Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Peace or war in South-Africa by A.M.S. Methuen, London 1901.EEN zeer merkwaardig boekje over den tegenwoordigen oorlog onder bovenstaanden titel verschenen in Mei j.l. te Londen, gevolgd door een tweede oplage in Juni d.a.v. De schrijver toont een groote bekendheid met de geschiedenis van Zuid-Afrika en een, voor een Engelschman, merkwaardig groote onbevangenheid van oordeel. Bij de beantwoording van de hoofdvraag: ‘Zijn onze ministers opgewassen voor hunne taak?’ gaat hij m.i. wel een weinig te ver in zijn vergoelijken van de fouten der tegenpartij, en wordt daardoor hier en daar eenigszins partijdig; doch over 't algemeen zijn de verschillende kwesties zoo duidelijk en zuiver gesteld en geeft het geheel zulk een juist inzicht in de geschiedenis van den oorlog, dat het geschrift ook in Nederland algemeen gelezen behoorde te worden. In de inleiding vergelijkt de schrijver de jaren 1775 en 1899, de opstand der Amerikaansche koloniën in Nieuw-Engeland, als gevolg van de laatdunkende wijze, waarop de regeering van Koning George III, de steeds in bloei toenemende koloniën van uit Londen bestuurde en met allerlei beperkende bepalingen en onverstandige belastingen het eindelijk zoo ver wist te brengen, | |
[pagina 220]
| |
dat de Kolonisten naar de wapens grepen, met het gevolg dat Engeland in 1783 de totale onafhankelijkheid der Amerikaansche koloniën moest erkennen. De aanleiding tot den tegenwoordigen oorlog verschilt in vele opzichten zeer veel van die tot den toenmaligen opstand, maar de bijkomende omstandigheden vertoonen zulke groote overeenkomst, en de gelijke oorzaken hebben reeds in zooveel gevallen tot geheel gelijksoortige uitkomsten, in dit geval teleurstelling voor de Britten geleid, dat het schier onbegrijpelijk is hoe de Engelsche ministers, met die geschiedenis voor oogen, weer in dezelfde fouten konden vervallen, waardoor, een eeuw geleden, de rijkste bezittingen van Engeland verloren gingen. De grootste fout der Engelsche staatslieden van toenmaals was hun volslagen gebrek aan kennis van het karakter der opstandelingen en van het terrein, waarop de oorlog gevoerd zou moeten worden. De pers en de groote schreeuwers maakten het volk en den koning wijs, dat de in opstand gekomen bevolking bestond uit een samenraapsel van het rapaille uit alle mogelijke oorden der wereld, dat het een geheel ongeorganiseerde bende was zonder eenige discipline, zonder de minste begrippen van krijgskunde, zonder eergevoel of begrip van vaderlandsliefde - een hoop laffe roovers en schavuiten, die, bij het eerste schot der Britsche troepen, naar alle richtingen uit elkaar zou stuiven. Ook toen gingen, evenals nu, in Engeland zelf van alle zijden waarschuwende stemmen op; maar de onwetende massa, zoowel als de gewetenlooze speculanten, die bij een oorlog slechts konden winnen, waren, evenals de koning, overtuigd dat een weinig machts-vertoon voldoende zou zijn om de oproerlingen het hoofd deemoedig te doen buigen. Met die overtuiging begon men den strijd en bemerkte eerst toen het te laat was, dat de vuige verdachtmakingen en het schelden tegen de Amerikanen, het werk was | |
[pagina 221]
| |
geweest van gewetenlooze lasteraars en men, in plaats van met een bende schurken, met een vastbesloten, kerngezonde natie te doen had, die haar beginsels en ongetemden vrijheidszin tot het uiterste zou verdedigen. De uitslag van 1783 bewees hoezeer de Engelschen zich vergist hadden. Bij het trekken van gevolgen uit de vergelijking der beide oorlogen, moet men echter niet uit het oog verliezen, dat er belangrijke verschillen bestonden tusschen de Amerikanen van toen en de Boeren van 1899, en ook in de oorzaken, die tot het verzet in beide gevallen hebben geleid. Engeland in 1775 kwam, wat zedelijk gehalte, militaire