- en tijdgenoten een juist begrip van ware poëzie, van haar hoge waarde, van haar rol in het menselijk bestaan en in het maatschappelijk bestel, van haar diverse mogelijkheden en vormen bij te brengen. Een revalorisatie van de dichtkunst was z.i. toen in Nederland vereist. Want ergerend was hem het misprijzen dat de poëzie en haar beoefenaars in het Nederland van de eerste decennia van de XVIIIe eeuw te beurt viel, in tegenstelling met de waardering, eerbetoon en steun die zij in andere landen, zoals ‘Italië, Vrankrijk, of Duitschlant’ genoten: ‘daer wordt zy niet alleen in eere gehouden, gehanthaeft en ook gehanteert, maer met vorstelijke miltdadigheit beschonken’Ga naar voetnoot(6). Zijn verering voor de dichtkunst maakt hem lyrisch wanneer hij zijn ‘Opdraght van Filips Sidneis Verdediging der Poëzy... aen den | |
[pagina 330]
| |
Weledelen Heer Joan De Witt, Sekretaris van Amsterdam’ richt: Ik durve u nooden op 't onthael
Van ridderlijke lekkernijen
Gegaêrt uit d'eêlste kruiderijen,
Waer aen zich Sidnei vol en zat,
Gelijk een by, gezogen hadt.
Hij stuit op 't spits van wijze reden
De stormen van spitsvondigheden,
Onwetentheit en bastaerdy,
Die, als ontzint, de poëzy
Beschuldigen van vuile vlekken,
Die in haer aenschijn zijn t'ontdekken.
Maer deze ridder toont aen 't licht
Den luister van haer aengezicht,
Den glans van haer bekoorlijk wezen,
Dat door geen pennen oit volprezen
Den glans van alle kunsten dooft.
Buig, rechtgeleerde, buig nu 't hooft.
Historischrijver, gy moet wijken,
En met den arts de vlagge strijken.
Zwicht, starrenkijker, filosoof,
Uw glans is by dien luister doof.
Wie scheldt de dichters dan voor dwazen,
Die van verzierde dingen razen?
Wie scheldt hen dan voor logenaars,
En maekt een' ijdlen droom van 't vaers?
Wie durft nu deze tael nogh voeren?
Die lastertong kan Sidnei snoeren,
En met zijn ridderlijke hant
Voor eeuwigh leggen aen den bant.
Hy stuit op 't schilt van zijn geleertheit
De pijlen van de schoolverkeertheit.
Zoo hemelt hy de dichtkunst op.
Zoo voert hy haren lof in top.
Zoo blijft zy eeuwigh triomferen
En alle lastering braverenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 331]
| |
Ten tweede was er het diep verval der woordkunst zelf in zijn eigen dagen; deze lage stand van de literatuur verklaarde ten andere waarom zij zo weinig aanzien had of zelfs hebben kon. Al te veel ‘onbegenadigden’ meenden te kunnen en te moeten dichten. Het waren deze ‘Vaerzemakers of rijmers’ - zoals De Haes ze noemtGa naar voetnoot(1) - die zich de verheven naam van ‘dichter’ toeëigenden die de eigentijdse poëzie in Nederland bespottelijk maakten. Even noodlottig echter was de rol die de door de natuur begaafde doch ongeschoolde schrijvers speelden: ook zij droegen bij tot het voortwoekeren van een algemene onverschilligheid, of erger zelfs, van misprijzen voor een ‘kunst’ - d.i. een kundigheid - die nochtans alle andere - de theologie buiten beschouwing gelaten - overtreft. Ten derde is er het classiek cliché: het werk zou een leemte vullen. Meteen legde Joan de Haes de vinger op een wonde die nog immer verder ettert. Onze ‘wetenschappelijke’ literatuur zowel als onze ‘scheppende’ is arm, doodarm aan oorspronkelijke geschriften waarin de uitkomsten van bezinning over de woordkunst, haar wezen, rol en betekenis, over haar veelvoudige uitingen en vormaspecten in een stelselmatige uiteenzetting vast gelegd werden. De Haes was bewust van dit tekort in eigen tijd, al vermeldt hij enkele stukken waarin sommige problemen van poëtiek, litteraire theorie en practijk behandeld werden. Hij verwijst naar Vondel natuurlijk - ‘den grooten Agrippiner’ - en diens ‘Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst’ en ‘eenige der sierlijke voorreden zijner treurspelen’Ga naar voetnoot(2); hij vernoemt Hooft en citeert uit een toen nog onuitgegeven stuk van Hooft waarvan hij een fragmentair afschrift blijkt te bezittenGa naar voetnoot(3), nl. diens ‘Rede van de Waerdigheit der Poëzy’Ga naar voetnoot(4), dat pas zestien jaar later, nl. in 1728, vijf jaar na de dood van Joan de Haes in de ‘Verhandelingen’ van ‘Nil Volentibus Arduum’ zou uitgegeven worden. Er was natuurlijk méér te lichten uit de ‘literatuur’ van de XVIIe eeuw, zowel uit de letterkunde van 't Noorden als uit deze van 't Zuiden. En zelfs uit de XVIe-eeuwse overlevering! In feite is zijn diagnose waar hij poneert dat ‘wy in onze moedertael... geene schriften altoos van dien aert ontmoeten’Ga naar voetnoot(5) in deze | |
[pagina 332]
| |
absolute formulering moeilijk te aanvaarden. De Haes keek zich blind op het werk van twee groten uit de zeventiende eeuw in 't Noorden; alleszins wat vooraf gegaan was en zelfs wat er rond hem roerde schijnt voor hem zelfs niet bestaan te hebben. In de XVIe eeuw heeft men zich toch ook reeds bezonnen over de woordkunst. In 't Zuiden was er b.v. de handleiding van Matthijs de Castelein zowel als de ‘Rhetorica’ van Jan van Mussem; er was een Cornelis van Ghistele en een Jacob Ymmeloot die sommige aspecten van het ‘dichterlijk bedrijf’ onder ogen hebben genomen. In 't Noorden een D.V. Coornhert met zijn ‘Odyssea’, met zijn ‘Rijmbrief aen Henrick van Holten’ zowel als met zijn ‘Rymerien aenden Rymlievenden Leser’ bij de ‘Comedie van Lief en Leedt’. Spiegel mocht hier eveneens vernoemd worden, niet alleen om zijn ‘Twe-spraack’, doch ook om zijn ‘Rederijckkunst in Rijm op kortst vervat’. In de XVIIe eeuw is er dan toch in 1610 het verschijnen