Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
IVEEL meer dan men verwachten zou van een werk dat de vrucht is van achttien jaren, maakt dit boek indruk door zijne eenheid. Gedicht sluit aan gedicht tot éenen zang van het leven zooals dit door de wisseling der episoden heen, zijn doel toestreeft. Weinig verzen staan daar buiten als uitingen van eene fantasie die zichzelve geniet. De innerlijke toon die van mensch tot mensch aangrijpt en overtuigt treft ons aanstonds, doch 't breede ruischen van den zang sleept ons gemoed eerst mee, wanneer wij in het menschenleven gaan dalen dat den dichter de soms nog levensweeke stof bood tot zijn werk. Wel waarschuwt hij: 't Is slechts mijn smart die van den vollen boord
des bekers, traag, in zilte drupplen dropt.
Doch voelen wij in ons de volheid van deze verzen zwellen, worden wij bewust dat geen simpel klagen om passief leed zulke ruimte kan vervullen, dan is 't ons als hoorden wij den verren | |
[pagina 250]
| |
kreet van een ziel in den kamp voor het recht op haar eigen zijn, die groote oneindigheid met hare onberekenbare stormen en haar heerlijk voorspellende sterren. De kern van zijn wezen heeft de dichter blootgelegd in de reeks gedichten ‘Beatrice’. Erkent die Beatrice en gij blikt in de verten waaruit de passieluide stem des dichters komt. Beatrice! Heerlijke en zoete naam, den dichter toegeruischt uit de bekoorlijkheden der Vita Nuova en de glorie der Goddelijke Komedie. Evenmin als bij Dante is Beatrice hier eene vleeschgewordene abstractie of het vergoddelijkt evenbeeld van eene aardsche verschijning. Beatrice ìs. Beatrice is geest. Beatrice heeft eigen vorm, heeft eigen leven. Trachten wij haar te naderen. Om denken en gevoelen ligt doorzichtig en gesmijdig de bewustheid van ons zijn. 't Wordt ons openbaar hoe dit zijn afhankelijk is van machten, die het boven trots en gena, stom en eenzaam beheerschen. Doch tusschen hen en ons zweeft zij, Beatrice; zij leest op hun onbegrijpelijke gelaten het gebod en brengt het ons, voor menschen thans verstaanbaar, in haar eeuwigschoone oogen, mild of streng, al naar wij het verdienen; want zij, zij mint ons waar en eenig. Het staat in ons gegroeid: zij alleen weet. Mij trof uw glans van waarheid en van deugd,
maar 't hart was van de wereld en uw tragen
doch wissen tocht, door 't eenig doel verheugd,
versmaadde ik om me op eigen weg te wagen.
Ja, trotsch en niet liefdemachtig genoeg, keeren wij ons van haar af en zonder verder naar haar om te zien, gelijk wij het durven doen met menschen van wier genegenheid wij zeker zijn, gaan wij onzen ‘eigen weg’, tot wij eens gewaar worden, hoe erg onze wijsheid ons in de war bracht; en dan weer uit de eenzaamheid van onze ellende verlangen wij naar haar, de ware, dat zij ons den weg wijze: | |
[pagina 251]
| |
Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort,
dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind
en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;
dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort,
vóor ik, in u verzinkend, gansch verzwind
in hooger vreugde, die van wellust schreit.
Kon de sterveling Dante haar een schooner naam geven dan die van zijne Beatrice, die hij zoo lief had gehad en die gestorven was? Aan den geest, dien hij dankbaar erkend had, schonk hij het kleed zijner liefde; en toen werd zij zijne Liefde, Beatrice, het verbindende tusschen het eindige en het oneindige, het tijdelijke en het eeuwige, bemiddelend en openbarend in den opstand van het menschelijke tegen het goddelijke. Die opstand en hare liefde is gansch de nood van het menschelijk bewustzijn; en dit is ook, in zangen en sonnetten, de inhoud van het boek van Prosper Van Langendonck. Onzichtbre leidster mijner stille jeugd,
o gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen,
toen, plots opborlend, wilde levensvreugd
mijn bruisend bloed in rooden gloed deed jagen.
