Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste brief van Ruusbroec
|
1. | Fol. 2: een mnl. vertaling van de zgn. Ephrem latinusGa naar voetnoot(2), een verzameling van teksten, die reeds in de tijd van de kerkvaders in het Latijn werden overgebracht en waarschijnlijk op autentiek werk van de Syriër [† 373] teruggaan; een moderne Latijnse editie bestaat niet, zodat wij aangewezen blijven op een inkunabel, niet na 1491 gedrukt in Freiburg im Breisgau, waarvan eksemplaren aanwezig zijn in Brussel en Utrecht (GKW 9334; Polain 1400). |
2. | Fol. 35: Gerlach Peters' Soliloquium; zie de dissertatie van J.J. Mak op p. 144. |
3. | Fol. 81: het derde boek van de Imitatio in een aparte vertaling; dit hs. is nl. ‘het enig nabestaand lid van de zgn. derde tekstfamilie’, zie C.C. de Bruin, De mnl. vert. van De Imitatione Christi (Leiden 1954) p. 43 en 285. |
4. | Fol. 143': een drietal stukjes over de bekoringen. |
5. | Fol. 152: een Dietse versie van Mechtild von Hackeborn. |
6. | Fol. 275-277: gedeelten uit een leven van Monica, bestaande uit stukken ontleend aan Augustinus' Confessiones (BHL nr 6.000). |
Tussen de nummers 3 en 4 nu, op f. 139, begint een anonieme Guede leer tot eenre geestelicker personen, die bleek overeen te komen met Ruusbroecs eerste brief.
Het zal wel zijn nut hebben om hier enkele bijzonderheden in herinnering te brengen over Ruusbroecs epistolariumGa naar voetnoot(3), dat zowel aan Jan van Meerhout [Korsendonk, † 1476] als aan Thomas van Kempen [† 1471] bekend was en ook genoemd wordt in de verzamelkataloog van Rooklooster [1532-1540]. Helaas zijn ons hieruit slechts zeven brieven bewaard gebleven in de Latijnse vertaling van de Keulse Kartuizer Laurentius Surius (1552). Het Dietse origineel kwam slechts langzamerhand weer aan het licht. In 1891 ontdekte Auger brokstukken van de vierde, vijfde en zesde brief en de zevende in zijn geheel. Een vollediger versie van de vierde publiceerde Pater Daniëls in Ons geestelijk Erf 1943. In Sacris Erudiri XI (1960) heb ik, naar een Weens handschrift, een epistele vander crancheit eens gheestelijcs minschen uitgegeven, dat voor een gedeelte gekompileerd werd met zinsneden uit de XII Dogheden en met Ruusbroecfragmenten, ontleend aan de eerste, derde en vierde brief en aan de VII Trappen, de XII Beghinen en de VII Sloten.
De gedeelten, genomen uit de eerste brief, bedroegen aldaar slechts ongeveer 45 gedrukte regels. Het mag mijns inziens dan ook een verheugend feit genoemd worden, dat wij thans vrijwel de gehele Dietse grondtekst hebben teruggevonden. Vergelijken wij hem met de zestiende-eeuwse vertaling van Surius, zoals die is opgenomen in Jan van Ruusbroec, Werken IV (1948), dan zien wij dat de inleiding (IV p. 227, r. 5 - p. 228, r. 19) - en daarmee dus ook de adressering aan de Brusselse klaris Margriet van Meerbeke - ontbreekt, evenals de slotregels (IV 235, 12-25); verder is alleen hier en daar, vooral naar het einde toe, een zinsnede weggevallen (IV 228,29-32; 229, 21-22; 232,4-6; 234,3-27; 234,33 - 235,8).
Hoewel deze epistolae niet voorkomen in het standaardhandschrift van Groenendaal en evenmin in de bibliografie van Pomerius zijn opgenomen, twijfelen noch Pater Reypens noch Pater Axters aan hun autenticiteit. Wanneer wij nu de eerste brief in zijn Nederlandse gedaante bekijken, komen wij tot konklusies die in dezelfde richting gaan.
