Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Ook in Oud-Mechelen was het verboden te vloeken
| |
[pagina 32]
| |
lasterend te gebruikenGa naar voetnoot(2), ze met onvolkomen vrije wil of uit kracht van een vroegere, thans betreurde gewoonte uit te sprekenGa naar voetnoot(3). Hoe dikwels werd hieraan door de vloekers ook gedacht? De vloekwoorden wogen gemeenlijk niet zwaarder meer dan als krachtpatsende stoplappen, in hoofdzake bij krakeel en vechtpartijen en bij ontgoochelingen, zowel de echte, met ‘god-’ samengestelde, als de daarvan in alle landen talrijk ontstane verblekingen, vervormingen en verkortingenGa naar voetnoot(1). Men bleef er zich desniettemin voor wachten ze zó uit te spreken dat leraars en onderwijzeressen ze konden vernemen of geestelijken en nonnen ze moesten horen; men vermeed ze even omzichtig in het bijwezen van ouders en volwassen verwanten, die er dadelijk om berispten en zeer gewoonweg zelfs ze bestraften met een klinkende oorveeg. Onder elkaar wendden de mechelse straatkapoenen ze echter volgaarne aan. Zij werden immers het gevoel gewaar dat zij daardoor in kranigheid en durf toenamen en hun aanzien bij hun makkers vergrootte, al wisten zij wel en geloofden zij vast en zeker, dat ‘wie vloekt naar de hel gaat’, wat ze zo waar in een rijmpje volhielden: ‘Al die vloekt die gaat naar d'hel/Bij Janneke Snottebel (= de duivel).’ Zij leerden ze ijverig af bij wat oudere broeders en bengels uit hun buurt, die zelf daarvoor hun oogst bij de volwassenen opdeden. Tenslotte beschikten zij over een hele reeks vloekwoorden! Het eenvoudigste van alle luidt stellig ‘begot’, d.i. bij God, uit het Middelnederlands ‘bi Gode’, een eedformule, terecht ‘van alle tijden’ gehetenGa naar voetnoot(4). Het zwaarste vloekwoord, geloof ik, in de mechelse volkstaal is ongetwijfeld ‘godverdoeme’. Met ‘god’ vooraan ontstond daarnaast ‘godverdekke’. In alle twee wordt ‘god’ ook weggelaten, zodat ‘verdoeme’ en ‘verdekke’ verschijnen. Ofwel blijft het prefiks ‘ver’ onderdrukt, zodat wij te doen krijgen met ‘goddoeme, goddekke’, welke bijna als onschuldige tussenwerpsels kunnen gelden. Zoals in meer vlaamse gewestspraken wordt ‘god’ herhaaldelijk tot het hiermee rijmende ‘pot’ verdoezeld. Aldus krijgt men te doen met ‘potverdoeme, potverdekke’ en ‘po(t)doeme, po(t)dekke’, welke | |
[pagina 33]
| |
twee laatste vóór de volgende d-konsonant de t nog verliezen. Bij ‘podoeme’ mag wel worden ingelast dat dit ook de benaming was van een eertijds bij de bakkers tekoopgestelde soort meelkoeken, bijna bolvormig en van drie, vier centimeter doorsnede, waarin krenten waren gebakkenGa naar voetnoot(5). Een alleen in scherts gebezigde dreigwoord, beginnend met ‘pot’ hoorde men te Mechelen ook al eens: ‘potverchieksentoebak’. Men weet hoe graag onze volkse taal op het aangrenzende Frans een beroep deed en doet; voor haar vloekwoorden greep zij daarop eveneens terug. Zo paste het Mechels ‘sacré nom’ - eigenlijk volledig luidend ‘sacré nom de Dieu’ - aan als ‘sakkernon’ en de volle uitdrukking als ‘sakkerdju’ (met uitspraak van de j als in het Frans in de term ‘jeu’ bijv.); een nog eerder doorgezette aanpassing ‘sapperloot’, moge zij in het Nederlands zeer degelijk verbreid wezen, komt me als in het Mechels niet te horen voor; wel het uiterst