Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
I Rond het Klavier van Lambrecht LambrechtsDE titel van dit boek zegt ons reeds aan welke indrukken het in hoofdzaak het aanzijn te danken heeft. De muziek, meer bepaaldelijk de moderne instrumentaalmuziek was den dichter niet alleen de geliefde opvoedster, maar menigwerf ook voorwerp van zijne dichtende bewondering. Daarin lag een gevaar voor den kweekeling. Aan geen andere kunst is de dichtkunst zoozeer verwant als aan de muziek. Met de andere kunsten trokken zij uit van den menschengeest, gene naar buiten, zij beide naar binnen. Een tijd lang gingen zij samen het woord, het beeld der gedachte, verrijkend met den toon, trilling van de ontroering; maar de dichtkunst zag uit naar de hoogten der zonnige gedachte en voelde zich belemmerd door den donkeren drang van hare zuster. Zij scheidden toen, en slechts terloops sinds, komt de eene, nog de andere ter hulp, als oude kennissen doen, die elkaar nog eens gaarne van dienst zijn, doch nu wel bewust, dat in zulk geval, de hulpvragende haar eigen doel beoogt. De muziek had lang nog haar zuster noodig, en 't is eerst sinds een tweetal eeuwen dat ook zij het waagt aan het verlangen te voldoen den eenzamen tocht aan te gaan, naar de diepten onzer zielen waar onbewustheden roeren die zij zich geroepen voelt in schoonheid te bepalen. Zoo ontstond de moderne instrumentaal- | |
[pagina 287]
| |
muziek die met de onstoffelijke klanken en klankenkleuren en de graag verglijdende akkoorden van het modern orkest letterlijk in het stoffelooze zwelgt. Heeft zij met Beethoven den grond bereikt van haar uitdrukkingsvermogen of wacht zij dat het leven nieuwe schachten opendelft om dieper te dalen? Beethoven, die met zijn maatloos verlangen van uit de diepte nog wilde dat de muziek den man vuur uit den geest zou slaan, trachtte naar het onmogelijke; met de enkele macht der muziek wilde hij dat volbrengen wat alleen aan het geduldige leven voorbehouden is. In zijn laatste kwartetten schampt hij soms hard af op den harden grond. Het is het wonderbaarste in dezen vermetelen mensch, dat hij dit ongedeerd kon wagen. Die verder wilden, na hem, sloten voorzichtiger bij zijn negende symphonie aan en bonden weer aan de muziek het zeggende woord; zoo ontstonden het muziekaal drama van Wagner en de programmamuziek van Liszt en de modernen. Blijft Wagner bijna overal muzikaal, de modernen zijn het slechts bij toeval. Zij brachten het tot beschrijvende en zelfs philosopheerende muziek, dat wil zeggen zij gingen zich te buiten aan den aard en aan de macht der muziek. Nu loopt de muziekminnende dichter gevaar een dergelijken misslag te begaan in de tegenovergestelde richting: werden zij litterair muzikaal, hij voelt zich zeer geneigd met zijne kunst de overweldigende bijzondere macht der muziek te evenaren. Zoodoende zal hij noodzakelijk de dichtkunst misbruiken. Indien hij met de middelen der dichtkunst, sylbenklank en -val, woorden en beelden, muziekale akkoorden wil weergeven, en daarmee letterlijk het onbepaalde schoone uit het gebied der muziek, dan misbruikt hij die middelen; hij verlaagt hen tot onbeholpen stumperds die aamechtig het machtige heer der klanken nahinken. Lambrechts, door de muziek overweldigd, grijpt om haar na te zingen, naar wat zijn aanleg hem het snelst aan de hand gaf, naar zijn beeldenvoorraad. Zoo omschrijft hij een Largo van Brahms: | |
[pagina 288]
| |
Een vrouw, die op het kerkhof ligt te weenen
En 't voorwerp van haar liefde zag begraven;
Een arme vader, die de handen wringt
En kermend naar de slachtbank wordt gevoerd;
't Gejammer der soldaten in de sneeuw;
Het oordeel Gods in 't dal van Josaphat,
Verkondigd door 't geschetter der trompetten.