1. | Het Latijn kan moeilijk als het origineel beschouwd worden, want
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
2. | Voor het auteurschap van Ruusbroec pleiten de volgende argumenten.
|
|
|
Tot slot moge de tekst zelf hier volgen. In een tijd dat van onze litteratoren briefjes worden uitgegeven, die niets meer bevatten dan een stereotiep dankwoord voor ‘prachtige roosjes’, en naamkaartjes met de invitatie voor een etentje, hoeft het wel geen verdere verantwoording enkele epistolaire bladzijden toe te voegen aan de opera omnia van onze meest klassieke prozaschrijver.
Bij de uitgave ben ik als volgt te werk gegaan.
De interpunktie en de kapittelindeling is van mij. De afkortingen heb ik overal opgelost; zij boden geen moeilijkheden. Vermeld weze hier alleen dat h'o, d'a en cla'e/heit als hoer, daer en claerheit werden getranslittereerd; hē werd naar analogie van vormen voluit, ook bij meervoud, als hem gespeld.
Het dialekt van onze tekst is in overeenstemming met zijn herkomst uit Arnhem; de taal is duidelijk oostelijk gekleurd:
- | grave (sunde), vergravet, ghetagen, baven, lave, gebade (gods); A. van Loey, Mnl. Spraakkunst II3 § 76 opm. 1. |
- | hi wijsden, hi wanderden; ibidem I3 § 50, b. |
- | sunte; ibidem II3 § 16. |
Ik vond het niet nodig om de Latijnse tekst mee af te drukken; hij is gemakkelijk toegankelijk in de laatste Ruusbroec-editie (1948), deel IV p. 227; in de marge verwijs ik bij elke paragraaf naar de korresponderende Latijnse plaats.
Guede leer tot eenre geestelicker personen.
Ga naar margenoot+ [a] DOe die ziele cristi was gheenicht den ewigen woerde, alsoe dat hi was god ende mensche, doe maecte hi hem selven knecht ende onderwerpGa naar voetnoot(1) hem alder werlt, ende hi en is nyemant sunderlinge mer
gemeyn enen yegelicken die sijns begeert. Mer wildi oec sijnGa naar voetnoot(2) sijn ende uwes selves niet, soe als ghi geloeftGa naar voetnoot(3) hebt, soe suldi ghemeyn sijn enen yegelicken in sijnre noet ende nyemant sunderlinge. Soe en werdi nyet onordynierlick bedroeft, als u uwe vrient af sterft of enen anderen verkiest ende u begeeft.
[b] § LestentGa naar voetnoot(4) doe ic in u cloester was doe dochti my wat bedroeftGa naar margenoot+ sijnGa naar voetnoot(5).
[c] Wildi vryheit holden van geest ende waerachti(f. 139b)geGa naar margenoot+ oefeninge van mynnen tusschen u ende god, ende u selfs geweldich sijn, soe gheeft u myt vryer herten te mael gode ende verbijnt u myt nyemant, die u aftrecken moege 〈of〉 daer gi aen cleven mocht of hi aen u mit luste of myt liefde, noch aen uwen biecht vader, noch aen ghenen mensche buten uwen cloester noch daer bynnen.