Waar leidde dan die eigen weg, den dichter? Waar wilde hij heen, eer hij in de manende en verlokkende stem gansch gelooven kon, eer hij haar, Beatrice, als louter geest erkend had, als de gansche waarheid? Zie, voor hem, voor zijn trilstrak gespannen zinnen ligt wijd open een aarde zoo frisch en zoo nieuw als pas voor hem geschapen. Eéne eindloos levende tintling!
Eén trillen van liefde en lust!
De vreugde klapte op als een vlinder,
die al de bloemen kust.
| |
[pagina 252]
| |
Al de uchtendliedren zongen
van leven en zalig zijn
en oog en harte dronken
den blonden morgenwijn.
Bedwelmend steeg hij naar 't hoofde
en vloeide in de aderen rond.....
't Was de eerste dag der wereld!
't Was de eerste morgenstond!
Wat is onmogelijk in 't gevoel van die macht van vreugde? Ja, de zaligheid zelve, volkomen evenwicht van nimmer voldaan verlangen en immer genieten, ligt ze daar niet voor 't grijpen? Zie, als de schitterendste aller aardsche bekoringen nadert de liefde; o zij is die zaligheid! Doorbreken niet hare stralen verten die zelfs zijn ongehoord verlangen niet doorpeilen kan? Schiet niet langs zijn hart, het onverzadelijke nochtans, 't genot zoo overvloedig dat het er schier in te verstikken meent? Ja, zij is het, de liefde waarnaar 't verlangen ging, zwelgend nu in 't wiegewagen der voldoening. Beatrice is op aarde gedaald, Beatrice is vrouw, Beatrice is de zijne. Later zal het nog klinken als een herinnering uit dien jubeltijd: En zie! Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag.
Hel klonk uw stemme door den milden dag.
Gij droegt de gansche wereld in uw oog,
heel 't schoone en vrije leven in uw lach,
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en éene heerlijkheid 't Heelal omtoog....
als een herinnering gedempt, met woorden, die niet haar, der schitterende, gewijd zijn; want ja, ook zij, zij faalde. Gelukkig of ongelukkig, al naar het noodlot, het toeval, de wisselvalligheden, of wat het ook zij wat het leven meebracht, ook de liefde faalt; zij is | |
[pagina 253]
| |
het voorbijgaande, zij heeft geen deel aan het eeuwige. Beatrice, een poos zoo aardsch bekoorlijk nabij, lachend van gulheid in zijn armen, is weer teruggekeerd daar waar geen strekkende armen, geen brandende lippen haar bereiken kunnen. Gelukkig dan, wanneer de liefde de passie doorgetogen, tot wijde melancholie vergleden is. Doch werd ze door 't leven geknakt, vóor ze heur gansche pracht genieten mocht, gaat zij verminkt, in schuw verheelde smart, haar wonden stillen, dan zal 't herrezen verlangen niet alleen trillen van den weemoed, maar ook van de wanhoop van het onmogelijke: O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten
waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde.
Ontembaar ging de stroom van mijn gedachten
naar u, ontembaar.... 'k Heb gedwaald, geleden
voor u, die 'k nooit aan 't jagend harte prangde.
Zoo zal de dichter, wanneer in 't stil gevallen leven, weer 't verlangen hoorbaar in zijn borst klopt, om de verre Beatrice doen schijnen herinnering van stil geluk en rust en genoten passie en schoonheid: En weder ging de tocht, de bange tocht,
o! de enkle nog, waarin ik vrede vond,
en schooner reest ge in 't mijmerend gedacht,
dat dieper leven in uw oogen zocht
en malscher lokken om uw slapen wond
en steeds u tooide in nieuw ervaren pracht....
of uit verbittering en smart om menschen en om dingen, naar haar strenge schoonheid de armen strekken als de alleenige hoop en uitkomst: | |
[pagina 254]
| |
En uit mijn tranen welig opgegroeid,
en op mijn zuchten hooger opgevoerd,
dooraderd door den golfslag van mijn bloed,
hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid
hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd,
gij, de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed.
