Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Sal ick noch langer met heete tranen.
LEert my, o Heer, u wegen kennen,
U waerheyt in mijn herte prent.
Want na u woordt wil ick my wennen,
Om vroom beleven tot den endt,
Uyt al mijn kracht // heb ick bedacht
By u te blijven hiel vast getrou,
In al dat gy toe-schickt blijdtschap of rou.
2. Met David magh ick oock wel spreken:
Hoe heb ick Heer u woordt soo lief?
't Heelt en geneest al mijn gebreken,
En het Bewaerdt my van misgrief.
U Woort is soet // tot mijn behoedt,
Mijn voet-pats lichte Lanteerne klaer,
| |
[pagina 203]
| |
Om niet in't duyster te verdwalen swaer.
3. Maer eenderley heb ick gebeden,
Dat wil ick eyschen van den Heer,
Dat ick mijn leven langh in vreden,
In's Heeren Huys magh blijven meer,
Om ongeblust // den schoonen lust
Des Tempels reyn, te aenschouwen vry,
Slecht ende recht, bid ick, bewaert doch my.
4. Doet my bystandt, o Heer gestadich,
Want ick heb u verkoren net,
My salich maeckt mijn Godt genadigh,
Ick hebbe lust aen uwe Wet.
Heer mijn ellendt // is u bekendt,
Mijn toevlucht neem ick tot u beleeft,
Die Hemel Aerd' en Zee geschapen heeft.
5. Bewaert my Heer tot allen tijden
Voor tongen vals, ergh-listigh fel
Dat over my niet en verblijden
Al mijn Vyanden met gequel,
In eenigh druck, of ongeluck,
Dat my yet mochte vervaren hier,
Dits mijn begeerte, o Godt goedertier.
6. Een gebroken hert geeft my zedigh
Met een gewissen nieuwen Geest,
Dat ick voor u magh leven vredigh,
Ter werelt hier by minst en meest.
Na u Gebodt, wil ick, o Godt,
My nu gaen schicken geheel met vlijt,
En maken my al's werelts lusten quijt.
7. Ioannes gingh ons klaer beschrijven:
Bemint de lust des werelts niet,
Wat daer in is dat moet hier blijven,
Maer nae sal't eeuwigh duiren siet.
't Moet nu met pijn // gestreden zijn:
Al gaet het toe seer verdrietigh suir,
Gestadigh tegen onse qua natuir.
8. Bewaert my Heer voor Duyvels stricken,
Dit is oock mijn begeeren bloot,
| |
[pagina 204]
| |
Dat ick my niet en derf verschricken,
Vermeerdert mijn geloove groot,
Dat mijn gebedt // mach onbelet
Voor u op klimmen in's Hemels Throon,
Op dat ick heylighlijck voor u vertoon.
9. Hier meed' ick wil tot mijnder baten,
My mijnen Prins bevelen: voort
Geveynstheyt en den hooghmoet haten,
En houden aen sijn troostigh woort,
Die ons toeseyt // in eeuwigheyt
Te helpen dan aen het saligh lot.
Dat moet geschieden, Heer, Bid ick in't slot.
|
|