Wil ik die beelden zien, en dáarvoor zijn beelden immers daar, dan gaat mijn hoofd zinneloos aan 't kaleidoskopeeren. Doch dat heeft de schrijver niet bedoeld; hij wil dat wij bij het lezen enkel door eene vage, algemeene tint van elk beeld, snel door eene volgende gedekt, tot den indruk komen die de muziek in hem gewekt heeft. Elk beeld werkt als een groep akkoorden en moet enkel muziekaal gevoeld worden. Zeker is er iets gekomen van den gewilden indruk, maar ten koste van welke pijnlijke en vermoeiende opstapeling van ten uiterste gespannen beelden; natuurlijk zal dan nog de indruk beneden dien van het muziekale voorbeeld blijven. Dat kon niet anders. Wel beschikt de taal over enkele, zeer enkele, zuiver muziekale uitdrukkingsmiddelen: zij zijn beperkt tot een paar klanken van klinkers en de doffe medeklinkers; wel kan, en is ook menigmaal daarvan een gelukkig gebruik gemaakt om een uiterlijk zuiver muziekaal effekt te bereiken; maar de hoogere toon van zulke effekten blijkt enkel uit tegenstelling met de meer gedempte muziek der woorden, de doorgaande welluidendheid die trouwens evenzeer een vereischte der taal als der toonmuziek is. Dit effekt is dan ook maar eene versiering van de daaronder voortrollende beelden en gedachten. Doch, zooals 't hier gebeurt, beelden opjagen totdat zij moeë klachtjes slaken, enkel om het de muziek na te doen, dat behoort niet tot de dichtkunst. Dezelfde mishandeling valt ‘Wanneer gij speelt’ en stukken | |
[pagina 289]
| |
uit ‘Recital’ ten deel. Bij alle poëtische verwantschap blijven muziek en dichtkunst verscheiden en door 't gebied hunner gewaarwordingen en bijgevolg door hunne middelen; die zielsverrukking, die de muziek zoo licht optoovert tot vrije vlucht, slaat hier even wat tegen den grond uit en blijft ten slotte met erg gehavende vlerk tegen den grond liggen. Doch hebben de beide zusterkunsten gemeen de dynamische waarde van de rhythmen en ook, in zekere mate, het spel der klanken; tracht Lambrechts niet meer de donkere zielsgewaarwordingen uit een bepaald muziekstuk, maar bijv. door val van beelden en klanken enkel het laweierig geroezemoes van 't klavier weer te geven dan slaat hij heel aardig. Forsch klinkt het in ‘Aan een Virtuoos’: Wek den jammerkreet der meeuwen
En de vlugge sarabanden
Van de witgekopte golven
In uw bedding van ivoor!
En de leeuwen van de steppen,
En de winden met hun tuben,
En de doodsklok van den toren,
Ja, de wereld, heel de wereld,
Doe ze met uw stalen vingren
Juichen, lachen, snikken brullen
In uw kolk van melodij!
En 't beeld wordt hier litterair vollediger door de visie van 't instrument met de ‘witgekopte golven’ en de ‘bedding van ivoor.’ In ‘Een Presto van Beethoven’ houdt hij zich nog nauwkeuriger aan de eischen der dichtkunst. Hier tracht hij veel minder door den klank indruk te maken; maar door de scan- | |
[pagina 290]
| |
deering der verzen geeft hij in een wel afgewerkt beeld het onrustig-haastige van het Presto weer. Het is een uitstekend stuk beschrijvende poëzie. Doch zelfs hier, waar we toch aan de muziek de mooie visie te danken hebben, heeft zij nog iets hinderlijks dat de lezer zich geneigd voelt voor zijn oogen weg te vagen om het beeld direkter te zien. Ook in ‘Op den Hotont’ is het langzaam aangroeien van 't orgelspel, overgebracht in door en door genietbare beelden, steeds breeder gevoelens wekkend, zeer goed aangewend om den geest van den lezer naar de gewenschte hoogte op te voeren. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ik sta te luisteren met gesloten oogen
En ben geen schepsel van de wereld meer:
Ik hang te zweven als een nevelschim!....
Het orgelliedje rolt en rimpelt voort.
Het zwelt; zijn trage schroom wordt levenslust,
Klaroenen schallen door zijn doffe gammen,
Het groeit en werkt en ziedt en scheurt en klatert, -
Alsof het uit het hart des blonden heuvels
Met jubelpsalmen opgeborreld kwam!
Het giet den wellust van zijn melodij
In de open schaal van mijn kristallen ziel,
Die als de jonge dag begint te gloeien;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ik baad en smelt in ongekende vreugde
En stuur den groet der wijde moederaarde
Naar 't roode flikkergoud der verre kim!
Al stikt de toon ervan soms nog wat naar binnen, 'k zou haast beweren tot meer genot van den muziekminnenden lezer, dit gedicht bevat menige schoonheid van helderklinkend dichterlijk lyrisme. Ziehier hoe het sluit: | |
[pagina 291]
| |
Het orgelspel
Breekt los gelijk een zware waterval
Terwijl het bosch een regen van juweelen
En vogeltrillers uit zijn kruinen schudt.
