| |
| |
| |
Naar Buiten
DE kerel ontwiek in zijn zelfde donker koolkot, even moe en strem als gister avond, stijf van 't liggen op den harden grond met de vochtigheid van den regen in zijn kleeren en de pijn in zijn voeten van 't slenteren heel den verleden dag. Hij rok zijn leden en rechtte zich, maar een lusteloosheid hing op zijn gemoed om de werkelooze ijlte die hij voorzag en den weerzin voor den nieuwen dropregen waarin hij nog eens zou moeten buiten liggen dat lange getij. Met 't opstaan stekten de nagels weer door zijn schoenzool in den rechter voet en door den linkerschoen voelde hij den grond met zijn bloote teenen.
En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zoo bitsig:
- Toe, luizevel, blijft ge weer luileeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept!
Hij gromde iets en kwam met mijde treden in de woonkamer kijken.
Zijn snede brood lag gereed nevens zijn komme koffie en hij at haastig dien morgendkost. Terwijl volgden zijn oogen het wijf in haren gang; ze loerden al onder waar zij keerde of keek en als zijn brood was binnen geslokt, wachtte hij nog tot ze weer even den rugge draaide, dan, met een sluwe vlugheid, snapte hij ook den broodkant uit de kast, dook hem onder zijn vest en, met den verlegen daver in zijn hert, haastte hij zich in gemaakte, trage onverschilligheid buiten. Op een loopken sprong hij den hoek om en dan weer den gewonen pikkeltred, mijde op de teenen en
| |
| |
snukkend been, denzelfden zwemelstap dansend door het steegje. Hij vermeed de regenplassels, zocht de hoogste steenen om zoolang mogelijk droog te blijven aan de zeere voeten. Hij hief den kop, zocht met opgetrokken neus in 't nauwe streepje grijze lucht tusschen de twee vuile huizenreken om te raden wat weer er vandage op zijn lijf zou vallen. 't Was overal effen halfdonker, schemermistig en ijverachtig klam van de gevallen vochtigheid. Zoo seffens was zijn opmerken gedaan en hij keek naar het wijveken dat de planken van haar winkelvenster wegdroeg. Dan ontmoette hij Toppie de Slunseman die met zijn ijdelen zak op den rug in de vroegte zijn ronde deed al toeterend op zijn hoorn door de stilte. Hij groette met een oogknipje de kennis en hinkte verder. Aan den hoek van het straatje bleef hij weer een stonde besluiteloos en wendde eindelijk rechts langs de geslotene huizen tot aan de zwarte aschhoopen langs de spoorbaan. Hij verkende de oude Lotte die daar als een fakel gebogen neerlag en haar gerief vuurmaaksel gaarde in een mandetje.
- Lotte de Poetser, liggen er veel koolkies, vandaag? loech hij van ver en hij bleef staan kijken op zijn éen been. Het vervallen wijf wendde haar oud wezen.
- Ha, Treite den Bemmel! grijnsde zij en raapte voort op den aschhoop.
- Slechte tegenkomst een wijf in den morgen! gekte hij in 't voortgaan. Zij gromde iets van: lammepikkel, maar hij verstond den zin niet. Hij loech luide en hinkte voort langs de rei zwarte houten palen die gereekt stonden langs de hooge spoorbaan, onafzienbaar ver.
Uit een doffe dreuning groeide het zwaar gedommel van den aankomenden trein; forsig sterk en hoog snorkte het machtig stoomtuig vooruit met stampen en blazen. Treite stond met open mond tegen de vensterbank van een huis te kijken naar 't varend geweld voorbij de wagens waar de menschen door de vensterkes
| |
| |
van hun hoogte af naar hem neerkeken. Met schrillen schuifelroep reed de trein de stad binnen en een pluime zwarte rook warrelde achter den laatsten wagen weg.
- 'k Wil dat ik erop zate! wenschte de jongen. Dat was nu in zijn gedacht 't zuiverste genot van rijkdom en droge warmte die de reizigers daar hooge beleefden. Maar achter dien enkelen trek was de trein al verdwenen en zoogauw uit zijn gedacht en hij schuifelde zijn eerste deuntje en hinkte voort over den zinderweg langs de zwarte paalstaken.
Aan 't ijzeren hek bij den los van de goederen stonden er al veel kerels van zijn soort. Hij verkende ze bij den eersten blik elk aan een verschillig teeken -: een trek van hun wezen, eene aardigheid van hun kleeding of gebrek aan hun lijf. 't Deed hem genoegen in gezelschap te komen, daarmede was de dag eigenlijk begonnen en in gang zooals al de andere die in lange gelijke reeks voorbij waren. De venten zaten of lagen zwijgend en keken op de dingen die nog gesloten en dood rondom in stilte rustten. Treite zette zich op den arduinen staak tegen de ijzeren poort en liet zijn lamme beenen zwemelen. Als hij in de lucht keek kon hij toch raden dat de regen en de vuiligheid gister al was uitgevallen en dat zijn lijf vandage zou bevrijd blijven; - 't geluchte was toe nog, grijs met zware wolken die over de daken voeren.