onschuldige ‘sapperdeboere’. ‘Nom de Dieu’ - zonder het adjektief ‘sacré’ - herleefde er als ‘nondedju’, dat een zwaar vloekwoord werd geacht, alleen overtroffen door het zeer zware ‘godverdju’, een vermenging dus van Nederlands en Frans en met benuttiging als aanvang van het element ‘god’. De duivel op zijn beurt sleurde ‘nondedjaal’ erbij, een bastaardvloek met de wijziging van ‘diable’ tot ‘djaal’ uit het franse ‘nom du diable’. De dialekten maakten van ‘diable’ hier en daar ook ‘djanter, djenter’, ingelast in de samenstellingen ‘sakkerdjanter, nondedjenter’. Die krachtpatsers dagen in het Mechels niet op, ofschoon het ‘djanter’ wel kent, doch uitsluitend in de zegswijze: ‘Hij verstaat er den djanter van’, wat betekent: niets, niet het minste; waarbij niemand ter Dijlestede zich er nog van bewust is dat hij dan met een benaming voor Lucifer en zijn helse trawanten te doen heeftGa naar voetnoot(6). Het is wellicht goed volledigheidshalve nog het woord ‘janvermille’ aan te halen, dat evenwel zeer, zeer onschuldig mag worden geheten, alhoewel het ‘mille’, het franse telwoord = duizend, meesleept, met hetwelk het vloekwoord ‘milledieu’ aanvangt, dat echter slechts op de lippen lag van Mechelaars, die meer dan wat Frans konden brabbelen. | |
[pagina 34]
| |
Nog zij aangestipt dat vloekwoorden, met ‘god’ beginnende of met het aangepaste ‘pot’ daarvoor, dit aanvangsstuk geredelijk lieten afvallen; ‘verdoeme, verdomme, verdekke’ ontstonden aldus. Het zware vloekwoord ‘godverdoeme’ boette zo waar zijn eerste helft helemaal in en er bleef alleen over ‘doeme’, dat als een zeer slappe stoplap ging luiden. Men lette verder op het op bizondere wijze gebouwde ‘vernonde’, want samengesteld met het prefiks ‘ver-’ van ‘verdomme, godverdoeme’ bijv. en de aanpassing van het franse ‘nom de’, bijv. in ‘nom de Dieu’. Het luidt bijna onschuldig als een bloot tussenwerpsel, gelijk overigens zijn verkorting ‘vernon’, dat toch enigszins zwaarder klinkt. Wij verhaasten ons er aan te herinneren dat in andere gewesten van ons Vlaamse land heel wat van die daareven aangehaalde vloeken en vloekjes zo mondgemeen als te Mechelen voorkomen. Voor het Aarschots heeft kollega prof. dr. J.L. Pauwels het zeer overtuigend bewezen in zijn verhandeling ‘Het dialect van Aarschot en omstreken’Ga naar voetnoot(7). In vroeger tijd, van algemener kerkelijke invloed en diepere vroomheid, ging men niet slechts vóór de geestelijke rechtbanken te keer tegen het vloeken, doch eveneens deden dit de wereldlijkeGa naar voetnoot(8). Men kan al wijzen op strafbepalingen, waaronder blasfemeerders en vloekers vielen, in de ‘Novella Constitutio’, LVII, cap. I van de oostromeinse keizer Justianus; want hun godslasterende woorden - nam men aan - wekten Gods toorn op, die daarom plagen allerhande, als hongersnood, pest en aardbevingen, ter kastijding zondGa naar voetnoot(9). Men treft er aan gedurende het tijdvak van de Karolingische vorstenGa naar voetnoot(10) als later en zowel in FrankrijkGa naar voetnoot(11) als in onze gewesten, vooral nog gedurende het bewind van keizer Karel V, zijn zoon Philips II en hun spaanse opvolgers. Maar hun voorzaat Maximiliaan van Oostenrijk vaardigde alreeds op 19 juni 1509 een streng placcaat uit, volgens hetwelk een blasfemeerder en zweerder werd veroordeeld een eerste maal tot een geldboete, de tweede maal ook tot een geldboete, doch met een ge- | |