bekwaamheid en diplomatische wijsheid betrof, vrij wel overeen met het moreel diep gezonken, het krijgskundig onbekwame en het door gewetenlooze handeldrijvende ministers bestuurde Engeland van 1899. In hoofdstuk I beschrijft Methuen de natie in 1895-1900 en de schets, die hij van 't Engelsche volk geeft, werpt geen erg gunstig licht op het karakter onzer overburen; ‘de veel te groote macht van het Kabinet, - het verval der vertegenwoordigende instellingen, - een Parlement van middelmatigheden, - een Ministerie van botterikken, - een zwakke angstvallige en verdeelde Oppositie, een totaal gebrek aan kracht bij de openbare diensten, een steeds groeiende uitgaaf, tegenover de afnemende handel, vermindering van het aantal geboorten, een leger geheel onbekwaam voor zijn taak.’ Het materieele leven stond op den voorgrond, godsdienstzin verdween hoe langer hoe meer. Het goud had weelde gebracht en het volk ontzenuwd. De zucht naar goud leidde op slinksche paden. De groote rijkdom van de weinig voor nationaliteit voelende speculanten verkreeg meer en meer invloed, soms door duidelijke schurkerijen, vaak door meer listige, maar daarom niet minder gevaarlijke middelen. Het gouden kalf werd | |
[pagina 222]
| |
openlijk aangebeden. Spelen en weddenschappen werden tot nationale vermaken! De goedkoope pers verspreidde het verderf. De eenvoudige idealen en de bescheidenheid der ouderen werden uitgekreten voor onzin en dwaze teergevoeligheden.’ Methuen zelf, en wij met hem, zijn overtuigd dat deze voorstellingen overdreven zijn en de kern der natie even gezond is als altijd, doch dit neemt niet weg, dat harde slagen zullen noodig zijn om het volk weer tot bewustzijn te brengen en het zóover te brengen dat Engeland zich weer vrij maakt van de parasieten, die het levensbloed der Britsche natie bezig zijn te vergiftigen. In allen gevalle - de toonaangevende, de regeerende partij in het tegenwoordige Engeland verschilt heel weinig van de bewerkers van den oorlog van 1775, toen Engeland zich eveneens baadde in weelde, als gevolg van de enorme rijkdommen die toen ter tijde van alle zijden het Vereenigd Koninkrijk binnenstroomden, en de vergelijking van de sterkere partijen bij beide oorlogen geeft een vrijwel volkomen overeenkomst. Anders is het met de beide zwakkere partijen, de Kolonisten van Nieuw-Engeland in 1775 en de Boeren van 1899. Hoewel in hoofdzaak de aanleiding tot beide oorlogen moet gezocht worden in de heerschzucht, hebzucht en laatdunkendheid der Engelsche regeeringspersonen, bestaan toch in de onderdeelen zeer groote verschillen in de eigenlijke oorzaken, die tot het uitbarsten der beide oorlogen leidden. De technische omstandigheden komen, niettegenstaande meer dan een eeuw verliep, overigens vrij wel overeen. Engeland was toen al ongeveer even onmachtig als thans, om in korten tijd groote massa's troepen te expedieeren; de officieren waren toen misschien nog iets minder bekwaam dan heden, het leger door de praktijk wellicht iets beter berekend voor zijn taak, de terreinkennis was in beide gevallen zeker even onvoldoende en de samenwerking tusschen de bevelvoerende generaals en de regeering in Londen al even slecht als nu. | |
[pagina 223]
| |
Het verschil tusschen de Amerikaansche kolonisten en de Boeren geeft de schrijver vrij scherp aan, doch hij legt misschien wat te veel nadruk op de fouten der Engelschen, als oorzaken van het voortdurend verzet en wegtrekken der Boeren. Billijkheidshalve moet men niet uit het oog verliezen, dat de vrijheidszin der Boeren zeer dikwijls niets anders was dan afkeer van behoorlijk geregelde toestanden, zooals de geschiedenis van de Zuid-Afrikaansche Republiek doorloopend kan getuigen; en dat ontzettend groote gaven van hart en hoofd vereischt worden om een natie als de Boeren in den band te houden. Persoonlijke