Hier en daar rolde reeds een wagen over de straat door de stilte; de peerden lieten verdrietig den kop hangen en de voermans, daarnevens, vervaakt nog, keken niet naar 't gene rond hen stond. 't Werkvolk stapte haastig over de plankieren langs de huizen. Zij hielden de handen in de zakken, hun blikken drinkpullen onder den arm en hun etenbeurs aan een touw over den schouder. Ze krimpten kouderig de schouders en rokken den hals vooruit in den gang. Effenaan een die voorbijkwam wisten de vrachtleuren een dom, dof woord of eene lachrede die onbeantwoord bleef. Treite loech of luisterde niet als hij uitkeek naar iets dat
| |
| |
elders roerde of aankwam; hij wachtte lijk altijd, naar entwat dat gebeuren zou waar hij een kansje zou vinden om een stuiver of een borrel te verdienen. En lange nog was er niets te zien 't opkijken weerd en de kerels bleven als lammelingen in den uchtend staan of liggen en keerden de oogen met weerzin van den eene naar den andere, nijdig dat ze daar met zoovelen stonden.
Maar dan kwam eene zware zandkar met vier groote honden bespannen uit de poort van een stapelhuis rijden; een groote kerel mende 't span naar buiten, sprong boven op de vracht en reed voort.
- Manes! schreeuwde Treite.
De kerel keek op en zocht in de bende.
- Ha, Treite den Bemmel! en hij wenkte met den arm.
Een kansje te snappen! dat doorschokte Treite met een vreugdeklets, zijn handen stootten zijn lijf van den paalstaak, hij zwaaide de armen open en wiekte als een kieken dat vliegen wil, hinkend vooruit naar de kar.
Manes hield in en wachtte.
- Gaat-ge meê? riep hij van ver.
- Rijen? dat was de eerste en eenige voorwaarde die Treite aanlokte: zijn zeere voeten niet meer voelen en gevoerd zijn.
- Naar buiten met zand, knikte Manes.
- En de condities? - begon Treite omdat hij nu zeker was van 't eerste en 't andere er nog bij wilde.
- Te noen een knorre roggen brood met zwijnsvleesch en pap, en ook wel een pinte bier.
- En t' avond?
De kerel loech.
- t' Avond eten we bij de heeren in 't groot gasthof op de markt, met een flessche wijn, al naarvolgens de winst.
Maar Treite had zijn kreupel been reeds over 't wiel gezwaaid en klaverde met de handen om boven den karrebak te komen.
| |
| |
Hij liet zich neer en voelde zijn zet diep-rond en zacht in het mullige zand prenten, hij legde de beenen gemakkelijk open, nevens Manes. De kar dokkerde voort over de straatsteenen en Treite loech om de aardigheid van zoo onverwacht vast te zitten en gevoerd te worden, scherend over den weg zonder moeite te doen of pijn te voelen in zijn voeten en hij langde reeds naar 't beloofde roggen brood en 't zwijnsvleesch - een dingen dat hij niet wist ooit geknabbeld te hebben maar dat, naar hij gissen kon, goede en smakelijke buikvulling moest zijn. Hij keek naar de voetgangers die bezijds de kar liepen, hij knipte oogjes naar elk ende een om hen te toonen hoe goed hij zat en hoe preusch.
- Eila! flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje! pennelikker met uw kalen frak! krebbebijter! riep hij naar den kantoorklerk die naar zijn bezigheid ging.
Manes loech.
- We gaan twee dorpen doen vandage, ik moet tonnen koopen, gij kunt het zand uitverkoopen: een stuiver de maat.
Treite greep reeds de ijzeren schop en woelde in den reuzelenden hoop tusschen de beenen.
- Niet lastig, meende hij.
Manes hield de leidkoorde en snokte zijne honden naar links en rechts door de straten en ruischte ze op om 't gespan nog zeerder te doen rollen. Hij vertelde ondertusschen wat er bij de boeren te lande al te zien was voor aardigheden en van den handel en de geldwinst. Hij zat als een degelijke zandman wel gekleed in de wijde vloeren broek en vest; een groote, blonde haarlok lag zorgelijk gekruld en gevet over zijn voorhoofd in scheunschen hoek en daarover de groote blinkende bek van zijn blauwe pet. Treite had ook al geloerd naar het blauw flanellen hemd onder de vest met twee overgelegde boorden en de geelzijde koord die met twee flosjes onder zijn kin was toegeknoopt. Aan zijn ondervest stonden twee reken koperen knopjes die bevielen Treite
| |
| |
buitenmate en hij keek met meêwarigheid op zijn eigen voeten, als hij de stevige, zwaargezoolde en vernagelde, waterdichte schoenen van Manes bezien en herbezien had. Treite kende zijn makker van ten tijde dat zij aleven arm en slecht aangekleed, samen de kansjes snapten en centen verdienden met pakjes te sleuren en peerdenmest te rapen. Maar de beenen en armen en borst waren bij Manes zoo stevig uitgegroeid en zijn vloeren kleeren zwabbelden nu zoo los om dat forsig lijf van den stevigen vent, en hij had ook zoo 'n kloeken neus en zijn oogen stonden zoo stout en diepe in den kop. 't Was hem daardoor al meêgevallen en hij was om 't geluk geboren, meende Treite. Terwijl was Treite altijd dezelfde tamme sul gebleven; zijn armen en beenen waren verdroogd aan zijn lijf, hingen lijk koorden slap en zijn oogen zagen loensch zoodat hem niemand en betrouwde of iets liet winnen.