van Celosse's ‘Vreugt-eyndig Spel’, waarin o.m. vooral ethische aspecten van het woordkunstwerk onder de loupe worden genomen. Ook nog ‘Eglentiers Poetens Borst-weringh’ van Ridder Theodore Rodenburgh waarvan het eerste vierde deel een ‘vertaling’ is van een brok gelicht uit het stuk van Sir Philip Sidney. Joan de Haes kende wel Vondels bijdragenGa naar voetnoot(1) en alludeert op en citeert uit de ‘Reden’ van P.C. Hooft; doch waarom C. Huyghens' ‘Voor de Eenparicheyt der Dichters ende van de Voetmaat’, waarom zijn ‘Wederlegh’ en zijn ‘Weder antwoord’ niet vermeld? En dichter bij hem waren er anderen die eveneens met dergelijke problemen begaan waren en die hun opvattingen over dichtkunst of woordkunst-in-'t algemeen in geschriften hebben neergeschreven. Ongelukkig werden deze stukken niet onmiddellijk uitgegeven. Dit was o.m. het geval met de ‘Reden’ van P.C. HooftGa naar voetnoot(2). Dit geldt ook voor de leidraad voor de ‘dichtlievende jeugt’ van David van Hoogstraten, nl. diens ‘Beginselen of Kort Begrip der Rederijkkunst ten dienste der Tael- en Dichtlievenden opgestelt’. De eerste geut van dit | |
[pagina 333]
| |
werk dateert denkelijk van 1690 - 1695; het werd echter pas posthuum in 1725 te Amsterdam door de goede zorgen van een vriend van David van Hoogstraten, nl. Pieter Vlaming, uitgegeven. Joan de Haes blijkt in 1712 van 't bestaan van Van Hoogstratens geschrift niets af te weten. Hij kende nochtans en vereerde David van Hoogstraten; hij had zelfs persoonlijk contact met hem. Ten andere David van Hoogstraten heeft hem, Joan van Haes, in 1712 aangezet zijn vertaling van de ‘Defence’ onverwijld uit te gevenGa naar voetnoot(1). In zijn gesprekken met Joan de Haes in de zomer of nazomer van het jaar 1712 moet D. van Hoogstraten evenwel zijn Rotterdamse bewonderaar niet eens hebben laten vermoeden dat hijzelf een stuk klaar hadGa naar voetnoot(2) waarin over letterkundige problemen werd gehandeld; vermeldenswaard is ook dat uit de brief die David van Hoogstraten op 1 october 1712 aan Joan de Haes richtte de bestemmeling noch wie ook afleiden kon dat hij een verhandeling over literatuur zou geschreven hebben. Er bestaat ten andere een wezenlijk verschil tussen het werk van Sidney en dit van Van Hoogstraten. Dit laatste is in hoofdzaak een technisch tractaat - gedeeltelijk zelfs nog in de middeleeuwse geest - over de ‘Elocutio’ in het woordkunstwerk, vooral over de ‘Tropi’ en over de ‘Figurae’. Is er dan nog het geval van de ‘Nederduitsche Digtkonde of Rymkonst’ van Michiel de Swaen die rond 1700 moet geschreven zijn, doch pas in 1928 in druk verscheen. Kortom vóór Joan de Haes en gedurende het leven van Joan de Haes zelf waren er nog anderen die zich in het Nederlands taalgebied met litteraire problemen - zij het eerst en vooral dan nog met litterair-technische - ingelaten hadden of inlieten. Alles samengenomen was dit alles echter nog pover t.o.v. wat elders, zo b.v. in Engeland van af de XVIe eeuw over het litterair verschijnsel als dusdanig verscheen. Wat wellicht ook enigermate de keuze van Joan de Haes kon bepaald hebben is de persoonlijkheid van de schrijver van de ‘Defence’ die hij vooral bewonderde als geleerde en als dichter. Lees zijn ‘Aen den Lezer’ er op na waarin hij verklaart: ‘En zeker die (= deze fraeie vernuften) door geen verwaentheit vervoert, of eigen liefde | |
[pagina 334]
| |
verblindt zijn, zullen hun voordeel daer wel mede weten te doen, nochte zich schamen hun licht te ontsteken aen de geleertheit van Sidnei; welke naem, alom vermaert door het Engelsch Arkadie, alleen genoeg is om deze bladen aen te prijzen, als gestegen zijnde boven allen lof:...’Ga naar voetnoot(1). Hij was ten andere de enige niet die met aandoenlijke bewondering naar deze jonge edelman opkeek die om zijn fijnzinnig dichtersschap, zijn betoverende schoonmenselijkheid en rustige heldhaftigheid als een van de gaafste, rijkste en schoonste bloesems van de Elizabethaanse periode kan beschouwd worden. Zo zag hem ook David van Hoogstraten die getuigt dat hij kennis had kunnen nemen van ‘...Eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei, niet alleen beroemt door het Engelsch Arkadie, zoo sierlijk en aentrekkelyk opgestelt, maer ook in de Britannische en Nederlantsche historien om zyne krygsdapperheit onder de beroemde helden van zynen tijdt gerekent, en om de aenminnigheit zyner zeden geacht en geëert by zyne Koningin Elizabeth, die hem met den Grave van Leicester ons toezond, om de vervalle zaken des Vaderlants te redden’Ga naar voetnoot(2). Veelzeggend is het rijkgevuld palmares van ‘Getuigenissen van vernaemde mannen ter eere van den Ridder Filips Sidnei’, palmares dat in de uitgave van 1712 de tekst van de vertaling voorafgaatGa naar voetnoot(3). Lichten wij hieruit het beeld dat P.C. Hooft in de reeks oprichtte: hoekig en scherp, sober zelfs streng van lijn: ‘Een heer - schreef hij - van ontrent dertigh jaren, heuglyk vernuft, dapper beleit, fraeie geleertheit, aerdige tael, zinlyke en minlyke zeden’Ga naar voetnoot(4) en daarmede balde hij op meesterlijke wijze de essentie samen van wat elders te sprokkelen lag. Joan de Haes was zó ingenomen met dit waarderend oordeel van vooraanstaanden dat hij niet nalaten kon in zijn ‘Aen den Lezer’ de namen van deze ‘doorluchtige schrijvers’ die ‘van zijnen (d.i. Sidney's) | |
[pagina 335]
| |
lof gewagen’ in rij op te stellen en er zelfs nog een paar anderen bij te voegenGa naar voetnoot(1).