kennismaking met de Boeren doet al gauw zien, dat het een verbazend lastig te regeeren volkje is. Het zijn groote kinderen, maar elke ouder, elke voogd zal wel ondervonden hebben, hoe moeilijk het is kinderen op te voeden, vooral in den tijd, dat ze wat grooter worden, - als ze in hun ‘vlegel-jaren’ komen. In die gelukkige periode moeten we ons de Boeren ongeveer denken. In dit opzicht bestaat trouwens groot onderscheid tusschen de Boeren der verschillende Staten en Koloniën. Het stadium van ontwikkeling, waarop de Boeren gekomen zijn, is het hoogst in den Vrijstaat. Behalve tijdens den oorlog met de Zuid-Afrikaansche Republiek, die zonder bloedvergieten in 1857 eindigde, de expedities tegen Kaffer- en Boschjesman-hoofden (Moshesh, Kous-Kop, Scheele Kobus, Adam Kok e.a., en den Basoeto-oorlog van 1867, kon de Oranje Vrijstaat zich geleidelijk ontwikkelen en de regeering, die bijna voortdurend in zeer goede handen was, al hare krachten besteden aan de verbetering der inwendige toestanden en de ontwikkeling van het volk op elk gebied. De innige vermenging met goede Britsche en andere hooger ontwikkelde elementen en het beroepen van vele en bekwame Hollandsche onderwijs-krachten waren oorzaak dat de Vrijstaatsche Boer meer ontwikkeld was, dat het gemiddeld peil der | |
[pagina 224]
| |
beschaving hier veel hooger was dan in de Zuid-Afrikaansche Republiek en zelfs hooger dan bij de Boeren van Kaapkolonie en Natal, die onder Britsche wetten wel is waar, maar toch vrij afgegezonderd van de centra van beschaving, op hun eigen plaatsen vrij onafhankelijk leefden en de beschaving en hare gevolgen langs zich heen zagen trekken. In de Zuid-Afrikaansche Republiek was misschien, of wel vrij zeker, het onderwijs in 1899 beter geregeld dan ergens elders in Zuid-Afrika, maar die regeling had nog geen tijd gehad door te werken. Tot nog toe was het land nog te veel in onrust gehouden door burgeroorlogen, Kafferoorlogen en verwikkelingen met Engeland. Vooral de eerste oorlogen, ontstaan uit den onafhankelijkszin en naijver der verschillende Republiekjes: de Zuid-Afrikaansche Republiek, Zoutpansberg, Lijdenburg, Middelburg, Utrecht, Vrijheid, Stellaland, waren een groot beletsel geweest voor de geleidelijke ontwikkeling van het volk. Elke Kaffer-expeditie, elk oproertje deed de vruchten van het onderwijs voor lange tijden weer verloren gaan. Bovendien moet men vooral in 't oog houden, dat de Boeren benoorden de Vaalrivier, het verst de wildernis waren ingetrokken om de hun opgedrongen beschaving te ontwijken en hun vrij nomadenleven voort te zetten. Een duidelijk bewijs voor het bovenstaande vindt men, indien men de verschillende krijgsgevangen kampen op St-Helena en Ceylon met elkaar vergelijkt. Het intellectueele leven bij de Vrijstaters blijkt vrij wat meer ontwikkeld te zijn dan in de kampen waar enkel Transvalers geïnterneerd zijn. Ook uit de voortbrengselen van handenarbeid, zooals we die kunnen zien op de hier en daar georganiseerde tentoonstellingen, komt het verschil duidelijk uit. Zoodra een of ander stuk de bijzondere aandacht trekt kan men er vrij zeker van zijn dat de maker een Vrijstater is. | |
[pagina 225]
| |
Voor wie met de Afrikaners en hun taal bekend zijn, is het niet moeilijk uit de taal de herkomst op te maken. De taal der oude Boeren, meestal menschen uit den kleinen burgerstand, was niet erg rijk en het XVIIe eeuwsche Hollandsch werd na 1800 weinig verrijkt door Nederlandsche woorden. Behalve vele Maleische woorden, zooals bakeleien, oorlamsch, banjang, slamsch, nooi, noni, non, tjap, tjouw-tjouw, atjar, lemmetje, katjang, brani, pirinkie, sambok, baaitje, stevel, soebatten, katel (bed); veel scheepstermen, eenige Kaffer- en Hottentotwoorden in verband met de eigenaardigheden van het land, bestond de toevoeging vooral uit Duitsche