- Hoe zijt ge aan die kar en die honden gerocht? vroeg Treite.
Manes loech en beet zijn jongen knevel, hij snokte aan 't zeel.
- Juu, Baron, hup! dat is een heele geschiedenis, jongen, en hij vergat verder uitleg te geven.
- Is dat allemaal 't uwe, kerel? geërfd van een moeie of zoo? ge zijt in eens rijkman geworden?
- Dat is de zaak, Treite -: een vond! 't ligt te rapen en die het grijpen kan heeft het meê.
Treite wachtte naar den uitleg om te leeren waar zulk een ding wel mocht te vinden liggen. Ze reden nu door een straat die uitwijdde tusschen hooge huizen en tenden begonnen twee reken boomen waar de huizenreeks ophield. De wind woei er vrijer en koel en van weerskanten den weg lag het land bewrocht in wijde groenselvelden, pachthovekes stonden daarin en in de verte, lange kazernen van gelijke aaneengerekte werkmanswoningen.
| |
| |
- 'T en zal niet regenen, Manes?
- Neen 't de wind zit oost.
Treite en wist niet waar Manes zijn wijsheid haalde maar geloofde hem geern, 't ware anders wel jammer geweest moest het nu weeral regenen als hij nu voor een enkelen keer zoo zachte op zijn vigilante over de bane reed. En rijen, jongens, ze reden, de honden vier aaneen, gelijk effen dravend dat ge geen pooten en zaagt en de wielen dokkerden luide over de straatsteenen dat 't moeilijk te verstaan was en ze malkaar de woorden luide schreeuwen moesten als ze iets zeggen of vragen wilden. De boomen draaiden achterwaards weg en Treite merkte nu eerst dat er nog geen blaren aan de takken waren. De wereld en had hij nog nooit zoo wijd zoo vlak uit zien liggen en hij verlangde reeds om ievers uit te komen waar er weer huizen en menschen te vinden zouden zijn. De boeren en de peerden in de verte leken hem zoo klein en dat rondtrappelen op het land zoo zot en zoo nieuw.
- Is 't nog ver, Manes?
De kerel had zijn pijpje gestopt, keerde zijn lijf gebogen van den wind weg en hield het vlammetje in 't holle van de hand; de blauwe rookkuilen warrelden als pluimen rond zijn hoofd en hij trok al lustig nieuwe blauwe wolken.
- Nog een kwartje rijdens, en dan begon hij in korte zinnen oolijk monkelend te vertellen.
- De arme leuren zijn zot van daar in stad te liggen luierikken, naar den buiten moesten ze komen! Ik was 't al lange beu van honger te lijden aan 't ijzeren hek en van pakken te sleuren, 'k wist wel dat er iets beters moest zijn maar ik moest het alevel nog vinden. 'k Prakkezeerde bij mijn eigen en.... w' hadden gekaart op een ijdele bierton en al mijn oordjes was ik verloren! en dan kwam het gedacht!
Manes hield in, rok den hals om zijn woorden in Treite's oor te tieren en hij deed wijde bewegingen met de armen.
| |
| |
- De makkers vertrokken en als ik alleen was blijven staan als een simpelaar, kreeg ik het gedacht de ton door de straat te rollen... om ze ievers in 't droge te krijgen. Ik schopte ze vóor mijn voeten en daar kwam ik aan de brouwerij daar Moot de Brouwer in de poort stond, bij bezag die ton en ik - zonder verpinken, sloeg hand aan mijn pet en, ‘Mijnheer, Mane de Kaasvent zendt me uwe ton naar huis.’ Hij las de letters van zijnen naam, en 't moest wel de zijne zijn - ik rolde de ton in de poort en hij gaf mij, verdimme, twee stuivers voor de moeite! Manes haalde zijn pijpken uit den mond om luide de lachen.
- Dan was 't gevonden, jongen, ik kende een nieuw stielken: ik haalde door heel de stad al de ijdele tonnen uit de kelders en rolde ze naar de brouwerijen... en de stuivers rolden in mijnen zak, Treite! en bier op den hoop toe, zooveel ik lustte!
- Ge zijt alzoo rijk man geworden, Manes?