***
Iets anders is vertalen, iets anders is de vertaling in gedrukte vorm onder het publiek brengen. Welke overwegingen en welke omstandigheden hebben Joan de Haes er toe gebracht zijn vertaling te laten drukken? Is daar eerst de overweging een bestaande leemte te vullen en aldus iets bij te dragen tot de gezondmaking van de literatuur in eigen dagen, overwoekerd als deze was door onkruid: ‘Om deze redenen dan hebbe ik geoordeelt dat d'uitgave dezer vertalinge in dezen tijt niet ondienstigh zoude zijn’Ga naar voetnoot(2). ‘Zoude zijn!’, want daarmee was de wagen nog niet aan 't rollen. Joan de Haes had bezwaar met dit werk in de openbaarheid te treden. Hij vreesde de lafhartige en onbillijke aanvallen van sommige kritikasters. De doorslag gaf het bezoek van David van Hoogstraten aan Rotterdam; en de ontmoeting van deze twee zielsverwanten bleef niet zonder gevolg. Er is eerst het getuigenis van Joan de Haes zelf in zijn voorbericht tot zijn ‘Verdediging’ nl. zijn ‘Aen den Lezer’. Daarin verklaart de vertaler het volgende: ‘Om deze redenen dan hebbe ik geoordeelt, dat d'uitgave dezer vertalinge in dezen tijt niet ondienstigh zoude zijn; waer in de vermaerde heer David van Hoogstraten, toen ik onlangs d'eer zijner tegenwoordigheit in onze geboortestadt genoot, my versterkte; gelijk zijne Edt. na haer vertrek in eenen briefGa naar voetnoot(3) hare vermaningen ook herhaelde, om dit werkje mijnen Lantsgenoten mede te deelen:...’Ga naar voetnoot(4). Er is tevens de brief zelf van David van Hoogstraten, waarin deze | |
[pagina 336]
| |
op 1 october 1712 herinnert aan zijn heuglijk verblijf in Rotterdam in de zomer- of nazomermaanden van ditzelfde jaar, aan zijn contacten met Joan de Haes en aan zijn kennismaking met diens vertaling van Sidney's ‘Defence’. ‘In deze onderhoudinge, en onschuldige uitweidinge over alle soorten van letteroefeningen bracht // V.E. my by verrassinge onverwacht onder de oogen eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei,...’Ga naar voetnoot(1). Ietwat verder vervolgt David van Hoogstraten: ‘Dat bevalligh stuk, door V.E. in onze sprake overgegoten, doorliep ik met grooten lust, vermaekt met de verreziende gedachten des opstellers, zyne aerdige invallen, zyne bedrevenheit in de Oude Griexe en Latynsche schryveren, en vooral zyn doordringend oordeel, waer mede hy zoo net, zoo waenlos, den schyn van waerheit weet te scheiden, en, als ons spreekwoort zegt, Kaf van Koren te ziften. Zulk een nutbaar werk, door V.E. ondernomen ten deele tot verlustiging van den geest, by wylen door onpasselykheit benevelt, ten deele tot oeffening in de taelen dichtkunde, ten deele om dienst te doen aen jonge en opkomende vernuften... is my (ik herhael het andermael) zeer aengenaem geweestGa naar voetnoot(2). David van Hoogstraten kent de aarzeling die Joan de Haes blijkbaar panterzacht besluipt en tracht hem tot publicatie zoals beloofd over te gaan, wat narigheden daaruit ook zouden kunnen voortvloeien. Hij staat er op dat Joan de Haes zijn gedane belofte zou inlossen. ‘En dat ik my deswegen zoo breedt uitlate, geschiedt om geene andere reden, dan om V.E. de beloofde Verhandeling van Sidnei af te perssen, en te bewegen dat zy haer het licht gunne, dewyl ik weet dat al wie regt ge-aert en bequaem is om de zoetigheit dezer heiligdommen te vatten, V.E. deswegen grooten dank weten zal, om nu niet meer te spreken van het voordeel, dat V.E. zelve hier door zal t'huis komen. Maer dit dralen, dat my vast hindert, heeft, naer het schynt, eenige reden en eerlijke voorwendinge by V.E., die tegens den dank van weinigen stelt de ondankbaerheit van velen, die in dezen tijdt niets goeds zien verschynen, of hun oogen voelen 'er de smart af, en hun | |
[pagina 337]
| |
tong en pen geven 'er bewys van. Ik beken het, en het schynt ondragelyk. Maer is dit nieu? of is V.E. de eerste die 'er over klaegt’Ga naar voetnoot(1). Dan sluit Van Hoogstraten zijn brief af met enkele raadgevingen: geef niet om afbrekende kritiek van afgunstigen; ga verder Uw weg: ‘Daer rest dan niet dan voort te gaen met onbezweken yver; in welke verwachtinge en begeerte tot de beloofde verhandelinge, ik blyve, Myn Heer, Uw Es verplichte vriend en dienaer David van Hoogstraten’Ga naar voetnoot(2). Hij liet niet los en won het pleit, en eer het laatste kwartaal van 1712 verlopen was was de uitgave in de handel.