[pagina 35]
| |
het doorpriemen van zijn tong toegevoegd. Karel II in Brabant liet op 11 augustus 1688 een placcaat afkondigen dat ten tijde van keizerin Maria-Theresia werd vernieuwd op 19 september 1759Ga naar voetnoot(12): het schreef de tentoonstelling aan de kaak voor, openbare geseling en een minder of meer langdurige verbanning voor de overtreders en dit zo goed voor vrouwen als voor mannenGa naar voetnoot(13). Dit alles voorzag eveneens de bestraffing van het vloeken, die in onze gemeenten gedurende de Middeleeuwen binnen de bevoegdheid lag van hun schepenbanken. Op haar lette reeds de keure van Aardenburg, van anno 1330, waarvan men van weinige jaren nadien paralellen kon waarnemen in steden als Ieper en Brussel, Gent en Brugge, Hasselt en Sint-Truiden en andere, gelegen in het prinsbisdom LuikGa naar voetnoot(14). Verder behelsde een ordonnantie van de aartshertogen Albrecht en Isabella uit het jaar 1667 onderrichtingen voor de schoolmeesters, die worden aangemaand hun leerlingen, die zouden vloeken, zweren en blasfameren, niet onbestraft te latenGa naar voetnoot(15). In de loop van de 18e eeuw raakten vele - de meeste - van de vloekende uitdrukkingen buiten gebruik ofwel ondergingen zij een ontaarding, die hun schuldig karakter ophief. Desniettemin achtte de magistraat van Mechelen het nog geboden, reeds laat in die 18e eeuw een policieordonnantie tegen vloeken, zweren en verloochenen van God, ook tegen het uiten van andere verdoemlijke woorden op te stellen, nl. in het jaar 1772, op 7 januari. Daarin herinnerden de heren schout, communiemeesters, schepenen en raadslieden van de stede en de provincie MechelenGa naar voetnoot(16) aan de verboden, in dit verband uitgevaardigd door 's lands soevereinen, althans aan dat van 5 januari 1518 | |
[pagina 36]
| |
- dus wat meer dan twee en een halve eeuw geleden - gepubliceerd door Karel V, zonder gewag te maken van een wat oudere, - dd. 30 november 1517 - en nog een jaren jongere - dd. 7 oktober 1531 - ook door deze vorst ondertekendGa naar voetnoot(16), ofschoon zij beide ook ter Dijlestede afgekondigd waren gewordenGa naar voetnoot(17). De laat-18e-eeuwse heren aan de leiding van de stad hadden zich reeds kunnen beroepen op het hun verstrekte voorbeeld van hun voorgangers, naar blijkt uit hun besluiten, geboekstaafd in de mechelse policieboeken van al eeuwen te voren. Van in de Middeleeuwen dreigden deze met straffen voor godslastering ofte blasfemie, alhoewel men juridisch een onderscheid maakte tussen hem, die kwaadwillig vloekte - ‘met upsette wille quaet spreict ieghens den almoghenden Godt, (die) ons ghescapen ende gemaect heeft’ - en hem, die zich daaraan bezondigde uit gewoonte, pocherij of onwetendheid zonder meerGa naar voetnoot(18), die bij spel en drank zwoer op Gods lichaam, bloed of ledematen, bij zijn macht of kracht, zijn lijden of sterven, bij de hemel of de vier elementenGa naar voetnoot(19). Gelijkelijk werd bestraft het belasteren van de Heilige Maagd en de heiligenGa naar voetnoot(19). Sedert de eerste jaren van de 14e eeuw kwam aan de stedelijke schepenbank de bevoegdheid toe godslastering te beboeten in erge gevallen, wanneer er tastbaar kwaad