- Nog niet, jongen, ik niet, maar Dompe Kleerik is rijk man geworden, die heeft heel zijn leven met zand gereden en nu blijft hij achter zijn disch t'huis; 't wordt hem toegevoerd met heele schepen en zoo goed als gratis, en ik en een ander nu vullen daar ons karren en we zijn aan hem verhuurd. Dat is nu niet slecht maar niet goed ook, 't kan nog beter, - zie kerel, de buiten is goud weerd, ge verkoopt er al wat ge wilt!... dat ik geld had....
Treite luisterde met achting en verbaasdheid voor 't groot verstand van Manes en hij hoopte al een beetje mede te deelen uit die dingen.
- 't Kapetaal mankeert, jongen, 't kapetaal!
Treite knikte verstandelijk en hij tastte in zijn ondervestezak. Hij neep zijn éen oog toe en trok een oolijk gezicht - Kerel, ik vind je lollig maar ge stoeft een beetje! - dacht hij. Maar als Manes hem weer in 't wezen keek was de ongeloovigheid er al af en de bewondering en 't goed vertrouwen weer bloot en hij luisterde naar den kerel en zijn wondere knapheid.
| |
| |
- 'k Heb er dit nu al bij gedacht: de schepen die met steenen varen brengen hout mede van de reis of kolen of kalk en ik keerde langen tijd op mijn ledige kar naar huis en de helft van de reis was alzoo ten ondomme gedaan; maar nu voer ik zand en koope de boerkes hun oude petrolvaten en kom geladen weer in stad en daar herbegint de commersie. Maar eens dat ik geld heb doe ik de dingen in 't groot, 'k voere tien hondekarren en 'k zende knechten uit met kaas, zeepe, rijst, speelgoeds - in de winkelkes kost die peneware hondeduur - en 'k zou te lande al de groensels opkoopen, appels en peren - dat smijten ze u voor 't voeren op de kar en in stad wordt het voor zwaar geld verkocht.
Treite monkelde oolijk.
- Hebt gij eene oude suikermoei of een ander erfenisje te verwachten, Manes? - dan word ik evengauw uw knecht en rijde met een vierspan op de groenselkar! Maar zie, ginder!
- We zijn er jongen.
Vlak te midden 't einde van den weg stond het oude kerktorentje en al de huizekes van 't dorp er dichte rond.
- Afstappen, gebood Manes en hij klopte zijn pijpje uit.
- Zand! zand! zand zijn! tierde hij overluid.
Hij gaf een ernstigen wrong aan zijn gemeen leurengezicht, zette zijn pet recht en streek zijn knevelken. De honden stapten en joegen hun blazenden adem door den open muil. De tong hing hen over de borst.
- Zie, jongen, nu ga ik het u uiteen doen: ge rijdt langs de huizen, eerst dien kant af, tot ginder aan den wegwijzer en ge keert langs den overkant tot achter de kerk bij de linde, we zullen daar malkaar vinden - ik ga om vaten. Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde en striebelde den top open met zijn vingerklauwen:
- Zoo meenen de menschen dat ze sleekende vol besteld zijn! Ge zult wel ondervinden met wien gij te doen hebt; maar beleefd
| |
| |
zijn - bij den pastor moet ge de voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uw pet af! - Kletta heeft een vies mondje, anders zendt ze u weg zonder koopen. En ginder op 't hoekje niet te hard aan de bel trekken of ge wordt van het huis gejaagd, ge moet luide kouten want 't mensch is moordoof. Ge steekt de stuivers in éen zak om niet te verdolen in de rekening.
- Geen nood, beweerde Treite, al mijn zakken zijn gelijk: mijn eigen stuivers en heb ik op mij niet. - Juu, Baron!
Treite trok de tramen van de kar over op den eerdeweg en ging op 't plankier en 't getrek hield overal stand waar hij eene deur openduwde. Heel dien morgen ging Treite de huizen af, zag er al de stille doeningen van de verschillige nette woningen met 't leven erin van gezapige, geruste menschen.
Hij verwaterde van eetlust in den winkel van den beenhouwer waar de hepsen en schotels zwijnsvleesch aan de vertinde haken langs den muur hingen; hij praatte wat tegen de vrouw van den kleermaker en weer verder dan in 't gebuurte. De honden volgden hem over de straat en hielden stand voor elke deur.
- Moet er zand zijn? -
Ze brachten hem een bakje, een korf of mandje buiten en de kerel vulde de ijzeren mate en keerde ze uit aan éen stuiver.
Hij was nu aan 't overleggen of Manes wel zoo nauw zijn zand gemeten had en of er geen mate en kon vermeten worden zonder den stuiver erbij te doen. Maar hij betrouwde de sluwheid van den kerel niet en vreesde dat hij met een onbekenden draai het bedrog zou achterhalen. Er was reeds een groote put in 't reuzelende zeezand en heel de andere straat moest hij nog doen, den bakker, den winkelier, den smid, - in de Valke kreeg hij een pinte bier als hij een greep wilde toemeten, dat was 't gebruik, merkte de bazin. Vóor de pastorij veegde Treite zijn voeten af, jufferde tegen de meid en hield zijn schele oogen neêrgeslagen; dezelfde beleefde houding herhaalde hij bij de meid van den
| |
| |
dokter, en hij was in de overtuiging dat de meiden en Manes ook wel tevreden zouden zijn over den nieuwen zandvent. Bij den burgemeester moest hij door een net hoveken achter een traliehek en Treite merkte in een draai 't paar nieuwe kloefen die langs het bloemenwegelken stonden afgezet nevens de spade van den hovenier.