***
Hoe vertaald? In tegenstelling met Rodenburgh die zonder bronvermelding een gedeelte van Sidney's pleidooi in zijn ‘Borstweringh’ verwerkte en in zijn ‘bewerking’ zich inspande om zelfs alle sporen van de Engelse herkomst van zijn betoog te verdoezelen is Joan de Haes een toonbeeld van eerlijkheid. Sidney's naam wordt voluit op het titelblad vermeld en de Engelse herkomst van het geschrift ondubbelzinnig aangeduid niet alleen op het titelblad in de afzonderlijke uitgave van de ‘Verdediging’ in 1712 doch ook op het titelblad van de door hem bezorgde uitgave van zijn ‘verzameld werk’ van 1720Ga naar voetnoot(3). In het voorwoord wordt daarenboven in alle onbevangenheid over de aanleiding en over de moeilijkheid van het vertaalwerk uitgeweid. In de tekst zelf is er niet het geringste spoor van enige misleidende bedoeling te ontdekken omtrent de herkomst van zijn stuk. Had Sidney het over ‘our Chaucers Pander’Ga naar voetnoot(4) dan wordt dit bij de Haes ‘de Pander van onzen Chaucer’Ga naar voetnoot(5); en waar Sidney schreef ‘and herein especially Comedies give the largest field to care, as Chaucer saith, how both in other nations and in ours, before Poets did soften us, we were full of courage give[n] to martial exercises...’Ga naar voetnoot(6) daar verduidelijkt De Haes zijn vertaling om zelfs alle schijn van mogelijk misverstand uit te schakelen. Lees even: ‘Waer omtrent men inzonderheit het oog heeft op de tooneelspelen: nogh, gelijk Chaucer zegt, hoe wy Engel- | |
[pagina 338]
| |
schen zoo wel als andere volken, voor dat de poëten onze verstanden geleenigt hadden, vol moedts en teenemael aen de krijghsoefeningen... overgegeven waren’Ga naar voetnoot(1). Handelend over sommige kritikasters verklaart Sidney: ‘I would have them onely remember, that scoffing commeth not of wisedome; so as the best title in true English they get with their meriments, is to be called good fooles’Ga naar voetnoot(2); dat wordt haast woordgetrouw in de versie van De Haes overgezet in: ‘Zeker ik wenschte alleen dat die neuswijzen... zich erinnerden, dat het schimpen uit geen wijsheit voortkomt: gelijk dan ook de beste titel, dien deze vrolijkaerden verkrijgen, in goet Engelsch wordt uitgedrukt met den naem van goede gekken; want aldus hebben onze deftige voorvaders dit slagh van spotteren benaemt’Ga naar voetnoot(3). Het is inderdaad niet alleen een eerlijke vertaling, het is tevens een trouwe vertaling van iemand die zich werkelijk ingespannen heeft om de gedachte van de auteur van zijn grondtekst in alle opzichten te eerbiedigen, d.i. hier in dienende verering en genegenheid weer te geven; ook van iemand die angstvallig gezocht heeft een trouwe doch vlotte Nederlandse versie van Sidney's stuk te leveren die ‘het lezen en herlezen’Ga naar voetnoot(4) zou waard zijn. Dit is althans de indruk die men opdoet wanneer men de tekst van De Haes naast de oorspronkelijke versie van Sidney legt. Is het deze eerbied voor zijn grondtekst of is het moeheid of onachtzaamheid die soms een al te slaafse overzetting verklaart wijl de vertaler al te zeer aanleunt bij de Engelse formulering. Vaak komt dit niet voor; 't is zelfs uiterst uitzonderlijk. Een typisch geval is waar er sprake is van de parabel van de Verloren Zoon. Sidney heeft het dan over ‘the lost childe’, nl. ‘that heavenly discourse of the lost childe and the gracious Father’Ga naar voetnoot(5), wat bij De Haes geworden is tot ‘als die hemelsche rede van het verloren kint en den genadigen vader’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 339]
| |
Ietwat verder in de Engelse tekst is opnieuw sprake van ‘the lost childs disdainful prodigalitie’Ga naar voetnoot(1), wat ditmaal echter door De Haes in ‘de uitgelaten dartelheit des verloren zoons’Ga naar voetnoot(2) wordt overgezet. Een doorlopende woordelijke vertaling is de versie van De Haes dan ook niet geworden. Soms wijkt hij van de grondtekst af: omschrijft betrekkelijk vrij; voegt iets toe; laat in een zin soms een woord wegvallen. In feite echter komt dit alles uiterst zelden voor, en, op een paar gevallen na, wordt de zin van de grondtekst volstrekt niet in 't gedrang gebracht. De meeste wijzigingen betreffen echter woordgebruik en stijl en getuigen van de eigen opvattingen van De Haes terzake. Een voorbeeld van vrije omschrijving en terzelfdertijd van toevoeging is de bewerking van een passus in de discussie over de ‘dichterlyke taal’: De stelling van Sir Philip Sidney werd als volgt geformuleerd: ‘One time with so farre fet words, that many seeme monsters, but must seeme straungers to anie poore Englishman: an other time with coursing of a letter, as if they were bound to follow the method of a Dictionary: an other time with figures and flowers, extreemlie winter-starved’Ga naar voetnoot(3). Lustig schrijft De Haes, die denkelijk op dat ogenblik sommigen van zijn eigen dichtgenoten voor de ogen ziet spoken: ‘Sommige halen de woorden zoo wijt, dat die meestal by onze lantsgenoten voor uitheemsche gegroet worden: eenige durven bijkans geen eene letter verzetten, nochte van spraekkunste, nochte van woordenboeken een stip afwijken: andere laten zich voorstaen, dat ze groote bazen zijn, indien zy gebloemde // manieren van spreken stouter uitzetten dan de regels der rederijkunst kunnen lijden’Ga naar voetnoot(4). Een enkele maal, meen ik, wijzigt hij op onverantwoorde manier de tekst van Sidney zodanig zelfs dat deze aldus haast onaanvaardbaar wordt. 't Gaat over de dramatische poëzie! De mengeling van de toneel- | |
[pagina 340]
| |
genres, meent Sidney, heeft onverwachte gevolgen: bewondering, medelijden noch ontspanning kan het bastaardgenre van de tragicomedie verwekken: ‘so as neither the admiration and Commiseration, nor the right sportfulnesse is by their mongrell Tragicomedie obtained’Ga naar voetnoot(1). Is De Haes zo'n fanatisch aanhanger van Aristoteles dat hij ‘admiration’ door ‘schrik’ moet vertalen? Bij hem luidt inderdaad de corresponderende passus: ‘Gelijk dan hun verwarde en door een gemengde spelen geenszins het einde en oogmerk treffen van wettige Treur- en Blijspelen, hetwelk is schrik en medogen in de gemoeden verwekken, en den honigh der vermakelijkheit met het oirbaer te mengen’Ga naar voetnoot(2). Of kan De Haes zo'n verkeerde opvatting van ‘admiration’ gehad hebben dat hij dit meende door ‘schrik’ te kunnen vertolken?