en Engelsche (Schotsche) woorden. In den Vrijstaat kwamen door de Hollandsche onderwijzers veel Nederlandsche elementen in de taal, wat in de Kaapkolonie in mindere mate het geval was. De Transvaler van de laatste deceniën nam vooral Engelsche woorden in zijn vocabulaire op en sprak voor een groot deel Engelsch met Hollandsche woorden. De zinsbouw was geheel Engelsch geworden. De Boer-taal is volgens hun eigen getuigenis geen bussiness-taal, daarvoor hebben ze Engelsch noodig. Waren de Transvalers echter niet in gesprek over zaken, doch zaten ze gezellig bij elkaar, dan werd er in het Afrikaansch ‘gezelst.’ Het resultaat was dat men in Transvaal bijna vertaald Engelsch gemengd met zuiver Engelsche zinnen hoorde, in de Kolonie Oud-Hollandsch aangevuld met verhollandschte Engelsche woorden en in den Vrijstaat vrij zuiver Nederlandsch. Wanneer men op eenigen afstand luistert naar het gesprek van Afrikanen onderling meent men Duitsch te hooren spreken. De tegenzin tegen ‘wetjes’ bestond niet vooral, en ook niet alleen en uitsluitend, in het door Engeland bestuurde woongebied der Boeren. Ook in de Republieken vond men weinig eigenlijke Boeren in de steden en dorpen; de meesten prefereerden een verblijf zoover mogelijk verwijderd van de centra der samenleving | |
[pagina 226]
| |
met den aankleve daarvan: de beperkende bepalingen op de persoonlijke vrijheid van handelen. De patriarchale Boer komt het beste tot zijn recht en het naast bij het ideaal dat wij ons van hem maakten, zoolang hij in afgelegen oorden zonder veel buren en dan nog op uren afstands op zijn eigen uitgebreide ‘plaats’ kan walten en schalten zooals hij dat verkiest, zonder elk oogenblik gevaar te loopen in contakt te komen met de overheid wegens kleine vergrijpen, die in een geordenden staat nu eenmaal niet geduld kunnen worden, maar die hij beschouwt als te behooren tot de moreele en wettige verplichtingen van het aarts-vaderlijk opperhoofd tegenover zijn omgeving: als daar zijn de rechtspraak over zijn gezin en ondergeschikten, het aanleggen van wegen of het verleggen daarvan, het afdammen van water en honderde andere zaken, die in zijn oogen tot zijn volkomen bevoegdheid behooren. Indien Rhodes, door het bezetten van Midden Zuid-Afrika, hen daartoe den pas niet had afgesneden, waren zeer zeker veel Boeren, die vonden dat er veel te veel ‘wetjes’ kwamen in de Republieken, maar weer verder de wildernis ingetrokken, om, niettegenstaande alle bezwaren en moeiten, eene voor hen niets goeds brengende beschaving te ontvluchten en het geliefde nomaden-leven voort te zetten. Het is niet onbillijk te beweren, dat voor vele Boeren, vooral in de Zuid-Afrikaansche Republiek, de oorlog niet alleen een strijd tegen Engeland's overheersching beteekende, maar werkelijk een hardnekkig verzet tegen de voortdringende beschaving (tegen een bepaalden vorm van beschaving), die hen langzamerhand als een ijzeren muur omsloot. Indien eenmaal de beschaving met haar beperkingen der individueele vrijheid niet alleen maar ook met haar zedenbedervende invloeden, met haar whisky en dobbelspel, haar weddenschappen en bar-maids, geknoei en tweedracht ook de Transvaal zou overstroomd hebben, dan was het niet alleen uit met het heerlijke vrije leven der Boeren, maar ook | |
[pagina 227]
| |