Gij, de Eenige! Van uit zijn onvolledig leven ziet hij haar, ongetooid, in den ernst van haar maagdelijke schoonheid met meer waarheid, dan door den weemoed van genoten geluk. En zij is geest en... de eenige! Een geest, onvatbaar en onaardsch, alleen is wezenlijk, ìs? En de aardsche paradijzen waarin hij zou gaan door een damp van geluk, illusie? En de liefde? Ook maar een surrogaat voor 't jeugdig, overhaastig willen? Tegen zulke een onrechtvaardigheid raakt heel ons lichaam in oproer. Dus, ik moet mijn armen tegen mijn lijf wringen en berusten? Enkel in berusting is rust te vinden? Dan liever geen rust. En om het toch nimmermeer te smachten verlangen, loeit de opstand: En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild mijn harte, en wilder zal het slaan!...
of met geweld de luide waarheid vertrappend, zal de dichter in hoogmoed rijzen, met hen allen, zij uit het leven en zij uit den geest, bedwongen onder zijn voeten: In 't hoog geheim van 't grondelooze wezen,
ter kruin, omvloeid van de eeuwge morgenlichten,
is 't door geen Lot of Wereld te verwrichten,
't verheerlijkt Ik in glorie opgerezen.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Naar de eigen glorie vlammen liefde en wenschen
| |
[pagina 255]
| |
en 'k voed - o bloedwet door mij-zelf geschreven! -
mijn eigen God-zijn met mijn eigen leven.
Doch passie en smart en verlangen zijn onbetrouwbare karyatiden. Zij hebben hun eigen leven; zij schikken zich ongewillig naar menschelijk gebod, en schudden 't gebouw neer, zoo 't hun behaagt: Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen!
en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn...
En voor den kouden, drogen blik der oogen,
de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn!
Onvoldoende is de troost uit het zwakke bewustzijn der waarheid: Ik voel, o God! in deemoed neergebogen
den zachten weemoed van uw verren schijn.
Weer verkrimpt dat menschenhart van wanhoop en angst; 't breekt uit in wanhoop, dreigend van haat en onmacht; 't zucht van rustverlangen, en 't rust in stil betrachten van een verengd leven, met de smart, als een doorn in het hart vergroeid: Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort en krop mijn tranen op.
Kunnen wij dan gelooven aan deze van ijlte wankele woorden: 't Is me of ik uit een langen droom ontwaakte;
weer slaan mij vreugdevlammen in 't gelaat,
en wat ik al doorstond, in bittren haat,
gaat op in 't hoogtijdsvuur dat grootsch ontblaakte.
| |
[pagina 256]
| |
IIBeatrice is de vorm, dien de meer voorgevoelende dan denkend erkennende jongeling schonk aan den menschelijken geest die handelt en beveelt volgens de bewuste of niet bewuste aandrijvingen van het menschenleven; zelfs door het verwarde en veelzijds bepaalde van zijn streven gevoelt hij haar als de wet van zijn leven. Die geest kenschetst nog het best den primaat, Homo Sapiens, die met de andere levende wezens, andere vormen der bedrijvigheid of der stof, in den tijd, die de eeuwigheid, en in de ruimte, die het oneindige is, te wezen hangt. Welk ook de oorsprong van dien geest zij, in hem voelen wij ons het meest den aard onzer soort nabij, het meest mensch; aan zijnen aard, in de mate dat hij ons met zijne strenge bekoorlijkheid aangegrepen heeft, willen wij ons weten, ons voelen en ons gelooven gelijk maken. Deze waarheid schiet overal door: dáár eerst vinden wij rust en vrijheid. Alle menschen, met min of meer kunnen, min of meer lijden, streven er naar. Geen gemeenschap van kunstenaars en wijzen drong zoo ver als eens de Grieksche. In alle tijden, allen vooraan, worstelen profeten en kunstenaars; de eenen, sprekende de woorden van binnen vernomen, de anderen, trachtende het wezen van den geest zoo volkomen mogelijk te openbaren in beelden uit gelooven, denken en zinnelijkheid. Wij hebben gezien dat bij Van Langendonck de gewaarwordingen zelve uit dit worstelen de stof boden tot zijn kunstwerk. Bij eenige der meeste essentieele kunstenaars, niet bij allen, is dit ook zoo: 't Zijn hoofden heet van d'innerlijken strijd;
't zijn harten, àl te groot voor 't aardsche leven;
wij zien hun lippen nog van àlsmart beven
en bloed afgutsen van hun godlijkheid.