***
Kan men zeggen dat deze vertaling practisch volledig is, toch zijn er enkele tekstgedeelten onvertaald gebleven. Voor sommige van deze weglatingen is het moeilijk een verklaring te geven. Zo komt er een geval voor op 't einde van Sidney's pleidooi ten gunste van het treurspel en onmiddellijk vóór de behandeling van de lyrische poëzie. De zin ‘But it is not the Tragedie they do mislike, for it were too absurd to cast out so excellent a representation of whatsoever is most woorthie to be learned’Ga naar voetnoot(3) is onvertaald gebleven. In elk geval de weerga er van ontbreekt zowel in de uitgave van 1712 als in deze van 1720 en 1724. Waarom? Bij het definiëren van de eigen poëtische stof van de lyrische poëzie, als zijnde de lof van de eeuwige schoonheid en goedheid van God, haakt Sidney aan deze beschouwing onmiddellijk de bewering aan vast ‘of which we might wel want words but never matter’Ga naar voetnoot(4), denkelijk zinspelend op het onuitspreekbare van de onuitputtelijke schoonheid | |
[pagina 341]
| |
en goedheid van het Opperwezen zoals hij Sidney ze aanvoelde. In de vertaling van De Haes is dit zinsgedeelte achterwege gebleven. Waarom? Een zinsnede in een Engelse passus ietwat verder in de tekst vindt eveneens geen tegenhanger in de Nederlandse versie. Inderdaad Sidney concludeert op een bepaald ogenblik: ‘Since then Poetrie is of al humane learnings the most ancient, and of most fatherly antiquitie, as from whence other learnings have taken their beginnings...’Ga naar voetnoot(1). Hieraan beantwoordt, doch slechts gedeeltelijk dan, de passus: ‘Gemerkt dan de poëzy van alle weereltsche wetenschappen d'alleroutste is, als waer uit alle andere haren oirsprong genomen hebben...’Ga naar voetnoot(2). Achtte De Haes ‘and of most fatherly antiquitie’ overbodig na zijn superlatief ‘alleroutste’? Wie zal het zeggen? Andermaal het thema opnemend dat ware dichtkunst niet bestaat in ‘ryming and versing’ schrijft Sidney de lapidaire formule neer ‘One may be a Poet without versing, and a versefier without Poetrie’Ga naar voetnoot(3). Van dit snedig gezegde is geen spoor in het stuk van Joan de Haes te vinden noch in 1712, noch in 1720 of 1724Ga naar voetnoot(4). Sommige loze of voze gezegden, ware clichés, zoals er verschillende - gewoonlijk in parenthesis - in de Engelse tekst voorkomen werden onvertaald gelaten. Terecht! zou men hier kunnen zeggen. Dat geldt o.m. voor ‘I say again’Ga naar voetnoot(5), ‘mee seemes’Ga naar voetnoot(6), ‘as I may terme it’Ga naar voetnoot(7), ‘and as I think truly said’Ga naar voetnoot(8). | |
[pagina 342]
| |
Zelfs daar waar bij Sidney een tussenzin soms een speelse noot in het betoog brengt heeft De Haes zijn snoeimes automatisch laten knippen: ook dergelijke ‘in- en uitvallen’ worden soms weggewerkt. Eer de dichtkunst en haar beoefenaars, schrijft Sidney, in zijn van geest sprankelende peroratie, dan wachten U 't grootste geluk hier en de schoonste faam later. Doch, zegt hij: ‘But if (fie of such a but) you bee borne so neare the dull-making Cataract of Nilus’, zijt ge ongevoelig voor alle poëzie dan kome de vloek van alle dichters over U ‘that while you live, you live in love, and never get favour, for lacking skill of a Sonet, and when you die, your memory die from the earth for want of an Epitaphe’Ga naar voetnoot(1). Voor de badinerende toon van het speelse stuk waarop het betoog van Sidney uitklinkt blijkt De Haes ongevoelig te zijn. Veelzeggend m.i. is reeds het achterwege blijven van dit ‘fie of such a but!’, waar hij, Joan de Haes, koelweg schrijven kan: ‘Maer zijt gy zoo dicht aen de stroomen van den Nijl geboren, die de menschen van 't verstant berooven...’Ga naar voetnoot(2). Verschil in leeftijd levert hier geen steekhoudende verklaring op: Sidney had ongeveer dezelfde leeftijd toen hij zijn stuk schreef als De Haes toen deze aan zijn vertaling werkte. Verschil van temperament, verschil ook van tijdsklimaat! Sidney, de dichter, de aristocraat die zich boven het gewoel der twisten van enggeestige kritikasters verheffen kon, en die zich los en lustig in de bloesemregen van de nieuwe lente die in de Engelse literatuur was aangebroken bewegen kon en vol optimisme de toekomst van de Engelse letterkunde tegemoet zag, Sidney kon zich een zekere speelse badinage veroorloven. De Haes daarentegen was een rijmelaar, die zich zwaar-ernstig weren wilde tegen aanvallen van stand- en dichtgenoten, en in wie het kille strakke rechtlijnige classicisme van 't begin van de XVIIIe eeuw elke opwelling van speelsheid stikken kon. Zelfs het barokke element in hem redt hem niet: want barok kent pathos, doch geen humor. Dat het voorkomen van met zwierige hand uitgestrooide alliteraties die over de Engelse tekst gezaaid liggen af en toe bij de vertaling moeilijkheden verwekken moest ligt voor de hand. Dit moest de vertaler verleiden tot het zwijgzaam laten wegzinken van een of ander hinderend woord of woordencombinatie onder het rimpeloos vlak van zijn vertaling. | |
[pagina 343]
| |