- Zeezand! wit lijk tin!
De meid kwam gestoord naar buiten en bij 't openstaan der deur hoorde Treite den hovenier in de keuken die zijne pinte bier dronk en een pijpje rookte. In denzelfden stond was de trek belegd, 't groeide als een onvermijdelijke drang: een wroeging die nooit geen gelegenheid mocht laten afgletsen met de bekoring in 't lukken van het waagstuk. Hij gaf den vollen schotel aan de meid terug en in 't ommegaan over 't steenen wegeltje klopte zijn hart, zijn oogen loerden, en als hij de deur vast achter de hielen hoorde toeslaan stond het besluit om uit te voeren. Zijne handen beefden. - Nu is ze weer in heur keuken bij den hovenier, overlegde hij, en tezelfder tijd, zonder ommezien, stoop hij om als kwansius iets op te rapen dat gevallen lag en in 't rechtstaan hadden zijn handen de kloefen mede die hij tegen de borst hield en voorover in de kar liet vallen. In een draai waren ze onder 't zand gestopt, en Treite vervolgde zoo kalm mogelijk zijn weg. Hij overschrikkelde vier huizen in de reek om gauwer weg te komen. Achter den straathoek hield hij nog eens stil en gooide er nog een hoopje zand boven de kloefen en dan krevelde plots de vreugdige lust omdat 't spel gespeeld was en 't buitenkansje voor eigen rekening zoo gemakkelijk te veroveren viel.
Bij de kerk hield Treite stil, zette zich nevens de kar op den grond en keek op 't uurwerk boven zijn hoofd. 't Was bijna noenuur en Manes was nievers te zien en nu kreeg Treite lust om te eten. Hij haalde den gestolen broodkant van onder zijn vest en begon erin te bijten. De honden lagen gerust uitgestrekt en bekeken den kerel en zijn brood met verwaterde oogen.
| |
| |
De oude koster kwam uit de kerk, sloot de deur met den grooten sleutel en sukkelde al over 't kerkhof naar zijn huis. Dan roerde er niets meer rondom en Treite werd ongemakkelijk door de nieuwigheid van die rust op een ongekend dorp en verlangde om weg te komen. Een haan wandelde met zijn hennen over de grazing achter de beukenhaag en telkens hij op de verhevenheid van een grafheuvel stand hield, rok hij den hals uit en wierp zijn scherp gekraai over 't stille kerkhof. De hennen liepen daar rond en keesden op den grond zonder opzien, gestadig voort hun aas zoekend.
En eindelijk toch kwam Manes van achter den hoek en wenkte om voort te komen, naar de honden.
- We gaan een dorp verder, 't is hier gedaan. Ze sprongen op en de kar rotelde door de straat naar den overkant weer buiten de huizen.
De zon was intusschen doorgekomen en onbewust was de vrees voor zeeverweer en regen bij Treite vergaan en onwetend genoot hij nu van 't lustig voorjaarswindeke. Ze kwamen weer op den effenen weg tusschen de boomen. Ommelands lag er een andere wereld open wijd en vlak uitgemeten en al waar de kerel keek werd het nieuw land met kerktorens, huizen en boomen in de verte, en daarachter in de blauwte, vermoedde hij nog diepere uitgestrektheid van ongemeten, onbewoonde landerijen.
Manes vertelde nu wat er ook al te winnen was met door de dorpen te leuren met mossels, wollen dekens, printen, biezen zetels, en dat 't scheerslijpen ook wel goede leefte bijbracht. Al die bedrijven zou hij aangaan als 't kapetaal hem maar ievers te grijpen kwam. Maar Treite luisterde niet meer, zijn gemoed was overdaan door die hooge opene lucht en de vlakte die overal rond en wijd zonder gezichteinder van huizen weerkeerde en hij langde inwendig om ontdaan te zijn van die wegende zware stilte en verlatenheid om ingesloten te worden door straten met huizen en drukke woeling
| |
| |
van volk die hij niet missen kon. Al wat er van dien plotsen uitgang nu nog te lusten stond was het beloofde zwijnsvleesch en de vreugde omdat hij onder den zandhoop een paar kloefen zitten had die de zijne waren en dat hij morgen goed geschoeiden droge en zonder pijn aan de voeten over zijn oude steegsteenen zou dretsen.