opzet was geweest. Anderzijds wie iemand had horen vloeken, had tot plicht zulks bij de overheid ter kennis te brengen. De aangever had trouwens voordeel van zijn tussenkomst: niet alleen als getuige, maar nog als medebenadeelde wegens de verwekte ergernis, kreeg hij recht op een derde van de opgelegde boete, die niet mals uitviel. De veroordeelde, buiten machte deze te betalen, werd aan de schandpaal geklonken, waar iedereen hem met rotte eieren mocht komen bewerpenGa naar voetnoot(20). Dit doet reeds kond het 51e punt uit de ‘Corebrief vander Stad van Mechelen’ van 1310, het oudste policiereglement van de DijlestedeGa naar voetnoot(21). Hiermede overeenkomstig leest men in de eerste bundel van de | |
[pagina 37]
| |
ordonnantiën van de mechelse magistraatGa naar voetnoot(22): ‘(wie) swoere bi den bloede ofte bi den sweete gods of eneghen ontamelike eet van gode of van sire moeder ofte van eneghen heijleghen, hi verbort, iiiij.s., alsoe dicke alse hijt doet Ende hijs vetught (sic!!)Ga naar voetnoot(23) wert. Ende hier af sal hebben terdendeel wie so vort brinct. Ende wie dese boete niet en can verghelden met panden of met penninghen, dien sal men daer vore setten int pellorijn’Ga naar voetnoot(24). Het oudste bewaarde Mechelse Correctieboek ‘Bannen, submissien, correctien’, dat meer dan duizendvijftig gerechtelijke uitspraken van 1441 tot 1570 ter kennis brengtGa naar voetnoot(25), verklapt op de man af, dat het te gener tijde lachens was met de toepassing van de straffen voor godslasteraars, zeker niet in de eerste helft van de 16e eeuw. Hun lei men geldelijke boeten van belang op; waren zij recidivisten, dan werden zij veertien dagen lang gevangen gezet; hervielen zij een derde maal in hun euvel, zo werden zij overgeleverd aan de beul, die met een priem hun tong doorboorde. Zulks zien wij in 1542 gebeuren met een zekere Jan Verelst. In erger gevallen sneed men de schuldige zelfs de tong af: dit ervoer in 1525 op het schavot, opgericht ter Grote Markt, een zekere Filip Goessens, nadat hij eerst nog met roeden was gegeseld gewordenGa naar voetnoot(26). Het doorsteken van de tong met een gloeiend ijzer of een priem was overigens in 't oude Vlaanderen algemeen de straf voor godslasteraars: de oude ‘costumen’ van onderscheiden gemeenten hier te lande getuigen het en de ‘criminaalregisters’ van de stad Gent delen verschillende dergelijke veroordelingen medeGa naar voetnoot(27). Immers omdat volgens de vroegereeuwse rechtspleging het schuldig lichaamsdeel het diende te ontgelden, werd op de godslasteraars het doorboren van de tong logischerwijze toegepastGa naar voetnoot(28). Te Alken, bij Hasselt, hees men de vloeker in een mand boven de stadsgracht. Hij kreeg een bot mes in de hand en moest, wanneer de overheid oordeelde dat de strafoefening lang genoeg had geduurd, de koord | |
[pagina 38]
| |
