Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepen Veen
(1904)–Anoniem Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
VoorberichtGa naar voetnoot1).Het handschrift ‘Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen’ is aan taalgeleerden en kerkgeschiedvorschers niet onbekend. Reeds ten jare 1707 zijn twee belangrijke gedeelten daarvan (blad 70a-90b en blad 163c-172b) door Ant. Matthaeus uitgegeven achter zijn ‘Anonymi Chronicon ducum Brabantiae’, maar met eene slordigheid in spelling en druk, die men zich tegenwoordig niet meer veroorloven zal. Een ander, niet minder belangrijk gedeelte (blad 1a-70a) is in 1886 en 1887 onder den titel ‘Het klooster van Diepenveen’ door den Heer W.R.E.H. Opzoomer gepubliceerd volgens de ‘Bepalingen over de uitgave van handschriften’, aanbevolen indertijd door het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht. Doch ook deze arbeid, hoe verdienstelijk in menig opzicht, blijkt op verschillende plaatsen herziening van noode te hebben. Aan die dubbele omstandigheid, alsmede aan het feit, dat het genoemde handschrift tot dusverre nog nimmer in zijn geheel het licht heeft gezien, dankt de thans bezorgde volledige uitgave haar ontstaan. Een paar opmerkingen over de wijze, waarop de stof door mij behandeld is. Op den voorgrond plaatsende het beginsel, dat de uitgever van handschriften zich tot taak moet stellen den vóór hem liggenden tekst met volkomen juistheid en getrouwheid over te brengen, heb ik, zonder echter eenvoudig te kopieeren, het te bewerken materiaal zooveel mogelijk zijn antiek voorkomen laten behouden: de eenige vrijheden, die ik mij veroorloofde, zijn geweest, dat ik de ‘u’ en de ‘v’, waar zulks behoorde te geschieden, heb veranderd in ‘v’ en in ‘u’, en dat ik, zoo vaak er twijfel rees omtrent de spelling der woorden of het bijeenvoegen van woorddeelen, ben te rade gegaan met de meest gebruikelijke schrijfwijze in het Middelnederlandsch. Waar in het handschrift eene kleinere afdeeling wordt geopend, staat met rooden inkt het bekende teeken ❪; waar een'e grootere begint, staat, eveneens met rooden inkt, ❪⦙. Beide teekens heb ik aangeduid door eene alinea, waarvóór geplaatst is een streepje (-), het tweede na openlating bovendien van een regel. De trouwens geringe oorspronkelijke interpunctie - een enkele maal wordt aangetroffen de komma (❘), meerdere keeren de stip (·) - is bewaard gebleven, maar de hedendaagsche interpunctie werd er, om misverstand te voorkomen, duidelijkheidshalve aan toegevoegd. Aan den voet der bladzijden zijn talrijke, dikwijls vrij uitvoerige aanteekeningen geplaatst, taalkundige en geschiedkundige. Ik heb gemeend dat te moeten doen, èn tot recht verstand van den ons hier bewaard gebleven eigenaardigen woordenschat èn tot opheldering van allerlei historische bijzonderheden, die betrekking hebben op het in- en uitwendig kloosterleven gedurende de Middeleeuwen. Meermalen is enkel ver- | |
[pagina VI]
| |
wezen naar eenige literatuur, waar over een aangehaald onderwerp het noodige vermeld staat; meermalen daarentegen zijn bewijsplaatsen in haar geheel opgenomen, inzonderheid dan, wanneer het bronnen gold, die niet onder ieders bereik liggen. Indien de aanteekeningen te zamen aan haar doel beantwoorden, zullen zij menig duister punt tot klaarheid brengen, maar tegelijkertijd de overtuiging schenken, dat uit het handschrift veel te leeren valt zoowel voor de taal als voor de geschiedenis. Het werk bestaat uit twee gedeelten. In dit eerste gedeelte wordt de door mij bewerkte Middelnederlandsche tekst afgedrukt; het tweede, kleiner van omvang, zal bevatten de ‘Inleiding op het handschrift’ en eene ‘Woordenlijst’, benevens eene ‘Opgave van in het manuscript voorkomende termen der devoten’, in denzelfden geest ongeveer als dat gedaan is door den Hoogleeraar W. Moll op blz. 420-424 van het tweede deel van zijn ‘Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw’. Het ligt in den aard der zaak, dat voor eene studie als deze de raad en de voorlichting van anderen herhaaldelijk moesten worden ingeroepen. Groot is geweest de hulpvaardigheid, mij betoond, krachtig de medewerking, die ik van verschillende kanten mocht ondervinden. Het is mij een aangename plicht, hier de namen te noemen van de Hoogleeraren Dr. J.H. Galleé te Utrecht en Alph. Rijken te Huissen bij Arnhem, van de Bibliothecarissen Mr. J.L. Berns te Leeuwarden, Dr. C.P. Burger te Amsterdam en Dr. W.G.C. Byvanck te 's-Gravenhage, van Dr. C.G.N. de Vooys te Assen, van den Heer E. Fétis te Brussel, door wiens vriendelijke tusschenkomst ik gedurende de maanden Augustus en September van dit jaar het aldaar berustende en aan ons handschrift verwante manuscript no. 8849-8859 der ‘Bibliothèque royale’ heb kunnen raadplegen op het Stedelijk Archief te Enkhuizen. Aan hen, aan velen met hen, kortom aan allen, die in eenigerlei opzicht, hetzij door het in bruikleen afstaan van zeldzame boeken, hetzij door het verstrekken van inlichtingen, hetzij door het geven van goede wenken het hunne hebben bijgedragen tot de voltooiïng van deze uitgave, wordt hier openlijk mijn hartelijke dank gebracht. Doch bovenal gevoel ik mij verplicht aan twee personen, wier namen ik allerminst mag verzwijgen: ik bedoel de Heeren Dr. J.S. van Veen te Arnhem en den Leidschen Hoogleeraar Dr. J. Verdam. De eerste heeft uit vriendschap en uit liefde tot de wetenschap zich de moeite getroost mijne kopie te collationeeren met het origineel, behoorende tot het archief van de familie Van Rhemen van Rhemenshuizen en in 1899 overgebracht naar het Depôt van Rijksarchieven in Gelderland; de tweede is zoo bereid geweest de drukproeven te willen nazien, hier en daar de leemten aan te vullen en tal van verbeteringen aan te brengen, een niet genoeg te waardeeren hulp voor ieder die, gelijk schrijver dezes, een oningewijde is in de Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Dat de Redactie der ‘Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde’ den haar aangeboden arbeid ondanks de gebreken, die er in gevonden worden, bereidvaardig heeft willen opnemen, is een voorrecht, dat ik van mijnen kant steeds op hoogen prijs zal stellen; maar harerzijds is het een duidelijk bewijs hiervan, hoe het hand schrift: ‘Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen’ eene volledige uitgave ten zeerste verdient.
Bovenkarspel, December 1904. D.A. Brinkerink. |
|