[d] Dit is nu die meeste schadeGa naar voetnoot(6), die ic weet onder die gheenGa naar margenoot+ die geestelick solden sijn allen steden: Si willen al comenscap doen, een yegelick wil hebben een loenstock daer hi op ruste, een yegelic trect den anderen tot hem ende spreken onderlinge aldus: ‘Siet my getrouwe, ic wil u getrou sijn. Gheeft my, ic geve weder. Al dat ic heb wil ic dat u si ende dat gi hebt dat si mijn. Laet ons te (f. 139'a) gader bliven sonder scheyden, soe en mach ons nyemant deren; een ygelic sal den anderen bi staen in alre noet, beyde levende ende doot.’ Dit verbont ende dese comenscap en is nyet vast, want si en is in gode niet gewortelt. Ende al mochte dit staen sonder dootsunde, ten mach niet staen sonder menyge grave dagelixe sunde. Want dese menschen willen te gader wandelen ende spreken vroe ende late alst hem gelust, ende si en willen nyet berispt sijn; die si berispt, is hoer viant. Ende al werden ander menschen gheargert, si en achtens nyetGa naar voetnoot(7). Ende hier om moeten si altoes mynren ende afnemen in gueden seden ende in allen doechden van buten ende van bynnen. Want soe wie enygen
mensche aen hem trect, den hi tot go(139'b)de wisen solde, die is valsch ende gode contrarie. Ende soe wie ghewyn of genoecht suect in menschen of in yet dat vergenclic is, hi is den heiligen contrarie ende ongelick in alre wijs van doechden. Ende hier om liet sunte Johan biptista (sic!) vader ende moeder, sijns vaders bisdomGa naar voetnoot(8) dat hem van rechte toebehoerden, eer ende rijcheit der werlt, ende vloe in die woestijn, op dat hi niet getrect en worde van creatueren, hi die geheilicht was in sijnre moeder lichaem. Ende hi en toech oec nyemant aen hem, mer hi wijsden sijn discipulen ende alle creatueren tot gode. Nochtant en ginck hi daer selven nyet, want hi ontsachGa naar voetnoot(9) sijn affectie ende sijn geluste, datGa naar voetnoot(10) hi te zeer cleven mochte myt synlicker wijs aen die menscheit ons heren, alsoe dat hi ge(f. 140a)hyndert ende verbeeldet mocht werden aenden vryen pueren opganc sijns geestes in gode.
Ga naar margenoot+ [e] § Jhesus cristus, die levende gods soen, die en toech oec nyemant aen hem, want hi ginck selven voer ende wijsden sinen discipulen ende alle creatueren tot sijnen hemelschen vader. Mer hi was soe schoen ende soe gracioes ende soe lieflick aen te sien alle den ghenen dien mynden, dat si hem selven niet ontholden en mochten, si en mosten vervlieten myt luste ende mit liefden in sijn gebenedide aenschijn. Ende soe worden si vermyddelt ende vergravetGa naar voetnoot(11) ende verbeeldet in sijn edel menschelike natuer, dat si nyet verheven en mochten werden in horen geest te beschouwen sijn hoge godlicke natuer. Ende hier om sprac hi tot sinen apostelen: ‘Het is u orbaer, dat ic van u gae. Het en si dat (f. 140b) ic van u vaer, die troester die heilige geest en sal tot u niet comen.’Ga naar voetnoot(12). Nu merct dan die heilige apostelen, die god geroepen ende vercoren had uut alder werlt, alsoe lange als cristus myt hem wanderden in sinen sterveliken lichaem, soe waren si onhebbelic den heiligen geest tontfaen, om dat si vermyddelt ende verbeelt waren mit synlicker lieften in sijn weerde menscheit. Mer nae dat hi gestorven is ende opgestaen in sijn glorie ende glori-
ficiert op ghevaren boven alle hemelen, soe heeft hi alle dinc aen hem ghetagenGa naar voetnoot(13); want hi hevet sinen geest ghegeven alle den ghenen, die sijn sijn, die hoer selfs verloechenen ende vertyen in mynnen ende hem leven, die den sunden sterven ende den doechden leven, die werlt laten ende versmaden ende (f. 140'a) alle eertsche liefte begeven ende myt mynnen cristo nae volgen in sijn tijtGa naar voetnoot(14). Dese hebben een hemels leven, want cristus levet in hem god ende mensche. Ende hier om sijn si gebeeldet ende ongebeeldet: Si sijn gebeelt mitten leven ons heren, myt sijnre passien ende mit sijnre doot ende mit allen doechden, ende si sijn nu los ende ledich [ende ledich] ende ongebeelt van allen dingen in horen geest; Ende hier om sijn si onverbeeldet ende overformt in godlicker claerheitGa naar voetnoot(15). Ende aldus moegen si uutgaen ende ingaen ende altoes levende spise vynden. Si gaen uut gebeelt mitter menscheit ons heren in gueden zeden, in heiliger oefeninge, in allen doechden. Si gaen inGa naar voetnoot(16) beeldeloes mitten (f. 140'b) geest ons heren daer si vynden ende besitten ewige claerheitGa naar voetnoot(17), grondelose rijcheit, smaeck ende troest meer dan si begripen of ghevatten moegen. Ende si sijn van baven wael verclaert ende beneden wael bewaert ende si hebben bevonden der mynnen rechten aert; want si mynnen hem selven ende alle creatueren in gode, tot gode ende om gode.