Dat ‘three fearefull felicities’ in de zin: ‘Phillip of Macedon reckoned a horse-race wonne at Olympus, among his three fearefull felicities’Ga naar voetnoot(1) vervlakt wordt tot ‘drie gelukzaligheden zijns levens’Ga naar voetnoot(2) is één voorbeeld. ***
Het geheel overschouwend kan men zeggen dat de vertaling van Joan de Haes een eerlijke overzetting is, en een trouwe weergave van de gedachten van Sidney. Joan de Haes volgt zijn ‘voorschrift’ op de voet, al zijn er ook enkele afwijkingen en een paar weglatingen vast te stellen. Zijn vertaling heeft, meen ik althans, een zekere inslag die haar een eigen klank geeft. De twee kwaliteiten die de tijdgenoten van Joan de Haes in deze vertaling waardeerden waren de vloeiende stijl en de sierlijke taal van deze overzetting. H.K. Poot, zijn uitgever, en F. van Bochoven, één van zijn bewonderaars, laten niet na in hun lofdichten deze naar hun inziens kenmerkende eigenschappen van het werk van De Haes te onderlijnenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 344]
| |
Wat m.i. treft is het barok karakter van de vorm: van de taal (d.i. de keuze, vorm en sonoriteit der woorden) en van het beeldenmateriaal. Ik gebruik ‘barok’ bij gebrek aan een beter woord. ‘Barok’ in deze vertaling is naar mijn gevoelen o.m. het overdadig, wijl niet altijd verantwoord gebruik van superlatieven. De Haes gebruikt vaak superlatieve vormen en uitdrukkingen waar het bezonnen, evenwichtig, op de adel van de sereniteit afgestemde proza van Sidney slechts schaarse voorbeelden van dit spel met dergelijk zwaargeladen vormen vertoont. De Haes daarentegen schudt wel geen hoorn van superlatieven over zijn vertaling uit, herhaaldelijk vlecht hij nochtans gelijkaardige of gelijkwaardige formules in zijn zinnen in. Ten bewijze b.v. de twee versies van een korte passage. Bij Sidney luidt dat als volgt: ‘Since then Poetrie is of al humane learnings the most ancient, and of most fatherly antiquitie, as from whence other learnings have their beginnings; since it is so universall, that no learned nation doth despise it, nor barbarous nation is without it...’Ga naar voetnoot(1) en bij De Haes wordt dit: ‘Gemerkt dan de poëzy van alle weereltsche wetenschappen d'alleroutste is, als waer uit alle andere haren oorsprong genomen hebben; zoo algemeen, dat zy van geen volk, daer geleertheit in achting is, versmaedt wordt, ja zelfs dat d'allerruwste daer van eenig bescheit wetenGa naar voetnoot(2). ‘Other learnings’ was niet wijdomvattend genoeg; dat moest volgens De Haes ‘alle andere wetenschappen’ worden; ‘barbarous nations’ leek niet zwaargeladen genoeg en werd tot ‘d'allerruwste’. En dat is niet het enige gevalGa naar voetnoot(3). Tot dezelfde sfeer behoren gevallen van bijwoordelijke uitdrukkingen die door De Haes ter versterking worden ingelast. Waar het gaat om de prioriteit van de dichtkunst t.o.v. geschiedenis te bewijzen schrijft Sir Philip Sidney: ‘Nay let any Historie bee brought, that can say any writers were there before them...’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 345]
| |
Joan de Haes meent dat nog meer knellend te maken en roept uit: ‘Ja, laet eenige historie voor den dagh gebracht worden, die met zekerheit zeggen kan, dat voor deze oit andere schrijvers geweest zijn...’Ga naar voetnoot(1) ‘Met zekerheit’! Eén enkele superlatief van Sidney volstaat naar het gevoelen van De Haes niet. Ondankbaar zijn, schrijft Sidney, dezen die ‘seeke to deface that which in the noblest nations and languages that are knowne, hath bene the first light giver to ignorance...’Ga naar voetnoot(2). De Haes had hiermee geen vrede en vertaalde: ‘En voor eerst magh men met waerheit allen geletterden luiden, die tegen de poëzy uitvaren, te gemoet voeren, dat zy niet vry van ondankbaerheit zijn, pogende den luister van een ding te verdooven, dat by de doorluchtighste volken en in d'edelste talen, die op den aardbodem bekent zijn, het eerste licht aen d'onwetentheit geschonken heeft...’Ga naar voetnoot(3). Een uiting van 't barokke levensgevoel in de woordkunst, m.a.w. een barok stylistisch verschijnsel is het leggen van bepaalde accenten die in het model niet voorkomen. Opbruisend levensgevoel dat uitbreken moet, dat zich uiten moet, zij het ook in een nietig schijnend, doch in feite veel-openbarend woord. Sidney betoogde de prioriteit van de dichtkunst: vóór het woord van de geschiedschrijver, vóór het woord van de wijsgeer was het woord van de dichter; en historiograaf noch filosoof vonden gehoor, indien zij niet - in een zekere mate althans - poëtische elementen in hun werk opnamen. Zakelijk koel en sober schrijft Sidney ‘So that truly neither Philosopher, nor Historiographer, could at the first have entered into the gates of popular judgements, if they had not taken a great pasport of Poetrie, which in all nations at this day where learning flourisheth not, is plaine to be seene’Ga naar voetnoot(4). In de tekst van De Haes is dat geworden tot: ‘Zulx in der daet noch filosoof nochte historischrijver in den beginne eenigen ingang by het volk vonden dan onder den dekmantel van poëten: 't welk tot op dezen dagh toe in alle volken klaer te bespeuren is; zelfs in zulke, die de geleertheit in geen waerde altoos houden...’Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 346]