doorsnijden; daardoor bezorgde hij zich vanzelfsprekend een bad in het slijk. Wie weet of met dit rechtsgebruik de zegswijze ‘door de mand vallen’ niet is in verband te brengen, die in Nederland betekent: ‘bekennen wat men eerst heeft geloochend, schuld belijden’, en in onze vlaams gewesten: ‘in iets niet slagen, met schande ergens afkomen’Ga naar voetnoot(29)? In Frankrijk bleef het vloeken nog strafbaar bij de wet tot 1882. Op het einde van de vorige eeuw bepaalde in Oostenrijk het Bestendig Comité van het strafwetboek dat wie openlijk godslasterende woorden uitte, gestraft werd met gevangenis, tot drie jaar maximumGa naar voetnoot(28). Voor en na 1500 trof de ruwe vloekers te Mechelen door de band de verbanning voor twee jaar; gewoonlijk waren zij tegelijk voor nog andere vergrijpen te bekeuren. Bijv. een kleermaker, Willem van Hoegbroeck, bijgenaamd Van Haecht, diende - eer hij weer binnen Mechelen mocht - een beevaart naar Onze Lieve Vrouw Ter Venster Toren, boven Sint Jacob van Compostella te aanvaardenGa naar voetnoot(30); in 1453 had Jan van den Linden een pelgrimage af te leggen naar Rome en aldaar de zeven hoofdkerken te bezoekenGa naar voetnoot(31); in oktober 1460 moest Jan Morterman daarheen of 10 rijdersGa naar voetnoot(32) betalen op verbeurte van zijn voorste duimlidGa naar voetnoot(33); in maart 1467 werd Jan van Lovene ertoe veroordeeld drie achtereenvolgende zondagen vóór de processie van Sint-Rombouts in boetehemd, barrevoets en blootshoofds met een wassen kaars van twee pond in de hand de parochie te doorschrijden, kaarsen te offeren vóór drie altaren in de kathedraal en daarna binnen de zes weken zich op beevaart naar Rome te begevenGa naar voetnoot(34); nog naar de Eeuwige Stad hadden Hein de Corte en Romont van Elze, in 1479, te trekken en er verblijf te houden gedurende een jaar en dag, anders zou hun een hand worden afgeslagenGa naar voetnoot(35); op 22 oktober 1496 kon Herman den Duvele het bewijs overleggen dat hij de pelgrimagie naar | |
[pagina 39]
| |
Rome, hem opgelegd op 27 juni 1494, werkelijk had volbrachtGa naar voetnoot(36); in 1503 vonniste men Hendrik Verlint, aan wie het de beurt werd jaar en dag in Rome te gaan verwijlenGa naar voetnoot(37), wat tenslotte in 1515 werd opgelegd aan Jan van Mispelterre, de jonge, en Jan Van den Branden, bijgenaamd HeffenerGa naar voetnoot(38). Het zij hier herhaald dat die hier bedoelde rechterlijke uitspraken doorlopend aan de veroordeelden behalve hun vloeken en blasfemeren tegelijk nog een en andere overtreding van de policievoorschriften aanwrijven. Terecht heeft men voor de stedelijke bewindvoerders opgemerkt hoe zij, laat ons zeggen: met psychologische gevatheid, er steeds zorg voor droegen in hun verslagen nimmer de gewraakte uitgesproken vloekwoorden te herhalenGa naar voetnoot(39). Te Mechelen deden zij dit evenmin; zij bepaalden er zich bij te onderstrepen dat de schuldigen ‘quade, horrible en onkerstelike eeden van Onsen Lieven Heere ende van Onsen Lieven Vrouwen, in blasphamien van der kerstenheyt hadden gesworen’ of ‘onbetamelike ende horribelen eede... met Gode van Hemelricke, zijne gebenedide moeder ende alle heyligen te vloeken’, ‘meniglic onkerstelike eede... met vorrade ende opsette malcanderen van Ons Liefs Heeren bedonc ende lijdende, sine Godheyt blasphamierende’ en dergelijksGa naar voetnoot(40). De mechelse politicque ordonnantie, die wij hier nog even wat nader wensen te beschouwen, blijkt te zijn ingegeven als gevolg van het verzoek van de pastoors ter stede, doch tevens van andere vooraanstaande inwoners om een einde te stellen aan het onophoudelijk waar te nemen godslasteren en op te treden tegen het overdadig vloeken en zweren en verloochenen des Heeren.