met den eenvoud en de deugden, die velen nog bewaard hadden. Het moderne Babylon: Johannesburg was daar om het te bewijzen en al meer en meer drong het verderf door, woekerde de kanker voort in de grootere dorpen en hun omgeving. De Afrikaansche Boer, het doet er niet toe hoever de ware vroomheid zijn innerlijk leven beheerscht, regelt in alle geval zijn uiterlijke daden geheel naar den godsdienst, en elke verkrachting van de godsdienstige wetten, elke afwijking van de in zwang zijnde gebruiken prikkelt hem tot verzet en het valt den leiders dan ook gemakkelijk hem tot een soort heilige verontwaardiging te brengen. Ook in den Amerikaanschen opstand speelde de godsdienst der oude Puriteinen een groote rol. In de Kaapkolonie heeft Engeland weinig last gehad met de Boeren. Het overgroote deel der bevolking bestond uit Hollandsch sprekende Boeren, die zich over 't algemeen zeer goed schikten onder de Britsche wetgeving, welke, het moet erkend worden, in vele opzichten uitstekend was, en zelden aanleiding gaf tot ernstige ontevredenheid der bevolking. Zeer zeker kwam er minder verzet voor dan tijdens het Nederlandsche bestuur, d.w.z. onder het bestuur der Oost-Indische Compagnie. Kort na de overgave der kolonie werden door het Engelsche bestuur grove fouten gemaakt, die niet anders dan ontevredenheid der Hollandsche Boeren ten gevolge konden hebben. De eerste was het drama van 6 Maart 1816, de executie der vijf Bezuidenhouters bij Slagtersnek. Een andere was niet alleen het feit van de afschaffing der slavernij, maar vooral de wijze waarop dat gebeurde (1 Dec. 1838). De afschaffing der slavernij was oorzaak, dat een groot aantal Boeren de kolonie in 1835 verliet niet alleen uit ontevredenheid over het toenmalige Engelsche bestuur, maar vooral ook omdat velen tot den bedelstaf gebracht waren en dus wel elders een heenkomen moesten zoeken. | |
[pagina 228]
| |
Na de gevolgen van dezen maatregel ondervonden te hebben, werd de Engelsche regeering wijzer en wist door een gematigd, billijk bestuur de gemoederen tot rust te brengen en de welvaart der kolonie zeer hoog op te voeren. De Kaapkolonie was voor een Hollander bepaald een gelukkig land, een soort El Dorado, veel meer dan de beide Republieken, en hoewel natuurlijk, evenals overal op de wereld, grieven en onvolmaaktheden overbleven, gevoelde zich ook de Kaapsche Boer tevreden en gelukkig, zelfs onder de vlag van Albion. Het aantal emigranten, na den grooten trek tot aan de ontdekking der goudmijnen in Transvaal, was met uitzondering van een kleine tijdelijke rush naar de diamantvelden, omstreeks het jaar '70 merkwaardig gering (1835-1885). De oude Kaapsche familiën vormden de eigenlijke kern der bevolking: wat de Engelschen de gentry noemen, en stonden in hoog aanzien. Het Engelsche deel der bevolking was gering en werd volstrekt niet bijzonder bevoordeeld. Het is dan ook gemakkelijk te begrijpen, dat zij, die niet geruïneerd waren door de abolitie der slavernij, stil onder Engelsch bestuur bleven wachten op betere dagen, in plaats van zich aan te sluiten bij de steeds onderling verdeelde bewoners der nieuwe Republieken. De geschiedenis der Transvaalsche Republieken, vooral sedert 1854 tot de annexatie, is bij ons te lande veel te weinig bestudeerd en toch is de kennis daarvan voor een goed begrip van den tegenwoordigen oorlog en een billijke beoordeeling der gebeurtenissen dringend noodig. Het geeft weinig of men zijn groote sympathie voor de Boeren aan ieder die het hooren wil verkondigt en evenals de Jingos afgeeft op ieder die niet met hen zoo maar voetstoots, zonder het geringste onderzoek meebazelt; men moet de zaken kalm onder de oogen durven zien en voor een rechtvaardig oordeel ook het Audi alteram partem in toepassing brengen. | |
[pagina 229]
| |
