Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Een pocketboek van Augustijnken
| |
[pagina 224]
| |
2. Kunnen wij deze bezwaarlijk te volgen uiteenzetting wel een ‘sproke’ - in het frans een ‘dit’ - noemen? Ik weet wel dat de betekenis van dit woord erg ruim was, maar essentieel lijkt mij toch dat de ‘sproke’ voor voordracht was geschikt. Indien dit Sint-Jansevangelie werkelijk door een spreker voor het voetlicht werd gebracht, dan moeten wij alleszins hetzij onze bewondering uitspreken voor de kulturele standing van het Beierse hof, hetzij - wat mij waarschijnlijker dunkt - onze verwondering over een zo verregaande would-be mentaliteit. De dichter ontwikkelt hier diepe gedachten, die hij niet altijd even helder naar voren brengt, en ik kan mij onmogelijk voorstellen dat de toehoorder bepaalde passages zo maar dadelijk snapte. Dat Augustijnken het schreef, staat buiten twijfel; zijn naam komt voor in v. 1031. Misschien hebben wij hier te doen met ernstiger werk van zijn hand, een paulo maiora canamus, dat iedereen wel eens wil proberen om aan zijn gewone ambtsbezigheden te ontsnappen. Misschien was hij zich bewust van de vergankelijkheid van zijn kunst, die door Schiller in de proloog van Wallensteins Lager zo treffend werd verwoord: Denn schnell und spurlos geht des Mimen Kunst, en heeft hij hier gepoogd iets blijvender te maken dan ‘des Augenblicks geschwinde Schöpfung’.
Deze glose op het Sint-Jansevangelie wordt ons in twee afschriften bewaard:
a. Brussel K.B. 15642-51, f. 106'-116' [Brabant, c. 1465]. Editie door Blommaert in O. Vl. Ged. 3 p. 131-142. Kopie naar dit hs. door J.F. Willems, thans Londen B.M. Egerton 2324; zie K. de Flou & E. Gailliard, Beschrijving Mnl. Hss. Engeland, in Versl. Med. Vl. Ac. 1896, p. 262; R. Priebsch, Deutsche Hss. in England II (Erlangen, 1901) p. 87.
b. Brussel K.B. 15659-61, f. 184-189 [Holland, 1469]. Zie W. Bisschop en E. Verwijs, Gedichten van Willem van Hildegaersberch ('s-Gravenhage 1870) p. XXVI. Deze versie telt slechts 926 in plaats van 1052 verzen en moet dus iets korter zijn.
Bij zulke schrale overlevering mag een nieuwe getuige wel welkom heten. Het perkamenten fragmentje hoort toe aan de abdij van Egmond | |
[pagina 225]
| |
(provincie Noord-Holland) en werd dus gevonden op een plaats, die niet zo ver verwijderd ligt van Augustijnkens werkterrein. De afmetingen bedragen: hoog c. 123 à 127 mm., breed c. 114 à 116 mm. De littera textualis dateert uit de tweede helft van de 14e eeuw (zie facsimile); men lette vooral op de kleine g, die op een 8 gelijkt. De eerste letters van elk vers zijn gerubriceerd; de geleding van de tekst geschiedt door middel van lombarden. De gehele uitvoering is goedkoop gehouden en zonder veel opsmuk. Het blad werd, blijkens een bruine lijmstreep, oorspronkelijk losgemaakt uit een boekband en diende later als verpakking voor een reliek van S. Niklaas (kistje nr II). Het merkwaardige is nu dat wij bij de overgang van recto naar verso slechts één versregel missen, nl. op het verso. Dit betekent dus dat de oorspronkelijke afmetingen van het boekje slechts weinig groter waren dan die van het onderhavige fragment. De marges meegerekend kunnen wij het schatten op c. 146 hoog, bij c. 116 breed; de afschrijving van de éne kolom met 29 regels bedroeg c. 108 hoog bij c. 58 breed. Dit handige zakformaat ontmoeten wij maar zeldzaam, voor zover ik zie. Het is nuttig dat daar eens de aandacht op gevestigd wordt, want nog zo weinig weten wij over de uiterlijke verschijning van de handschriften, waarin onze wereldlijke letterkunde is overgeleverd.
Aangezien het fragment niet zo gemakkelijk te bereiken is, moge de uitgave hier volgen. Wat onleesbaar was heb ik aangevuld met behulp van Blommaert en tussen vierkante haken geplaatst. De enkele afwijkingen worden in voetnoot besproken. De laatste zes verzen staan niet bij Blommaert en zijn eerder als bladvulling te beschouwen dan als toegift van Augustijnken.
* * ... woort vleische ge... jnGa naar voetnoot(1)
1016[regelnummer]
In ons woont siin crachte
Onse ghelove mit reynen [ghed]achte
Sal siin gracie in ons tien
Wi sullen siin glorie sien
1020[regelnummer]
Des ewich soens ins vader huus
Et vidimus gloriam eius
| |
[pagina 226]
| |
Et gloriam tamenGa naar voetnoot(2) unigeni[ti]
Die vanden vader ontfanghen [si]
Vol gratien in ganser [eren]
1025[regelnummer]
Levende ende dode te judi[ceren]
Dies hi inder waerheit machtich [is]
A patre plenum gratie et veri[tatis]
Deo gratias god si gheloeft
Wie dit leest hem behoe[ft]
1030[regelnummer]
Verstandennisse scerpe in [sinen sin]
Dat raedt hem august[in]
Dat hi daer in niet en [dwale]
Noch ghenen anderen sin [en hale]
Dan men van rechte s[al verst]ane
1035[regelnummer]
Want onse ghelove leit [daer ane]
Ende onser sielen volmaectheit
Omt beste heeft hi dit gheseitGa naar voetnoot(3)
In exposicien ons ghegeven
Van den ghelesse dat he[vet ghe]screven
1040[regelnummer]
Die ewangeliste Sint[e Ian]
Ende wie dat verbeteren [can]
Of daer in ghebreect Iet
Ic weets hem dancke [want men] niet
VERSO
[Versmaden sal der goeder leere]
1045[regelnummer]
Lof so heb onse lieve here
Die selve met oemoetdichede
Gheert si inder menschede
Dat hi inden oetmoedeGa naar voetnoot(4) leve
Dies bidde ic hem dat hi ons gheve
1050[regelnummer]
Macht ende wil dat wort aenscine
So dat wi doen den wille sine
Amen
Amen
| |
[pagina t.o. 226]
| |
Abdij van Egmond, Fragment van Augustijnken, recto.
| |
[pagina t.o. 227]
| |
Abdij van Egmond, Fragment van Augustijnken, verso.
| |
[pagina 227]
| |
Alre vrouden vol te sine
Eewich leven sonder pine
Alre vrouden al vervult
Hoe mach hi wesen mere verdult
Die lichtelic dit over gheeft
Om clene ghenuechte die hi hier heeft
Sint ende bekint
|
|