| |
Het woordje ‘zelfs’ in de laatste zinsnede is een veelzeggende toevoeging van De Haes. Ditzelfde levensgevoel is wellicht te onderkennen in de poging die De Haes doet om de lezer, om zelfs het publiek in 't algemeen, bij de discussie te betrekken. ‘The hearer’ of het fletse ‘man’ of ‘he’ wordt ‘wij’; ‘him’ wordt ‘ons’. Vergelijk b.v. een passus van Sidney ‘For as in outward things to a man that had never seene an Elephant, or a Rinoceros, who should tell him most exquisitely all their shape, cullour, bignesse, and particular marks, or of a gorgious pallace an Architecture, who declaring the full bewties, might well make the hearer able to repeat as it were by roat all he had heard, yet should never satisfie his inward conceit, with being witnesse to it selfe of a true lively knowledge: but the same ma[n], assoon as he myght see those beasts well painted, or that house is well in modell, shuld straightwaies grow without need of any description - to a judicial comprehending of them...’Ga naar voetnoot(1). Deze passage wordt in de versie van De Haes: ‘Want gelijk het met de uiterlijke dingen gelegen is, die ons te voren onbekent waren; als by voorbeelt, wanneer ons een olifant, of rhinoceros, zoo wy die noit gezien hadden, met hun gestalte, koleur, grootte en bijzondere teekenen, die zy dragen, of een voortreffelijk paleis, in al zijn deelen volmaekt, beschreven wordt, zullen wy licht maghtigh zijn om na te vertellen het geene ons voorgezegt is; hoewel ons inwendigh begrip geenszins hier door zal voldaen zijn, dat voor zich zelven een ooggetuige begeert te zijn van een ware en levendige kennis: maer zoo dra wy deze dieren wel uitgeschildert, of dit gebou op papier afgetekent zien, zullen wy terstont zonder hulpe van eenige beschrijving een net begrip in onze herssenen daer van kunnen maken’Ga naar voetnoot(2).
***
Het gezwollene in de woordkeuze is ook opvallend. Komt het er op aan de lapidaire formulering van de wens ‘that while you live, you live in love’Ga naar voetnoot(3) over te zetten, dan wordt dat simpel-sober en zo rimpelloos vloeiend gezegde plots de van vlammend | |
[pagina 347]
| |
stormgeweld doorlaaide kreet: ‘dat gy gedurende uw leven in vurige liefde moogt blaken...’Ga naar voetnoot(1). De eenvoudig geformuleerde vraag: ‘who... giveth us to feele how many headaches a passionate life bringeth us to?’Ga naar voetnoot(2), wordt ‘terwijl hy ons doet bemerken, hoe verre een mens door d'oploopentheit vervoert wordt, die verslaeft is aen zijne hartstochten...’Ga naar voetnoot(3). Staat de Haes voor de vertaling van de zakelijke veronderstelling van een Sidney: ‘Well may you see Ulisses in a storme and in other plights’Ga naar voetnoot(4), dan wenst hij dat latent-pathetische van dit opgeroepen levensbeeld te verhevigen, en dan wordt bij hem de eeuwige zwerver van Homeros ‘op zee geslingert van stormen en andere ongevallen’Ga naar voetnoot(5). Het schijnbaar prozaïsche ‘to walke in Appolos Garden’Ga naar voetnoot(6) wordt zich ‘verlustigen’ in ‘Apolloos hof’Ga naar voetnoot(7). Bekennen - ‘to confess’ - wordt bij De Haes ‘ten halze uitwringen’ denkelijk onder invloed van een of ander wreedaardige bewogen martelaarscene. Inderdaad, ‘For all stands upon Dialogues, wherein hee faines many honest Burgesses of Athens speak of such matters, that if they had bene set on the Racke, they would never have confessed them...’Ga naar voetnoot(8) heeft als tegenhanger in de vertaling van De Haes: ‘Want alles is in zamenspraken gestelt, waer in hy verscheiden eerlijke burgers invoert sprekende van zulke dingen, die men hun, zelfs met de pijnbank, noit ten halze zoude uitgewrongen hebben...’Ga naar voetnoot(9). Sidney hemelt op een bepaalde plaats het heldendicht op en wijst op de invloed die er van een heroïsche gestalte als deze van een Aeneas kon uitgaan. Roept de tekst van Sidney de uittocht van Aeneas uit Troja sober op dan moet De Haes dit gebeuren situeren op een zwartrode achtergrond van een in de vlammen-opgaande koningsstad. ‘Onely let Aeneas bee worne in the Tablet of your memorie, how hee governeth himselfe in the ruine of his Countrey, in the preserving his | |
[pagina 348]
| |
olde Father, and carrying away his religious Ceremonies...’Ga naar voetnoot(1); wat onder de pen van De Haes geworden is tot: ‘Men hebbe alleen den eenigen Eneas in zijne gedachten te prenten, en op te merken, hoe hy zich draegt in de verwoesting zijns vaderlants, in het behouden van zijnen stokouden vader, in het bergen zijner huisgoden uit de Trojaensche vlammen...’Ga naar voetnoot(2). Barok lijkt mij ook de tendenz om bloemrijke omschrijvingen te gebruiken daar waar een sober zakelijke term in 't voorschrift voorligt: een ‘scholar’ - een leerling van een Latijnse school bij Sidney - wordt bij De Haes iemand die ‘den drempel der Zanggodinnen betreden heeft’Ga naar voetnoot(3). Deze hang tot het beeldrijke verklaart m.i. gedeeltelijk ook waarom sommige in Sidney's stuk voorkomende abstracta door concreta worden vervangen. Om even te herinneren aan het belang van de verbeelding en meteen van het fictief, dus poëtisch element, zelfs in werk van geschiedschrijvers betoogt Sidney: ‘And even Historiographers, although their lippes sound of things done, and veritie be written in their foreheads, have bene glad to borrow both fashion and perchance weight of the Poets’Ga naar voetnoot(4). ‘Fashion’, vorm, ‘weight’ inhoud! worden bij De Haes onmiddellijk in beeld omgezet; ‘schors’ en ‘kern’ duiken als 't ware van zelve op, en De Haes zet over: ‘Eveneens hebben de historischrijvers, schoon hunne lippen niet dan gebeurde dingen voortbrengen, en de waerheit op hunne voorhoofden geschreven staet, met lust zich van de | |