| |
[pagina 257]
| |
Stonden niet zoo, beefden en weken niet Dante, Michelangelo, Beethoven, de wilsbewuste zangers van het menschgeestelijke? Hoe hard onzen dichter dit ontembaar trachten naar het leven in eene vergeestigde wereld viel, hebben wij uit den toon en den inhoud zijner verzen kunnen vernemen. Door omgeving, overlevering, eigen natuur heen zocht hij den geest, en bracht hem 't zijne. Ook door zijn godsdienst, - had deze niet het kiesche weten kunnen zijn van wat de menschen hebben ervaren van den geest? - ook door zijn godsdienst met zijn erfzonde, die een uit heerschzucht verkerkscht Christendom, van de menschen niet wou wegnemen, moest hij naar een God trachten, die naar den geest is. Hoort hoe hij het leven, dat wij en hij toch zijn, in een vroeger gedicht, ‘Metempsychose’ lastert: Meer zonden laat heur elk leven
na zich op den boord van 't graf,
die eischen, van 's hemels vierschaar,
een steeds verzwaarde straf.
Doch later brak ook hier, met eeuwige gezondheid, 't onstuimig verlangen naar eene mogelijke volkomenheid door: Krank is nu 't lichaam, krank het hart,
dat in onpeilbre smart verviel,
maar worstlend tegen God en lot
jaagt stormend op de ontembre ziel!
naar het lichtere, nog even wat ongerust bewogene: Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immervoort, waar 't Lot
het wil.... - het Lot? - naar zooveel stranden
| |
[pagina 258]
| |
en toch éen strand! - o 't hoogst verstand en
begrip te boven - 't Lot?.... Neen: God!
Zoo is dit boek verzen de belijdenis van eene menschenziel die van den beginne af zichzelve in onomwonden waarheid wilde gevoelen. Reeds het eerste gedicht, ‘Ideaal’ van den twintigjarigen, drukt dit verlangen uit, trouwens nog in nagesproken litteratuur. En meer en meer voelen wij hoe hij die vergeestelijkte wereld nadert; stralen treffen ons hier en daar; soms is 't ons in de starre duisternis als dreef er daarboven toch een schijn; lichter wordt het, en bij de laatste gedichten straalt de zon op ons uit den blauwen, lichtbewolkten hemel. In zijn opborlende lyriek geeft ‘Op de Hoogte’ de vreugde weer van den dichter die nu gansch zijne wereld heeft kunnen samenpakken in zijn vuist en oplichten, om ze in de zon van zijnen geest te doen ontstralen. Nu eerst is hij ‘meester van 't Heelal’. Toen werd hem ook bewust dat de menschengeest geen verzaken eischt, geen verloochenen gedoogt. Neen, er is geen vijandschap tusschen hemel en aarde. Hoe hebben ze u miskend, geest van den mensch, geest van de menschheid, zij, die in uw naam eischten, dat wij het diep onbegrepene uit ons zouden verdrijven, tot zij het, broksgewijs verklaard, ons in scherven zouden teruggeven! Neen, trots misbruikte wetenschap staat het in ons, een en algeheel, ontlast van half doorroeste boeien, gereinigd van afgoderij, zich zelf ten vrijen doele en in zijn diep gevoelden zin in waarheid ontzien en vereerd. De wetenschap, had u met haar rasschen gang overrompeld, en 't getuigt niet voor uw denkvermogen dat ge schielijk meendet dat het ei wijzer was dan de hen. En zij, o ze azen op ons geluk, die u uw liefste, uw gezondste kind, mijn edele zinnelijkheid met listige woorden ontsjacheren wilden. Ze is uit den booze, glibbert het over hun lippen, verban haar, vloek haar, ze is onrein! En hun zielen zakken weg voor | |
[pagina 259]
| |
haar argelooze zonnige naaktheid. Ze durven niet dat lichaam zien, onsterfelijk van zuiverheid, niet in haar oogen den glans der aan God rakende ziel, en om haar niet slaan, bei hun armen, tot heel hun lichaam openrilt voor uw zalige nabijheid, o mijn goede geest! | |