Op het vertoogh gedaen door de Heeren Pastoors deser Stede ende andere persoonen van staet ende gedistingueerde qualiteyt, dat de plaegen ende geesselen des Heere over ons getrocken worden door dien synen heyligen Naem daegelyckx geblasphemeert wordt door soo menighvuldighe vloecken, sweeren, ende verloocheningen van Godt, ende andere verfoeyelycke ende verdoemelycke eeden, soo op de straeten, in de herbergen als andere plaetsen, niet alleen door bejaerde menschen, maer selfs door de kinderen spelende op de straeten, die | |
[pagina 40]
| |
de quaede exempels van hunne Ouders ende Meesters naervolgende, gloriëren dusdaenige abominabele woorden uyttespreken, ende alsoo het selve ten hooghsten strydigh is tegen de Catholike Roomsche Religie, ende van het alderquaedste exempel, het ghene niet en magh getollereert worden om te ontgaen de Goddelycke gramschap ende straffe, Myne Heeren die Schouteth, Communiemeesters, Schepenen ende Raedt der Stadt ende Provincie van Mechelen, achtervolgende de Placaerten door onse Souverynen geëmaneert, namentlyck het ghene van den 5. Januarii 1518, hebben verboden, gelyck sy verbieden by dese, aen een ider, van wat staet ofte conditie hy sy, te vloecken, te sweeren, Godt te verloochenen ofte andere verdoemelycke woorden te spreken, ter wat plaetse dat het sy, op de boete van dry guldens voor de eerste reyse, voor de tweede reyse het dobbel, ende van twelf guldens ende voordere correctie arbitraire voor de derde reyse. Ende alsoo de Ouders door de quaede opvoedinghe ende hunne exempelen oorsaecke syn van de lasterende woorden die de kinderen, in hun broodt wesende, daegelyckx comen uyt te spreken, sullen de selve responsabel wesen ende instaen voor de begaene excessen van hunne kinderen, die daerenboven nogh arbitrairlyck gestraft sullen worden. Gedaen in Policeye den 7. Januarii 1772. Deze ordonnantie vermeit zich in enkele bizonderheden, die wel beachtenswaard lijken. Eerst somt ze de plaatsen op, alwaar grif werd gedaan aan het zo verwerpelijk vloeken: op straat, in de herbergen bij pot en pint en nog wel elders ook. Wie klaagt zij als vloekers aan? Ten eerste ‘bejaerde menschen’ - wat wij begrijpen als: volwassenenGa naar voetnoot(41); dan kinderen bij hun spelen op straat. Hieraan gaven trouwens de vooraf- | |
[pagina 41]
| |
genoemden - althans de ouders en de werkmeesters - veelmaals het kwade voorbeeld. Wanneer wij wat nader naar de kern schouwen, kan men gewaarworden dat zij zich enigermate regelt op de placcaten van eeuwen vroeger. Immers op haar beurt onthoudt zij er zich van de te bestraffen vloeken woordelijk te herhalen. Op haar beurt stelt zij een verzwaarde boete in uitzicht voor wie een tweede en een derde keer schuldig werd bevonden aan ijdellijk zweren. Van nieuws maakt zij de ouders verantwoordelijk voor hun kinderen, ‘in hun broodt wesende’, dus bij hen nog woonachtigGa naar voetnoot(42). Dit nam niet weg dat de plichtige kinderen zelf zouden worden getuchtigd. Dit doet er ons aan denken dat ook elders in de vlaamse gewesten de ouders als van hen kinderen, van minder dan veertien jaar, dorsten vloeken, strafbaar werden gesteld; bijv. volgens de ‘privilegiën ende statuyten’, in 1577 verleend aan de stad Hasselt, indien zij niet bewijzen konden dat zij hun kinderen wel daarvoor hadden gestraft en geslagen, zo gauw zij daarvan kennis haddenGa naar voetnoot(43). De ordonnantie maakt de vrome opvatting tot de hare als zond onze Heer tot kastijding van het vloeken plagen en gesels over de bevolking af. Hoe ziet het eruit met de woordenschat, door haar gebezigd? Zij benuttigt een kleine reeks leenwoorden uit het Frans, die echter zonder moeite te verstaan zijn: van gedistingueerde qualiteyt = van vooraanstaande rang; geblasphemeert = gelasterd; quaede exempels = boze voorbeelden; gloriëren = zich verhovaardigen; abominable = schandelijke; getollereert = verdragen, geduld; geëmaneert = uitgegaan; conditie = staat; correctie = verbetering, bestraffing; arbitraire = willekeurige, volgens goeddunken (vgl. arbitrarium: item quod alienus arbitrio est relictum: Arbitraire. Dat in eens goetduncken is; in: Novum Dictionarium Tetraglotton... post labores Matthiae Martinez (Antwerpen, Franciscus Muller, 1714); responsabel = verantwoordelijk; exces = buitensporigheid. Gemakkelijk valt verder de tekst te begrijpen, doordat slechts zeer weinige woorden voorkomen, die minder gebruikelijk zijn geworden of hun betekenis lichtjes zagen veranderen: ‘vertoogh’ is te verstaan als ‘rekwest, verzoek (Remontrance, requête in vo Vertoog, aanspraak, | |
[pagina 42]
| |
verzoek in Pieter Marin: Dictionaire portatif of Nederduitsch en Fransch Woorden-boekje, Voormaals 't zamengestelt door - - (Vierde Druk. T'Amsterdam, Anno MDCCXLIV); bejaerd = volwassen; ‘achtereenvolgende’ luidt nu: volgens, overeenkomstig; voorder = verder. Het zal de aandacht wekken dat in de plaats van het gewone bepalende lidwoord nog het oude ‘die’ is opgenomen in de titulatuur ‘Mijne Heeren die Schouteth, Communiemeesters’, enz. Ook dat in de uitdrukking ‘het gene niet en magh getollereert worden’ de dubbele ontkenning is ingelast, die heden in het mechels dialekt alleen nog is waar te nemen in verbinding met ‘niemand’ en ‘nooit’. Ten slotte, dat het voegwoord ‘en’ nog telkens ‘ende’ is geschreven. Voor de klankleer is aan te stippen dat een zeldzame maal de gewesttaal zich laat aanvoelen en wel in de twee telwoorden ‘dobbel’ en ‘twelf’ - voor nederlands ‘dubbel’ en ‘twaalf’ - die nog steeds zó in het Mechels worden uitgesproken, met o voor u-klinker en e voor â. In de spelling treft ons het overdadig gebruik van de y-letter, ook voor de eenvoudige i: qualiteyt, heyligh, verfoeylyckx, reyse, uyt, Policeye, Puyen; van de huidige stipjes is zij niet voorzien. Anderzijds wordt doorlopend de letter h in- en aangevoegd na medeklinker: menighvuldighe, hooghsten, het ghene, magh, opvoedinghe, nogh. Het bovenstaande verbod werd uitgevaardigd in policiekamer op 7 januari 1772. Ondertekend werd het door J.A. Vander Linden, die goed bekend is als secretaris van de stad ook nog omstreeks 1785Ga naar voetnoot(44). Nog op dezelfde dag werd het ter openbare kennis van de bevolking gebracht; de heren van de kamer gaven hiertoe opdracht aan de stadsgriffier J.B.A. Scheppers, d.w.z. Jan Baptista Athanas Scheppers, die 't griffiersambt te Mechelen gedurende bijna een halve eeuw vervulde, van 1746 tot 1790Ga naar voetnoot(45). Zoals voor alle ‘politicque ordonnanciën’ geschiedde dit ‘ter Puyen’, van op de pui. Deze term is de benaming voor: stoep, bordes, het bordes vóór een stadhuis, vanwaarop verordeningen werden voorgelezen; in het Frans: frontispice, perron, balcon, tribune; in het Latijn: podium dii, pulpitum (in vo Puye, puyde bij R.P. Franciscus Pomey: Novum Dictionarium Belgico-Latinum: [Edito novissima,] | |
[pagina 43]
| |
Antwerpen, Joannes Hieronymus Verdussen, 1760; - in vo Puye/puyde bij Kilianus: Etymologicum Teutonicae Linguae’ (Alkmaar-Amsterdam, 1605). Het woord is te Mechelen sinds lang reeds in onbruik gevallen, terwijl men het tot heden toe nog te Antwerpen aanwendt met betrekking tot de ruimte vóór het kabinet van de burgemeester, zelfs op de eerste verdieping van het stadhuis gelegenGa naar voetnoot(46). Het mechels Schepenhuis - thans het Stedelijk archief - aan de Steenweg, dichtbij de Grote Markt, opgetrokken in 1374Ga naar voetnoot(47) tegen een ouder gebouw en ook het ‘Oud Paleis’ gehetenGa naar voetnoot(48) - was voor zijn ingang voorzien van een pui met overdak, dat rustte op stenen pilaartjesGa naar voetnoot(49). Aldus brengt de verwijzing naar het vroegereeuws gebruik van de bekendmaking vanop de pui nog een verscherping teweeg van de lokale mechelse kleur van het policiebevel uit vroegere jaren, waarvoor wij meenden hier de aandacht te mogen vragen. |
|