[f] Si mynnen hem in gode, daer si in cristo myt allenGa naar margenoot+ heiligen een sijn in mynnen myt gode, behelst in ewige salicheit. Ende dat meynden cristus, doe hi sprack tot sinen vader: ‘Ic wil dat si een sijn, als wi een sijn’, dat is te verstaen in enicheit der mynnen.
[g] Dese menschen mynnen oec hem selven ende alle creatuerenGa naar margenoot+ tot gode, dat is daer si staen mit gode geenicht ende mit allen heiligen voer die tegenwoer(f. 141a)dicheit gods, in ewiger eren, in ewigen lave, mit al dat si geleisten moegen.
[h] Si mynnen oec hem selven ende alle creatueren om gode,Ga naar margenoot+ want si hoers selfs gestorven ende eygens wille uutgegaen sijn inden liefsten wille gods; ende alsoe hebben si enen wil myt gode in doen
in laten in gedoegen, ende alsoe sijn si los ende ledich hoer selfs ende alles des op hem gevallen mach in tijt ende in ewicheit. Ende hier om hebben si rechten vrede gevonden in gode, in hem selven ende in allen menschen; want si mynnen hem selven ende alle menschen om gode, dat is hem gehoersam ende onderworpen te sijn in rechter mynnen, in gueden zeden ende in allen doechden. Siet dit sijn volcomen menschen, den apostolen gelijck ende allen heiligen.
Ga naar margenoot+ [i] § Voel ander menschen vyndtmen in cloesteren, in clusen ende (f. 141b) in allen staet der religien, die tot deser heilicheit nyet comen en moegen; ende dat sijn die gheen die hem selven mynnen niet in gode noch tot gode noch om gode, Mer si suecken ende begeren troest ende solaes in hem selven ende in eertschen dingen, eer ende vordel ende verheven te sijn boven ander menschen; want si behagen hem selven ende hem dunct dat si alder eren weerdich sijn. Al dat si doen ende laten, visierenGa naar voetnoot(18) ende ordinieren en mocht in horen duncken niet verbetert sijn. Ende hier om en mach si nyemant leren, wisen noch berispen dat sijs gebetert moegen werden, om dat si van natueren sot ende hoverdich sijn. Ander menschen willen si nauwe mercken, ordelen ende begripen; want si en kennen hem selven niet. Si sijn eenwillich ende kry(f. 141'a)gel. Al dat si doen ende laten dat willen si myt reden beschudden ende bewerenGa naar voetnoot(19), dat si recht hebben in alre wijs. Ende hier om en mach si nyemant wederstaen in horen guetduncken, alsoe dat si hem gevolchsam sijn. Ende si hebben horen wil ende hoer guetduncken soe lief, dat si nyemant in hoers selfs gronde gehoersam en sijn, die anders willen dan si willen. Si sijn van natueren hoverdich ende onverwonnen hoers selfs. Nyemant en mach myt hem wanderen dan die hem vensen ende smekenGa naar voetnoot(20) kunnen ende hem onderdanich sijn. Si sijn swaermoedich ende onweerdich in wisen ende in gelate ende in woerden al den ghenen, die hem contrarie sijn. Sij sijn teder ende curioes in spisen, in dranck, in habite ende in allen dingen die (f. 141'b) hem toe behoeren. Si verbliden hem ende bedroeven mit tijtlicken dingenGa naar voetnoot(21) als ander menschen, die noch inder werlt sijn. Si si 〈jn〉 becommert ende verladen mit hem selven in anxte ende in vresen van alle dien dingen, die op hem geschien moegen in tijt ende in ewicheit. Hem dunct dat si getrouwe sijn ende dat si in