- Zand! zand! zand zijn! zeezand! zong Manes bij 't inrijden van het nieuwe dorp. Ze deden nu elk een kant van de straat en vulden de mate overhands. Binst dat Manes bij den winkelier den koop besprak van een petrolvat, haalde Treite de gestolen kloefen van onder 't laatste zandhoopje en bond ze onder de kar met een touw aan den as tusschen de wielen.
- Wanneer gaan we nu eten krijgen? hervroeg de kerel altijd in zijn eigen. De jongens kwamen reeds van school en stonden op een afstandje te kijken naar de geraamtemagere honden en wierpen hen stukjes van hun boterham om de gulzigheid van de hongerige beesten te zien.
Maar als ze nu op eene verlatene kruisstraat buiten 't dorp kwamen, hield Manes ineens de hand uitgesteken naar Treite en:
- Afrekenen, jongen, hoeveel stuivers?
- Hier in mijn onderlijfzak.... en Treite telde 't geld in Manes' hand.
- En in de andere zakken? 't Is hier al?!
- Niets, mijn ziele, 't is al!
- Overstasten, jongen.
Treite tastte en schudde al zijn zakken uit om te toonen dat hij geen roode munt meer op zak had, - maar Manes stak dan zelf overal de handen in en poorde over Treite's lijf en bepootelde hem al buiten en deed hem nog de voering overkeeren van al wat hij voor kleeren aan had. 't Geld hertelde hij en knoopte het met een mistevreden grol in een beursje dat hij wegborg.
- Nu gaan we den kost zoeken, jongen.
- 't Wordt tijd, dacht Treite.
| |
| |
Ze reden op de werf van een boerenhof en Manes trad stoutweg naar de huisdeur en binnen de woning en bracht twee stukken brood met vleesch ertusschen bij Treite die de wacht gehouden had bij de honden. Ze kropen in de opene schuur en muffelden met gulzigheid den geschoolden kost binnen.
- Ja, 't is goed, goed, razend goed! meende Treite maar zout, jongen, zout! en hij beet en scheurde met scherpen tand het brood en vleesch vaneen.
- En de honden, Manes? leven die met zand of....
- Wacht, jongen.
De werf lag nog verlaten, al het werkvolk was binnen aan het noenmaal. Manes ging een ketel met water putten, loerde rond en stool dieveling een half roggen broodje uit de opene haverkist in den peerdstal. Hij brokkelde het in den ketel en de vier hondekoppen grabbelden tegelijk om het zeerst en zwolgen haastelijk hun deel binnen.
Dan kwamen de werklieden buiten en trantelden over de werf naar schuur of stal hun ruste zoeken. De koeiers en knapen kwamen bij de zandkar staan. Manes kenden zij, maar den andere met zijn kreupel been bekeken zij en begonnen met halfluide woorden en slimmen monkellach den raren Ko te begekken. Maar Treite bleef onverschillig liggen staroogen en nu zijn buik zoowel gevuld was, voelde hij zich goed en liet de kerels begaan. Hij ging een teug water drinken bij den steenput en drentelde over de stoep, stak het hoofd in de stallen en keek vol bewondering naar de ongewone doening overal rond. Daar bleef hij staan bij een kerel die, 't lijf achterover gebogen gedurig poge deed om een stuiver van 't voorhoofd in den trechter te laten vallen die in zijn broekband stak. Den eenen keer gelukte 't hem den anderen keer niet en Treite volgde 't spel met groeiend belang. Andere kerels kwamen ook bij.
- Zoudt gij het durven aangaan? vroeg den knaap aan Treite;
| |
| |
als hij erin valt is de stuiver voor u, maar valt hij ernevens - dubbel betalen.
De kans beviel hem. - Een stuiver kan ik wel winnen, maar 't haar van een steen scheren, dat is wat anders: die niets en heeft blijft vrij van 't betalen!
- 't Is aanveerd, jongens.
Treite liet zich de trechter in den broekband steken en boog zich achterover met den stuiver op 't voorhoofd; hij rechtte zich traag, loerde naar den top van zijn neus en.... dan stroomde er plots een koude watervloed over zijn buik en zijn beenen langs en als hij nog ontdaan van schrik te bibberen stond en lekende nat, schaterlachten de boeren met den bedrogen steêling. Treite bezag zijn eigene dommigheid, gooide den trechter weg, ging kwaad worden maar voelde medeen zijne onmacht, hij zou den dader toch een oorveeg geven maar hij zag dat Manes de kar reeds bij de tramen had en de honden van 't hof leidde. Dan hinkte hij achter, beschaamd van de dommigheid die hij had laten bedrijven als hij nu gemeend had zoo gemakkelijk dien stuiver te veroveren. Zijn natte broek plakte hem koud tegen de beenen en hij was blij om gauw op de kar en weg te komen.
- Ge moogt de kerels niet betrouwen! loech Manes.
Treite antwoordde niet en slikte zijn gramschap in.
Ze reden langs een anderen weg weer naar het eerste dorp en daar laadde Manes de ijdele petrolvaten op die hij in 't doorgaan gekocht had.