Had men dit vroeger gedaan - had Europa, dat algemeen belang had bij den vooruitgang van de Zuid-Afrikaansche Staten en Koloniën, bijtijds zich degelijk op de hoogte gesteld vooral van de in Transvaal heerschende toestanden en pressie uitgeoefend om misstanden weg te nemen, dan had het zeer zeker voorkomen dat Engeland zich al of niet ten rechte genoodzaakt voelde tusschen beide te komen. Als eenige werkelijk geldige reden voor de tusschenkomst der Engelsche Regeering, onder het gezochte voorwendsel van bescherming der Uitlanders en het totaal juridisch onverdedigbare pretekst van handhaving der Suzereiniteits-rechten, noemt Methuen het recht dat elke beschaafde natie heeft om maatregegelen te nemen tegen voor haar gevaarlijke gebeurtenissen bij een grensnatie. In hoeverre de schrijver gelijk heeft kan men alleen beoordeelen indien men volkomen bekend is met den inwendigen toestand in de Z.A.R. in 1899. Zoolang de wanbegrippen en onkunde over de toestanden daar blijven bestaan, zoolang wij in opzettelijke verblindheid blijven roepen: ‘de Boeren zijn heiligen! de Engelschen zijn schurken,’ blijft voor ons Nederlanden niet alleen de bron van zooveel teleurstellingen bestaan, maar ook de zeer begrijpelijke afkeer van de Boeren in 't algemeen voor de ‘stomme Hollanders.’ We kunnen ons zelf wel wijs maken, dat er geen Boer meer is, die nu hij de groote sympathie en de krachtige hulp van Nederland heeft ondervonden ooit weer zal spreken van ‘die stomme Hollanders’, maar dankbaarheid duurt nu eenmaal niet veel langer dan het gevaar. Eerlijkheid en oprechtheid zijn de eenige grondslagen waarop gezonde betrekkingen tusschen ons en de Boeren kunnen worden aangeknoopt en blijven bestaan. Methuen gaat in zijn geschrift na welke fouten aan weerszijde | |
[pagina 230]
| |
bestonden, en waar een Engelschman ons voorgaat door zonder partijdigheid het mes in de wonde te zetten, is het zeker onze plicht ook zooveel mogelijk mede te werken tot een eerlijk onpartijdig onderzoek. Evenals overal elders op de wereld bestonden ook in de Kaapkolonie partijen. De kolonie had zelfbestuur, een eigen parlement en in dat parlement kwamen van tijd tot tijd de afzonderlijke belangen der bewoners met elkaar in botsing. Men moet zich echter geenszins voorstellen dat er een werkelijke rassenstrijd bestond. In hoofdzaak was het een strijd tusschen de landbouwende bevolking (landbouw en veeteelt), en de bewoners der steden (handel en nijverheid), en dat de eersten in hoofdzaak Kaapsche Hollanders waren en de anderen Engelschen is slechts een toevallige omstandigheid. Waren beide partijen of uitsluitend Kapenaars of Engelschen geweest dan zouden in het parlement toch dezelfde partijschappen ontstaan zijn. Zooals de toestand echter was, bestond er groot gevaar dat te eeniger tijd de partij-strijd werkelijk in rassenhaat zou overgaan en volgens de getuigenis van den schrijver heeft de Engelsche Regeering voor een deel uit domheid en laatdunkendheid, voor een deel opgehitst door speculanten van het eerste bestaan af der Republieken, haar uiterste best gedaan het zoover te brengen. Vele ambtenaren in Zuid-Afrika, waren evenmin als de ambtenaren in der tijd in Nieuw-Engeland berekend voor hun taak en de weinig krachtige en steeds veranderende politiek in Zuid-Afrika gevoerd was er zeker niet op berekend om de Boeren te overtuigen, dat Albion niet perfide was. Methuen geeft een opsomming van de handelingen der Engelsche regeering, waaronder vele die bepaald trouweloos waren en die we als van genoegzame bekendheid over kunnen slaan tot aan de annexatie in 1877. | |
[pagina 231]
| |
Moge voor die daad al het een en ander aan te voeren zijn geweest, de uitkomst heeft bewezen dat ze totaal nutteloos was en het is de grove fout van de Britsche diplomatie geweest, dat niet van te voren te hebben ingezien en niet te hebben begrepen hoe gevaarlijk het voor de rust in haar eigen koloniën was de Republieken als aartsvijanden te behandelen. Er werd in 't geheel geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het overgroote deel der bevolking van Kaapkolonie in taal, zeden en gewoonten en vooral op godsdienstig gebied geheel overeenkwam met de bevolking der Republieken, en velen onderling door nauwe banden des bloeds verbonden waren. Waar de Engelschen blijkbaar hun aanvallen richtten tegen de Hollandsch sprekende Afrikaners moest argwaan ontstaan