nyemant trouwe noch gonst en vynden. Si sijn van bynnen ongedoechsam in allen dingen, die hem tegen sijn. God is hem vreemde ende onbekent, want si leven hem selven ongestorven ende ongelaten in alre wijs. Mer als deser menschen tweeGa naar voetnoot(22) vergaderen myt geneichder vrienscap, die en mach nyemant scheiden. Eer solden si verbolgen (sic!) al ander menschen, eer si horen vrient mysseiden of mysdeden in enigerwijs. Si cleven ende hangen soe vaste (f. 142a) te gader, watmen den enen doet in lief of in lede, dat doetmen den anderen. Ende als dese menschen enich dinck opsetten dat si niet volbrengen en kunnen, soe maken si ende hebben een getoende wise daer si vriende mede schynen; ende alsoe trecken sij aen hem ander menschen ende maken een communieGa naar voetnoot(23), op dat si gesterct werden in horen wille te volbrengen. Ende als dit die anderen vernemen, dan maken si weder een partyeGa naar voetnoot(24) ende al soe wort verstoert ende verdreven caritate onderlinge in dat convent; want al datter eenre partien guet dunct, dat dunct der anderre quaet ende hier uut wast hat ende nijt ende ongelicheit in woerden ende in werken, begripen, striden, schelden, achtersprake, wederwil, salcheit ende onvrede aen beyden sijden. Ende aldus (f. 142b) wort dat cloester des duvels rike, want nyemant en wil den anderen liden of verdragen ende aldus regniert die duvel in beiden partien. Die enen ruert in enyge pertie, soe wagen alle die anderen die van dier sorten sijn, want si hangen te gader als vledermuse die in claren lichte quellicken sien; ende alsoe doen dese menschen: want hem allen dunct dat si recht hebben ende hier om en wil en gheen den anderen wiken noch verdragen mer in allen dingen bedrucken ende wederstaen. Die meeste moegen, willen die beste sijn; ende [die] alsoe pleget die werlt, die allen menschen schenct venijn.
[j] Nu merct dan myt eernste hoe dese verkeerde menschen waelGa naar margenoot+ geliken den quaden crudeGa naar voetnoot(25), daer ons heer af spreect (f. 142'a) inden ewangelio: dat die duvel geseyet heeft in ons heren tarwe, dat is onder guede menschen al eertrijke doer. Ende onse here wil dat die quade opwassen mitten guede, op dat die gueden van hem geoffentGa naar voetnoot(26)
werden in liden, in dogen ende in versmaetheiden. Ende alsoe wort caritate gewortelt, gesterct ende gestadicht tot in die doot. Ende dan sal onse here gebieden sijn oesteren - den duvelen -, dat si die quade menschen te gader bynden in bundelen te verbernen in dat helsche vuer. Ende hi sal selve mit sinen engelen sinen tarwe - dat syn sijn guede menschen - vergaderen ende vueren in die schure sijnre glorienGa naar voetnoot(27).
Ga naar margenoot+ [k] Nu merct dan myt eernste: wildi gode leven, soe holdet u oerden ende u regule ende u (f. 142'b) guede gewoenten ende sunderlinge die gebade gods. Sijt sachtmoedich ende verduldich, oetmoedich ende gedoechsam, onderworpen gode ende uwen prelaten ende alle den ghenen daer ghi bi sijt, in rechter caritaten.
Ga naar margenoot+ [l] Ende onderwint u nyemants sunderlinge noch en begeert gheen eertsche dingen, soe en werdi nyet bedroeft als men u onrecht doet.Ga naar margenoot+ Sijt gheern alleen, holt u consciencie reyne, soe suldi gode behagen.
Ga naar margenoot+ ITem werdi geeyschet of geroepen ten spreeckvinsteren, ist dat gi daer gheern gaet mit luste van herten soe moechdi u wael bedroeven... - expl. f. 143'b verbeelt ende vol van utersten gepensen ende des gelijcs van gebreken sonder getal (= excerpt uit Ruusbroec, Vanden VII sloten, ed. III 99,30 - 101,17).
- voetnoot(1)
- Zie b.v.C. Borchling, Mnd. Hss. in den Rheinlanden... Vierter Reisebericht, p. 128.