IIIDit spannen van zijn innerlijke snaren tot enharmonie met den geest geeft aan ieder mensch zijn eigen toon. Doch de kunstenaar heeft niet genoeg aan die beweging van binnen, aan dit verheffen van zijn wereld tot den geest: lief en leed, slag en knak, hoop en haat uit zijn opgang, moed- of weemoedsvol berusten in de schemering van den dag die aanbreekt over zijn vergeestigde wereld, dat alles verlangt hij voor zich en voor anderen in zinnelijk waarneembare vormen te openbaren. Ook voor anderen: geen enkel mensch waarschijnlijk, hoe neergeperst door ellende, hoe hopeloos gedoemd tot winstbejag, hoe geesteloos zijn dagen verijdeltuitend, die niet een enkele maal in zijn leven de kunst heeft voelen door zich gaan, niet als meldde zij hem het doel des levens, want wie weet daarvan, doch als bracht zij iets mee van de geurige bloemen uit den tuin, waarlangs zij was gegaan, en waarin zij zoo verlangend uitgekeken had naar dat doel. In het woord, waarnaar zijn physiologische aanleg hem grijpen deed, en zooals volk en letteren het overgeleverd hebben, wil de dichter zijn aandoeningen blijvende doen trillen. En hierom is hij dichter: dat uit die behoefte en een biologisch niet nader te bepalen aanleg, schoone vormen in hem ontstaan, waarin hij klanken en beelden invatten kan, die met den schoonheidsvorm, den toon naar buiten dragen van zijne innerlijke ontroering. Het woord, door zijn medemenschen voor hun doeleinden bedwongen, zal reeds min of meer vaardig zijn voor zijn uitingsbehoeften, naarmate | |
[pagina 260]
| |
zijn eigen trachten min of meer overeenkomt met dat van een voorgaand geslacht of van tijdgenooten. Stelt evenwel zijn geest, als deel van een volks-, ras- of wereldgeest, nieuwe eischen, dan valt de opleiding van het woord tot een gedweeë, lenige stof, die gereedelijk inspringt om in klank en beeld 't oorspronkelijk visioen te verwerkelijken, min of meer zwaar, volgens kracht en aanleg. Hier in Vlaanderen komen er nog bizondere belemmerende omstandigheden bij: onverschilligheid van de omgeving voor geestesarbeid en vooral eene onvlaamsche, ja antivlaamsche opleiding. De europeesche bewegingen van het laatste kwart der vorige eeuw vonden den vlaamschen woordkunstenaar onvoorbereid: 't instrument van zijn taal lag half ontsnaard en vermolmd ergens op den zolder. Voor zijn wereldideeën vond hij eene rijke reeks min of meer verbasterde en verarmde dialekten. De eersten, van vóor '80, die dit nieuwe wilden zeggen, schreven daarom ook maar eenvoudig Fransch, de taal der beschaafden en de voertaal in de scholen; met eenige Walen stichtten zij ‘La Jeune Belgique’. Doch zat bij enkelen, Van Langendonck is een van hen, 't gevoel voor taal en stam zoo vast, dat zij 't hooger achtten, in het Vlaamsch te wroeten, dan te prijken in het Fransch. Gedichten van Albrecht Rodenbach en ‘De Strijd’ van Van Langendonck kunnen ook niet- Flaminganten de ethische waarde van dezen kamp om herwording doen gevoelen. Na '80, kwam achter deze eersten, eene gestadig aangroeiende bent jongeren op, die niet alleen een dillettantisch terugwinnen van 't Vlaamsch voor de letterkunst beoogen, maar bewust werken aan 't vernederlandschen van wetenschap en samenleving, omdat ze in 't vlaamsche land, weer degelijk vlaamsche lucht willen ademen. Laten wij nagaan hoe Van Langendonck het ruwe erts, dat hij in zijn land vond, zuiverde tot het gesmijdige en klinkende metaal, dat hij wou plooien met zijn handen, nog lang onzeker door 't rusteloos verlangen. De beide eerste gedichten, ‘Ideaal’, wijzen | |
[pagina 261]
| |
reeds duidelijk in de richting waar de gedachten van den dichter heenwillen. Dat iemand als Van Langendonck, met zijn aanleg en zijn doel, nog geen twintig jaar geleden zulke verzen schreef, dat alleen is een bewijs hoe dringend hervorming noodig was; hier rammelen rhetorikale uitdrukkingen nog in alexandrijnen, als droge erwten in een papieren zak. Hoe gauw Van Langendonck 't onorganische van dezen vorm gevoelde, bewijst een sonnet uit hetzelfde jaar '83, Circe: Daarnevens bromt het woelig bal. Hier in de gangen,
hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt
met spookrig weemlen op der drinkers paarsche wangen
en speelt in 't gulden nat dat in hun bekers kraalt.