[pagina 349]
| |
schorsse, op dat ik niet zegge van de kern, der poëzy bedient’Ga naar voetnoot(1). Barok is o.m. synoniem van ‘beweging’, heftige beweging. Om de waardigheid en zelfs het nut van het pastoraal genre scherper te belichten wijst Sidney op het parallelisme dat er bestaat tussen de stof die in het herdersdicht soms behandeld wordt en bepaalde historische gebeurtenissen op het hoogste vlak. Herders leveren dezelfde strijd als ‘even Alexander & Darius, when they strave who should be Cocke of this worldes dunghill’Ga naar voetnoot(2). Minder kieskeurig wordt bij De Haes het beeld opgeroepen van ‘Alexander en Darius, toen zy tegen elkander streden, wie de haen zoude zijn, die den mesthoop dezer weerelt zoude omwroeten,...’Ga naar voetnoot(3). Schrijft Sidney dat een Menenius Agrippa om het opstandig Romeinse volk te bedaren niet zijn toevlucht nam tot ‘Maximes of Philosophie’, ‘but forsooth, he behaveth himselfe like a homely and familiar Poet’Ga naar voetnoot(4) dan ziet De Haes de zwierige zwaai van de kunstenaar die bij dit zijn aantreden ‘het gewaet van een slecht en gemeen poëet’ aanlegtGa naar voetnoot(5). Waar Sidney een blijkbaar volks gezegde gebruikt grijpt De Haes naar een beeld vol beweging dat in grootse allegorische uitbeeldingen of woelige mythologische scenes thuishoort. Kritiek spaart niets of niemand, houdt Sidney voor, ‘since there is nothing of so sacred a majestie, but that an itching toong may rub it selfe upon it’Ga naar voetnoot(6). De Haes interpreteert dit als ‘gemerkt geen ding ter weerelt van zoo geheiligt een majesteit is, of het moet de lasterpijlen van eene schimpende tong ten doel staen...’Ga naar voetnoot(7). Het beeld dat Sidney gebruikt waar hij schrijft: ‘Let it suffice to have shewed, it is a fit soyle for praise to dwell uppon’Ga naar voetnoot(8), wordt in barokstijl door De Haes verder uitgewerkt: ‘Het zy genoeg aengetoont te hebben, dat zich een ruim velt opdoet om in den lof der poëzy breet te gaen weiden...’Ga naar voetnoot(9). Beweging wordt toegevoegd in de passus waar Orpheus ‘was said | |
[pagina 350]
| |
to be listned to by beasts, indeed stonie and beastly people’Ga naar voetnoot(1); inderdaad het passieve ‘to be listned to’ wordt op 't dubbel plan van grammatische vorm en van voorgesteld gebeuren tot ‘temmen’: ‘Dus zeide men... van Orfeus, dat hy de dieren, in der waerheit een steenigh en beestachtigh geslacht, door zijnen vleienden zang temde’Ga naar voetnoot(2).
***
Hoe tuk De Haes op paleersel mag zijn, hoe vaak hij ook de stijl van zijn versie beeldrijk tracht te maken toch schrijft hij soms een matte en vlakke, een doffe en reliëfloze taal daar waar Sidney's imaginatieve stijl tot het gebruiken van beelden aanleiding had kunnen worden. In passages met een lichtere en badinerende ondertoon komt onder invloed, meen ik, van de ijzige wind van het eigentijds classicisme, deze vervlakking als het ware natuurlijk, als van zelfs voor. Sidney richt zich op 't einde van zijn stuk tot zijn taalgenoten: ‘I conjure you all that have had the evill luck to read this inckwasting toy of mine, even in the name of the nine Muses, no more to scorne the sacred misteries of Poesie. No more to laugh at the name of Poets, as though they were next inheritors to fooles,...’Ga naar voetnoot(3) wat vervlakt en doodernstig tot het volgende wordt herleid: ‘Zoo bezwere ik u alle, die deze mijne beuzelingen moogt doorlezen, in den naem der Zanggodinnen, dat gy de heilige geheimenissen der poëzy niet meer veracht, nochte op poëten, als eenen hoop achtelooze dwazen, smaelt...’Ga naar voetnoot(4). Billijkheidshalve moet erkend dat taal en stijl van Sidney veel van een vertaler eisenGa naar voetnoot(5). Geen wonder dan dat af en toe in dit stuk De Haes beneden peil blijft. Zo b.v. ‘deze mijne beuzelingen’Ga naar voetnoot(6) voor ‘this inck-wasting toy of mine’Ga naar voetnoot(7) - om enkel hierbij te blijven - | |
[pagina 351]
| |
is toch wat pover. En zo zijn er andere passages naast elkaar te leggen waaruit gelijkaardige inzinkingen af te lezen zijnGa naar voetnoot(1).
***
Om dit alles in een paar woorden samen te vatten: de vertaling van Joan de Haes is een eerlijke en grotendeels trouwe Nederlandse bewerking van Sidney's Defence of Poesie. Een zekere ‘barokke’ inslag in taal- en stijlgebruik is m.i. onmiskenbaar. |
|