- voetnoot(2)
- Zie E. Dekkers, Clavis patrum latinorum2 nr. 1143. - Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique IV (Paris 1960), p. 816.
Een andere mnl. vertaling, althans van het eerste stuk, komt voor in hs. Brussel, Bibliotheca Bollandiana 494 [c. 1470]. Zij werd afgeschreven door Jan de Test van Emmerik, in het begaardenklooster te Maastricht; zie over hem J. Deschamps in Hand. Znl. Mij XII (1958), p. 63.
- voetnoot(3)
- Zie over deze kwestie P. Reypens in Werken Ruusbroec IV (1948), p. XXXIV-LII en P. Axters, Geschiedenis Vroomheid II p. 235-238.
- margenoot+
- R. IV 227,5-228,19
R. IV 228,19
- voetnoot(1)
- Su. voluit esse subjectus.
- voetnoot(2)
- Su. Illius.
- voetnoot(3)
- Su. pollicita.
- voetnoot(4)
- Su. Aestate praeterita.
- margenoot+
- R. IV 228,28
- voetnoot(5)
- Hierna heeft het Latijn vier supplementaire regels, die de eigenlijke aanleiding tot deze brief bevatten: de schrijver had bij zijn bezoek de indruk gekregen dat zij van God of van een geliefde vriend was verlaten, of door bekoringen werd gekweld.
- margenoot+
- R. IV 228,29-32
R. IV 228,33
- voetnoot(6)
- Su. pestem.
- margenoot+
- R. IV 229,3
- voetnoot(7)
- Surius addit: neque enim ab his animum revocare volunt.
- voetnoot(8)
- Bisdom betekent hier natuurlijk ‘bisschoppelijke waardigheid’. Surius vertaalt, in navolging van Lukas 1, 8, met ‘sacerdotium’.
- voetnoot(9)
- Su. veritus.
- voetnoot(10)
- Su. ne.
- margenoot+
- R. IV 230,5
- voetnoot(11)
- Su. animo crassescerent.
- voetnoot(12)
- In zijn XII Beghinen vertaalt Ruusbroec Joh. 16,7 als volgt: ‘U es noot, dat Ic by Hem gae. En gae Ic van u niet, de Troestere, de heilighe Gheest, en sal tot u niet comen.’ (R. IV 137,4).
- voetnoot(13)
- Et ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum. (Joh. 12,32).
- voetnoot(14)
- Surius bewaart hier een betere lezing: regnum.
- voetnoot(15)
- Vergelijk dezelfde gedachte in de Brulocht (R. I 70,34-71,3).
- voetnoot(16)
- Surius addit: in Divinitatem.
- voetnoot(17)
- Surius: veritatem.
- margenoot+
- R. IV 231,11
- margenoot+
- R. IV 231,15
- margenoot+
- R. IV 231,19
- margenoot+
- R. IV 231,31
- voetnoot(18)
- Su.: sive excogitant aut decernunt.
- voetnoot(19)
- Su. defendere.
- voetnoot(20)
- Su. adulari.
- voetnoot(21)
- Su. laat voorafgaan: De amicis, de cognatis...
- voetnoot(22)
- Surius vertaalt heel typisch: hujus farinae quidam.
- voetnoot(23)
- samenzwering.
- voetnoot(24)
- Het Weense hs. heeft hier ‘een wederpartye’ (ed. r. 415), wat waarschijnlijk een betere lezing is.
- margenoot+
- R. IV 233,27
- voetnoot(25)
- Surius heeft hier met Mattheus ‘zizaniis’.
- voetnoot(26)
- Surius ‘exerceantur’; de oostelijke vorm geoffent ook in hs. Leiden Ltk. 218.
- voetnoot(27)
- Hierna volgt bij Surius een korte uiteenzetting over de pijnen der hel.
- margenoot+
- R. IV 234,3-27
R. IV 234,28
- margenoot+
- R. IV 234,33-235,8
R. IV 235,8
- margenoot+
- R. IV 235, 12-25
(slot)
- margenoot+
- R. III 99,30