Daar rijst zij op, de forsche en zwierge leest omvangen
door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt,
het wezen door een nimb' van helsche pracht omstraald,
den wulpsch geplooiden. mond vol bandelooze zangen.
Eens gaf een vrouwaan 't menschdom 't leven. Slechts de dood
huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot,
een afgrond die verzwelgt goud, liefde, heil en leven.
Daar rijst de Circe op, wijl in haar oog een vonk
der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven,
roept zij met heesche stem: ‘Der Liefde deze dronk!’
Wellicht zal dit sonnet heden minder treffen; sinds zijn zooveel mooie verzen in Nederland ontstaan, dat maar weinig enkele boven den glanzenden hoop uitschitteren; doch voor ons heeft het die blijvende beteekenis dat het vóor het oprichten van den Nieuwen Gids, met gedachte, snedigheid van uitdrukking en vastheid van vorm beslist de nieuwe baan inslaat. In dit eerste tijdperk, dat tot rond '92 gaat, tracht Van Lan- | |
[pagina 262]
| |
gendonck het woord uit de provinciale zelfgenoegzaamheid rond hem daarbuiten, naar zijn stille, innerlijk brandende wereld te leiden. Reeds treffen verzen en gedichten: zoo is de weeklank van het onware a ‘Metempsychose’ bijna overtuigend volgehouden; de eerste stroof van ‘Hannibal’ is even plastisch als ‘Circe’; en vooral ‘Naar Linkebeek’ brengt ons op zijn rhythmen in de vredige stemming, waar aarde en ziel elkander ontmoeten en begroeten: Zomergoud smelt in den kroes der korenzee;
streelensziek ritselt ze om ons met listig spel,
daar we nu 't kronkelend pad bestijgen,
achtereen, naar de kruin.
Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen,
't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik
weiflen in wislend verlangen tusschen
stil genot, steiler vlucht!
Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart;
hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent.
Hijgend betreên we den rand en drukken
's heuvelvlaks zachten zonk.
Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt
ginds de baan waar, in een wrong van wingerdloof,
loom van de gloeiende zon, de hoeve
sluimert haar zwoelen slaap.
Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier
frisch omgeurd, heen om de woon, en - schielijk stom -
zien we, als het land van belofte oneindig
't vergezicht blauw ontrold.
Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud,
| |
[pagina 263]
| |
immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier
golvend tot d'uitersten rand der aarde...
Verder door dringt de geest.
Ginds gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet,
achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht,
plukt men, van geurigen twijg, de bloeme van
zoete rust, zielevreê.
Voor de eerste maal klinkt van binnen naar buiten, met den toon den dichter alleen eigen, het sonnet ‘'k Heb u in smart gebaard’, en voller, met rijke begeleiding van klokkenspel en lichtgestraal, in ‘Schepping’, een der beteekenisvolste en ook een der schoonste gedichten uit het boek, vooral in de twee eerste strofen en in de laatste. Meer en meer dringt licht door den grijzen, ten laatste heel fijnen nevel waarachter de aandoening zich soms weiger verborgen houdt. Doch reeds vóór ‘Beatrice’ is hij gansch doorbroken; in ‘De Gouden Vloot’ is de aandoening zonder rest in klare schoonheid opgegaan. Breed woelt een wieling door de ontgloeide reede,
en voert het weemlend bootgewriemel mede,
dat naar de onzichtbre zee den steven wendde.