De ploegen hollen door het natte veld,
De spoelen vliegen knarzend door de hutten,
En, zegevierend als een blonde vorst,
Omwaaid van gele en blauwe en roode wimpels,
Vliegt, bliksemrein en bliksemsnel, de zon,
De zomerzon uit de Oosterkolken op!
Reeds na het hier geciteerde zal wel niemand twijfelen aan den dichterlijken aanleg van Lambrechts en 't dunkt ons geen eigenwaan wanneer hij in ‘Tannhäuser’ van zichzelf getuigt: Ik ook ontvlucht de booze tooverij,
Waarmee de rosse Venus der Muziek
Sinds jaar en dag mijn kranke zinnen bond;
Ik ook zoek weder naar de dichterwiek,
Die God mij vlammend om de lenden bond
Hij werpe rozen in mijn poëzij!
Hijzelf dus heeft het gevaar gevoeld dat hem dreigde in den uitsluitenden dienst der ‘rosse Venus.’ Doch, hare daimonische onvatbaarheid strekt verder dan de dichter zich zelf bewust was. Toen hij indrukken wilde scheppen die haar slechts van verre toebehooren, bestuurde zij nochtans zijn dichtenden geest; zij noopte hem, als ten haren bate, zonder onderscheid te grijpen in zijn rijken beeldenschat. Eerst klinkt het lief en ruischt het in 't volle daglicht der poëzie: ... ... ... ... ... ... ... ...
Liever hoor ik hoe de winden
Met de bronnen en de sluizen
| |
[pagina 292]
| |
Van mijn volle Demerbeemden
In het gouden najaar suizen;
Liever hoor ik hoe de abeelen
Langs de vensters en de daken,
Koortsig door elkander waaien
En hun jammerkreten slaken -
Hoe in 't hout der lorkeboomen
En der ruige populieren
De adem van een bende reuzen
Met zjjn donder schijnt te gieren!
Dan stort de beeldenvloed onophoudelijk in den duisteren schoot der klankenwereld, waar wij niets meer mogen ontwaren; uit de verte komt tot ons de massale toon van voortgezweepte beelden en ja.... 't is alles maar groot gedruisch van veel wind. Weer hebben wij het onbehagelijk gevoel alsof de dichter misbruik dreef met zijn schoone gaven. Nochtans hij meent het waarlijk goed met de dichtkunst. Nauwelijks valt de wind of lachend komt weer de zonnige poëzie te voorschijn: Op het mosbed droomt de stilte,
Ingesluimerd is het leven.
Enkel 't fijne berkenloover
Wil mij nog een liedje weven.
In de taaie schors der eiken
Hoor ik nog een snavel boren.
Aan den ingang van een dorpje
Jammert nog een droeve horen.
Doch was de muziek der meesters niet enkel de alleseischende minnares; menig nuttigen wenk gaf zij den dichter. Zij drukte hem op 't hart dat het wezen der kunst ten slotte bestaat in emotie. Geen als zij, die rechtstreeks en bijna uitsluitend haar | |
[pagina 293]
| |
gehalte in de ontroering vindt, kan daarvan zoo overtuigen, zoo onuitsprekelijk bekoorlijk is hare macht over het hart; 't haar na te doen met zijne kunst verlangt elk kunstenaar die door haar omstrikt werd. Bij Lambrechts had dat voor goed gevolg dat hij geen beeld naar buiten zond zonder de beweging van binnen. En als terloops oefende en verfijnde zij zijn gehoor en nauwkeurig weet hij de natuurgeluiden, de tonen en geruchten af te luìsteren en ze in juist afgewogen woordklanken weer te zeggen: Het dooit en - luister! - uit de goten
Komt frissche melodij gevloten.
Gerol, gerinkel van kristal
Schiet neder in gemeten val.
Of in meer gezuiverde, eenvoudiger woordkunst: Ik zit in 't koele schemeruur te luistren
Naar 't zilverdeuntje dat de regendroppen
Op 't glazen afdak der veranda kloppen
En door den ronden hals der goten fluistren.,...
Natuurlijk bleef hem uit de kunst van Mozart en Schubert 't genot aan zoete klanken bij: Uw fantazij schept groene lustpriëelen
Met wondervogels in hun sneeuwjasmijnen
Zij vliegen door het huis met volle kelen
En schaatren in de mazen der gordijnen.