Dan tikte een vinger op de ruit van een klein net huizeke en als de deur openging kwam een wijveke buiten en wenkte naar Manes.
De kerel ging binnen en achter langen tijd keerde hij weer buiten en droeg een baalzak aan de hand met iets erin dat spartelde.
- G' en zult hem toch geen kwaad doen?! smeekte 't oude wij- | |
| |
veke en ze keek Manes drukkelijk in 't wezen en vouwde de handen.
- Als ze nu toch dood moet?! deed Manes verwonderd.
- 't Is van loutere ouderdom dat ze blind is geworden, maar een goed en trouwe beest was het altijd.
Medeen zwaaide hij den zak boven zijn hoofd en sloeg hem uit alle macht tegen 't wiel van zijn karre. Een scherpe katteschreeuw uit den zak en een gillen van 't oude vrouwke dat op den stond was achteruitgewipt en in heur angstigheid de deur had toegesmeten
- 't Is gedaan, dàar! en hij gooide den zak die nu slap bleef liggen op de kar, 't beest en kon geen zachter dood sterven! loech hij wreed. Jongen, da's nog een buitenkansje: een gebraden kater is lekker om eten, ik ken een poeldenier de ze verkoopt voor konijnenvleesch! en 't vel is ook een rond prijzeke weerd bij den apotheker.
Treite stond verbaasd over de handigheid van Manes: wie zou er toch denken een blinde munt te slaan uit het lijf van een dooden kater?! 't werd den kerel ook in 't handje gegooid! - en hij betastte den zak waar het doode beest vermorzeld lag.
Medeen kreeg hij voor zijn eigen den goeden inval; hij neep éen oog toe, doog den vinger tegen 't voorhoofd: maar, zwijgen, jongen, en voor u houden, Treite is ook wel zoo dom niet! en hij schuifelde een deuntje om niets te laten merken.
- Kunt gij lezen, jongen? vroeg Manes in 't voortrijden.
- ‘In de Blinde Vink, verkoopt men drank,’ spelde Treite en wees naar 't uithangbord aan de herberg nevens de bakkerij.
- Goed, meende Manes, 'k zal u gebruiken, jongen, in mijn handel, en daarop neep hij de lippen met gemaakten ernst en geheimzinnigheid, en nu mocht hij gerust zijn: 't ander zou hij hem later wel zeggen.
Ze reden naar de brouwerij waar Manes ook al zaken had af te handelen.
| |
| |
- Treite, blijf hier bij de honden, 'k kom aanstonds.
Maar Treite stond zoolang bij de honden tot het hem verveelde. Daarbinst overlegde hij dat 't oogenblik nu best was: en hij miek de kloefen los onder de kar en stak ze haastig bij den dooden kater, bond den baalzak weer toe en legde hem onder de bank al den kant waar hij op de kar zou zitten in 't naar huis rijden.
- Dat is nu veerdig, meende hij en loerde nog of 't niemand gezien had. Dan kwam hij een stap 't eenegader tot in de poort bij den wijden keldermond en als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten in de gistkuipen neerzeeverde over de ronde tonnebuiken. En de knechten gingen daarrond en goten uit kopere kannen het bier weer op. Hij keek en naderde een stap nederwaards en dan winkte hem een knecht en reikte hem de volle kanne bier. Treite zette ze haastig aan den mond en zoop zoolang hij zwelgen kon, rustte om te verademen en herbegon op een nieuw. Bier! zooveel en had hij er nooit en hij wilde 't al uitdrinken om dien enkelen keer in zijn leven dat hij de kans vrij had. De knechten loechen en zetten hem aan. Als 't langs zijn mond op zijn borst liep en 't niet meer door zijn keel wilde, liet hij de kan zinken.
- Zuip, kerel! zuip toch! riepen zij.
- En als ik, verdimme, niet meer en kan!
't Was de eerste keer van zijn leven dat Treite iets laten staan moest; hij veegde 't vocht van zijnen mond en kroop spijtig de trap weer boven.
Manes rolde de gekochte oude vaten op straat en ze werden achter en onder de kar gebonden zoodat 't voer wel aan een wijd geladen scheep geleek met ballast. Treite gebaarde te helpen, duwde om 't evenwicht te zoeken en kroop er met moeite boven een ton; de warmte steeg hem naar den kop en de doezeling overviel zijn zinnen: hij voelde zich wegvoeren over 't dorp door
| |
| |
de doode straat, hij zag nog dat 't duisterde rondom op het land maar gerocht allengs zijn menschelijkheid verloren.
Hij zwom in een lustigen roes die hem dreef om te lachen, te zingen en welgezind zijn luide leute los te laten. Hij lag achterover tusschen twee tonnen gevallen, de beenen hooger dan zijn hoofd en hij tierde om 't door heel de wijde vlakte te laten dreunen, het liedje dat hij van de landsche kermisgasten die in de postkoets 's zondags naar stad rotterden ergens gehoord had:
Als 't uit was, herdeed hij het op een nieuw, met verschen moed en luider alsof het altijd den eersten keer of een ander klouzeke van 't zelfde liedje was:
Hij was in de meening dat zijn gezang nog altijd voortleed maar hij hoorde zijn eigen stemme niet meer, noch 't rotelen van de kar of iets anders van al wat er roerde of leefde op de wereld. Hij werd dooldravend mêegesleurd over dorpen en velden en de stad was verzonken en niet meer te vinden.