Mijn wenschen, moe van mogelijke dingen,
omzwieren vlug, in wilde vreugdekringen,
de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende.....
Wat ‘Beatrice’ voor ons en voor den dichter beteekent, hebben wij vroeger reeds gezien. ‘Fragmenten’ noemt het de dichter. Toch vormen zij een geheel, of liever een afgeknot geheel, zooals het levensmoment, dat zij verbeelden, het medebracht. Een der onmiddellijk volgende sonnetten ‘En verre tochten gaan’ is door het heftige van zijn beweging eene uitzondering in | |
[pagina 264]
| |
het werk van Van Langendonck; het is een van zijn best geslaagde gedichten, en tevens een der schoonste van onze letterkunde. Als een kreet aan 't menschenhart ontsprongen jaagt het naar het einde, in 't hulpelooze menschzijn. Het is hetzelfde thema als in ‘Metempsychose’. Doch hoeveel waarder hier. Geen van buiten opgeladen vloek meer die ons tergt. Zooals wij geboren zijn, met vleesch en bloed en ziel, zoo lijden wij door 't leven; niemand heeft schuld daaraan, niemand buiten ons kàn en màg ons van het lijden ontlasten. Wij, in ons eigen, moeten trachten de wet van het leven te erkennen en ze in ons verwezenlijken zoo ver 't in onze macht is. Dit sonnet is in een zelfden adem, 't erkennen van die wet en een, o zoo menschelijke opstand tegen haren dwang. Uit een gewoel van beelden, die kaleïdoskopisch afwisselen, schreeuwt het hart zijn nood naar buiten en krimpt weer in, schokkend van de hevigheid: En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild mijn hart en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan,
- een oerwoud!... Ach! een droom die op kan klaren,
en is geen droom; vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan,
mijn harte, en 't gaat en gaat van in der eeuwen,
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - o menschdom in mijn hart!...
| |
[pagina 265]
| |
De verzen van '93 tot '96 zijn de somberste uit dit boek. Het is begrijpelijk dat menigeen ze te zwaarmoedig vindt, zooals 't natuurlijk is dat niet aan eenieder 't zelfde passievermogen gegeven is. Wie deze verzen niet kan lezen en zwijgende gevoelen, late den inhoud onverlet, want hier is de inhoud zoo opgegaan in den vorm, dat deze gansch de inhoud is. Hier weten wij niet van die negatieve zwaarmoedigheid, want de kunst die ze draagt is vastschrijdende werkelijkheid. Dat die kunst op zich zelve ons zooveel menschelijks, en dit zoo onmiddellijk zeggen kan, is haar hoogste eer en waarborg van den adel van haar oorsprong. In een gedicht van later ‘Stijgend langs Sinte-Goedelekerk’ roert nog eens al die passie op in enkele strofen die scherp ineenslaan. Het is kenmerkend voor Van Langendonck's beheersching van de taal, dat nu, bij een ganschen omkeer in de wereld zijner gewaarwordingen, hem het woord even gedienstig is, ja nog gladder schijnt toe te vloeien, om zijn lichte, fijn trillende aandoeningen in den dag te doen blinken of om zijn vreugdige gevoelens wapperend mee te nemen. 't Volmaaktste in dit opzicht zijn de twee eerste strofen van ‘Langs de Nethe’: klank van klinkers en medeklinkers, alliteraties, stille zingzang van den rhythmus, herhaling van klanken, pleonasmen, beteekenis van woorden zuiver uitgebruikt, beelden 't fijne landschap en den fijnen geest. Het boek eindigt met den jubelkreet ‘Op de Hoogte’; als kracht van zegging gaat het mee met de beste hierboven vermelde stukken, en 't overtreft ze alle door zijn overstortende lyriek. Het is het laatste van het boek, maar 't opent een nieuw tijdperk voor den dichter; verzen, onlangs in dit tijdschrift verschenen, geven de maat van zijn kunnen dat thans volte van woord en innerlijken drang beheerscht.
Alfred Hegenscheidt. |
|