Bij al zijn vooringenomenheid voor de gevoelsdonkere wereld der klankenkunst, boette Lambrechts gelukkiglijk niets in van zijn liefde voor de buitennatuur en van zijn eerlijken blik op haar en de beelden uit haar verinnerlijkt. Den volledigsten indruk van zijn wezen krijgen wij zoo in verzen waar als in de volgende uit ‘Keus’ de innerlijke beweging een klare visie omgonst: | |
[pagina 294]
| |
Ik wou gelijk een klok met mijn gezangen
In 't hoogste van den wolkenkoepel hangen,
En met de valken van mijn Demergouw
Door Limburgs wijdvergulde ruimte vliegen, -
Om 't volk des Heeren in het brons te wiegen,
Dat juichend uit mijn longen scheuren zou.
Daar waar Lambrechts het beeld gansch in 't licht vooropgesteld heeft, hebben ook zijn verzen het volste gehalte en wat zijn emotie nastreefde in woordklanken en klankbeelden stijgt als vanzelf boven de enkele dichtkunst, wel is waar van meer uit de verte omdat dit zoo in den aard der dichtkunst is, maar daarom ook zuiverder en inniger. Zoo staat het geziene vast en droomerig in ‘Brugge’: Maar zelden denk ik aan het nevelkleed,
Waarin de zwaan bewoog langs poort en wal,
Zoo stil alsof hij door een sage gleed.
gebeiteld als houten kerkbeelden in ‘Het Orgelkoor’ en ‘Heeroom’, scherp van de verbeelding afgekeken in de eerste stroof van ‘Ontginning’, romantisch overladen maar begoochelend echt soms in ‘De Zee’: ... ... ... ... ... ... ... ...
Ginder, waar de bruine molens
Hun geschuurde wieken zwaaien,
Schoten ruwgehakte kielen
Met hun zeilen uit de baaien
... ... ... ... ... ... ... ...
Waar de verschgeronnen perels
Uit de klaverbloemen loopen,
Deden duizend mooie schelpen
Hun azuren lippen open
| |
[pagina 295]
| |
... ... ... ... ... ... ... ...
Zie de schapenvachten weemlen,
In de bremmen halfbedolven:
Vroeger grijnsden daar de muilen
Van vertoornde waterwolven.
... ... ... ... ... ... ... ...
Witte baarzen, groene kikkers,
Bergt u spoedig in de kommen:
Gistren zijn nog haaienspoken
Door het grauwe dal gezwommen.
... ... ... ... ... ... ... ...
Lambrecht Lambrechts is een dichter met een echt lyrisch talent, en thans meer dan ooit hebben wij dat noodig. Doch in hoever is de kunstenaar klaar in hem? Emotie is de grond van alle kunst. Zij, onmiddelbaar, wordt rhythmus: haar op en af, licht en schaduw, haar leven wordt vorm, schoone vorm. Bij den dichter ontstaan beelden, plastische gelijkwaardigheden van gedachten en gevoelens; door het denken worden zij op hun plannen gebracht, georganiseerd tot den hoogeren poëtischen zin van het gedicht. Dan ligt de taal daar met woorden, wendingen en rhythmen, de stof waarin hij 't georganiseerde verwerkelijken zal. Hier begint, maar ook eerst hier, de woordkunstenaar. Wat voorafging was des dichters en des denkers; eerst dichter, denker en woordkunstenaar vereenigen zich tot den kunstenaar. Wij zagen wat Lambrecht Lambrechts meebracht: overvloedig rijzen de beelden wanneer hij zich bewogen voelt, en de woordkunstenaar in hem kan fijn hooren en wegen. Dit zijn kostbare gaven; de vrijheid waarmee hij met hen omgaat is veelbelovend. Liefde voor natuur, muziek en huiselijk leven is de beweeggrond van zijn vers; uit hen bloeien ook zijn beelden. Zal nu het leven zijne motie uitdiepen, zijn bewustwordingen vermenigvuldigen, en mede zijn beeldenschat | |
[pagina 296]
| |
verrijken? Zal hij eens volkomen meester zijn over dien beeldenvloed die nu soms met hem doorgaat? Zal de woordenschat van onze taal hem steeds rijker toevloeien, hem uitlokkend tot het spel der schakeeringen in gedachten, klanken en rhythmen? Wij weten 't niet. Wij weten nooit iets van de toekomst van een vlaamschen dichter. De vlaamsche wereld is thans nog een chaos in wording. Het vlaamsche gevoel is nooit gansch verdwenen; machtig zwol het in de laatste jaren. Maar de vlaamsche cultuur, zij die alleen den kunstenaar kan vormen, de gansche harp van het vlaamsche denken, is op ver na niet volledig en de statige gammen rollen nog niet ongebroken van onder naar boven. Met fransche stoplappen, andere werden ons niet geboden, moesten wij nooddruftig de leemten in ons weten opvullen; thans liggen zij als woeste gronden in onze vlaamsche gedachtenwereld. Hard is men aan 't ontginnen. Moge het tegenwoordig geslacht nog zooveel van den arbeid genieten, dat het ter ruste ga met de overtuiging dat geen talent meer op dezen grond zal kwijnen uit gebrek aan voedsel, dat den dichter hier te lande de mogelijkheid geboden worde zich te verbreeden tot den vrijen kunstenaar. | |
[pagina 297]
| |
II
| |
[pagina 298]
| |
De hemel blauwde, 't zonlicht trild'
En om haar leden viel,
Beschermend en beveiligend,
De sluier van haar ziel.