Manes zat aan zijn ooren te zagen over zijn winst, en van de dingen die hij aanvangen zou als hij het kapetaal zou vastkrijgen dat zijn moei hem moest achter laten en hij wist nu zeker dat die moei ver in een vreemde stad woonde en stokoud was. En de davering wiegde Treite al dieper in slaap en deed al die dingen gekkend dooreen dansen over 't donkere land in den wilden avondwind al weerskanten van den breeden weg. Maar opeens voelde hij eene hand over zijn lijf gaan, tastend in zijn vest, onder zijn
| |
| |
hemd, in zijn broekzakken; hij loech inwendig en liet haar doen en ontwiek met de overtuiging dat Manes achter stuivers zocht die er toch niet te vinden waren. Daarmede hernam de kille vochtigheid van zijn natte broek. Hij opende de oogen en zag de gaslanteerns en veel menschen die over de straat gingen: hij was plots weer ih stad getooverd! hij zocht om te weten wat er haperde, waar hij was en verkende de steenen pomp aan den straathoek. Daarmede kreeg hij de herinnering aan den baalzak, hij zocht met de hand en hield hem vast omsloten en gereed.
- Aan de brug, neen daar brandde juist de helderheid van een gaslicht en daar was ook te veel beweging van voorbijgangers. Hij wachtte. Nog twee straten verder reden zij, tot aan den ijzerweg en langs de zwarthouten paalstaken lag een breede streep duisternis. Het tuinstraatje waren ze reeds voorbij. Nu, moest het... want 't stapelhuis was maar eene straat verder.
Treite draaide den arm al onder weg en gooide den zak over de ton, hij zelf hoorde den lichten plof - Manes merkte niets.
- Aan den derden lanteern moet ik eraf.
- Tot de naaste reis.
- Lijk we gezegd hebben, jongen.
Manes hield de honden in en Treite wrocht met moeite de beenen uit de kar. Hij stond stijf en keek een stonde tot 't getrek was voortgelutst, sloop dan naar de donkere vlek langs de palen en tastte achter den zak. Daar miek hij een neus achter Manes, krulde zijn lijf met een ingehouden stuiplach, sloeg op de bil.
- Zie j'em gaan, den slimmerik! tierde hij en borst nu los in een schaterlach. Hij haalde zijn kloefen eruit en stak de oude, doortordene nagelvooze schoenbrokken bij den kater en gooide den kluts over den schouder. Hij stampte met de houten blokken over de steenen preusch lijk een kind, naar de zijn koolkot. Hij was overdanig blij dat hij vandage zooveel geleerd en gezien had
| |
| |
en 't voornaamste nog was zijn welgezindheid om het buiten kansje: de kloefen en den dooden kater.
- Ha kerel, morgen wordt ge 't vel afgestroopt en der zal geld afkomen!
Hij wist in zijn eigen wat duivelsch fijnen toer hij gespeeld had en loech nu wel met al de gerekende knapheid van Manes' commersie.
Eer hij nog sliep roesden reeds al die trage, stille dingen van den buiten door zijn hoofd en hij bouwde nu zelf een slimmen handel op en hij meende iets gevonden te hebben, sterker dan al wat Manes had kunnen uitpeinzen en zonder daarvoor te moeten naar buiten loopen!
- Katten, jongen, katten! maar 't krielde ervan in de steeg, ze liepen de vensters uit, de daken op en schreeuwden bij nachte lijk kleine kinders in pijne. En 't was drommels dood gemakkelijk: een strop op den zolder leggen, een in 't koolkot, een op 't dak en de vette, ronde katers zouden erin loopen; ze waren al gevild en verkocht - de vellen aan den apotheker en 't vleesch, als echte konijnen, gekuischt en opgespannen; de poeldenier zou ze nooit uitkennen! Maar dan grijnsde hem opeens dien gevilden, ronden katerskop toe uit de donkerte, de diep uitgeholde oogputten blekten en de tanden stonden naaldefijn in den openen muil, en uit éen kop werden er tien eerst en dan wel duizend, overal zotgekkende katerskoppen op dat gevild konijnenlijf en ze loechen om Treite's fijnen streek die nu ontdekt was, belachelijk gemaakt en wat hij al zocht om 't spel een anderen draai te geven, met die koppen kon hij geen raad vinden.
- Manes zal daar middel mede weten! dat was nu voorloopig de uitkomst en daarmede troostte hij zich in afwachting.
Dan eindelijk kon hij inslapen en rusten van dien vermoeienden dag in de dikke opene lucht.
Stijn Streuvels.
|
|