Zij aarzelde, z' en wist niet wat
Er langs haar naaktheid glee,
Zij keek in 't blauwe, een glimlach rees,
En nam haar argwaan mee;
Zij plooit een knie, en strekt haar been,
Haar voet in 't water gleed,
Zij wendt - wat kraakt daar? - gilt en grijpt
Bezwijmend naar haar kleed.
Vier oogen gluren door het loof
Van onder stoppels grauw,
Een mond, die halfling openhangt,
Kwijlt langzaam, flauw en lauw;
Een ander kinbak rilt als wen
Een kat naar vogels haakt;
Vier klauwen duwen neer een tak,
Die, schuddend, had gekraakt.
Nu komen haastig aangeschokt
Twee ouden, een na de aar,
De een valt op 't kleed en houdt haar arm,
En de ander liefkoost haar;
Zij troosten haar, zij pramen haar,
Zij dreigen scha en schand;
Suzanna voelt tot in haar ziel,
Die perkamenten hand.
Beloven doen ze, naboblijk,
Een vijge- en rozegaard,
| |
[pagina 299]
| |
Himalaya, landschapmuziek,
Brahmaan (met fraaien baard),
Met goud gehorend horenvee,
Van buffelstaart, een klap,
Schiet-, men-, ren- en tooneelwedstrijd,
Eén zot, veel zotteklap.
Suzanna vlijmt tot in haar ziel
Die perkamenten hand,
Zij gilt; maar de oudren razen nu,
Al schreeuwend over 't land:
‘Komt ende ziet, die boosheid hier
Aldus heeft zich ontbloot
Voor ons; ons ziel en zaligheid
Gedreigd met zonde en dood.’
Het volk liep tierend bij; 't ziet, 't zwijgt,
Eén lacht, en dan nog een,
En dra breekt rond de grijsaards los
Een schaterschuddend neen;
Zij worden bang; de een, snel bedacht,
- Eén steen, en 't was te laat, -
Roept om een Daniel, neen, een
Keurakademieraad.
't Volk schreeuwt: ‘De schoelies weten niet
Wat doen nu einde raads!’
Doch de ouwe was een magistraat,
Hij kende zijne maats.
Zij drongen voort, gebaarden zich
Het ergst in 't kwaad gebrui,
En sleepten 't met Suzanna voor
Vijf akademielui.
| |
[pagina 300]
| |
Die kletsen na, zeer rechtsgeleerd,
Wie wijsheid had of heeft,
(Ja, stelen acht vergefelijk
Wie zelf van plunderen leeft!)
Suzanna kermt: ‘Gij weet dat zij
Valsch tuigden tegen mij,
Ik geen van deze dingen deed,
Verzierd valsch tegen mij;
Ik sterve!’ Arme Suzanna, neen
U was veel erger lot
Beschoren dan een enkle dood,
Door 't akademisch rot.
Zij zeiden: ‘He, en staat gij niet
Voor ons daar baar en bloot?
Hoe bracht toch uw begeerlijkheid
De eerwaardigheid in nood!’
Zij vloekten haar, zij doemden haar
Den oudaards tot gerijf,
En rezen, innig grinnikend
Bin 't akademisch lijf.
'n Viel zoo niet, godbetert, eens
Een avond, stratemoe,
Van vriend en maagschap afgeweerd.
Hun 't vrouwmensch ook niet toe?
Ten slotte, vrienden, mijn moraal:
Rakelt eens vlijtig op,
Met eenen sterken, scherpen kam
Dat volk van uwen kop,
Duldt niet dat op den vlaamschen geest
't Zijn leugendomper pas',
En, van de vlaamsche poëzie,
Slaat af dat akademisch ras!
Alfred Hegenscheidt. |
|