en de oorspronkelijk zuiver economische partijstrijd langzamerhand verscherpt worden tot een rassen-strijd. Al bleef dan ook in de kolonie zelf het Britsche bestuur even billijk en gematigd. De conventie van de Zand-Rivier in 1852 was een bewijs van zwakheid geweest, de annexatie in 1877 was een domheid waarvan de bestraffing niet uitbleef. In 1881 bewezen de Boeren duidelijk aan de geheele wereld dat Engeland werkelijk te zwak was. Dezelfde geschiedenis als in 1775 herhaalde zich hier. Het ministerie in Engeland was overtuigd en liet zich ten overvloede door de Zuid-Afrikaansche specialiteiten nog verzekeren dat de Boeren toch niet zouden vechten, en dat een weinig machtsvertoon voldoende zou zijn om alle verzet tegen de annexatie te smoren. Engeland bewees door de genomen maatregelen volkomen onbekend te zijn met het karakter der Boeren. Nog had geen goud, geen toevloed van het schuim van alle naties, geen drank en ontucht de aartsvaderlijke zeden der Trekkers verdorven. De Boeren gehard door den zwaren strijd tegen inboorlingen en wilde dieren vormden een wel is waar | |
[pagina 232]
| |
kleine maar stoere, ongerepte natie, koppig en weinig ontwikkeld maar nog rijk aan nobele beginselen en idealen, vol vrijheidszin en zucht naar onafhankelijkheid. De druk van het gehate bestuur der vreemde overheerschers was dubbel gevoeld doordat Engeland als gouverneur een militair had benoemd, die volstrekt ongeschikt was, de Boeren in de goede richting naar verzoening en berusting te leiden. Onder het driemanschap Pretorius, Kruger en Joubert stond de natie als éen man op en wierp op den gedenkwaardigen dag van Amajuba den 27 Februari 1881 het gehate juk af. In 1885 kwam de vloek over Transvaal: het goud werd ontdekt, het gevloekte goud dat 15 jaar later oorzaak zou zijn dat zelfs verdedigers van den Majubaheuvel, dat nationale helden hun eer zouden verkoopen, hun vaderland zouden verraden voor Engelsch goud. De ontdekking van goud in de Zuid-Afrikaansche Republiek is de eerste en eenige oorzaak tot den tegenwoordigen oorlog en het is slechts de vraag in hoeverre beide partijen er schuld aan hebben, dat die ontdekking in plaats van een zegen, van een bron van ontwikkeling en welvaart, een vloek voor geheel Zuid-Afrika is geworden. ‘Di mana goelah ada semoet’: waar suiker is zijn mieren, zegt een Maleisch spreekwoord en waar goud gevonden wordt, stroomen vreemde gelukzoekers uit alle oorden der wereld toe en er is nog geen regeering geweest in de nieuwe geschiedenis, welke dien toevloed gestuit en verboden heeft; noch de Britsche, noch de Amerikaansche, noch eenige andere regeering van een land waar goud ontdekt werd, doch elk verstandig bestuur neemt maatregelen, waardoor de toevloed geregeld wordt en de orde gehandhaafd blijft. De Regeering der Z.A.R. had de macht en het recht de exploitatie der mijnen te regelen en den toevloed van vreemde- | |
[pagina 233]
| |
lingen te beperken: door zuinig te wezen in het uitgeven van concessies, - door het vervreemden van grond door de Burgers te beperken, - door de nationale mijn-industrie krachtig te steunen, - door staats-exploitatie, - door geen vreemdelingen zonder middel van bestaan toe te laten, - door zware belastingen te heffen en allerlei moeilijkheden aan een te snelle uitputting van den bodem in den weg te leggen en zeer zeker had zij nog vele andere middelen meer tot haar beschikking om de goudkoorts te temperen. Indien dadelijk met krachtige hand ware ingegrepen zou vrij zeker veel ellende voorkomen zijn, maar helaas! verkeerd begrepen zuinigheid, en aan den anderen kant de hebzucht van de bezitters en de speculateurs, gepaard aan weinig doorzicht en knoeierijen, waren oorzaak dat de mijndistricten weldra door vreemden overstroomd werden en een ware roofbouw begon. Het overgroote deel der toegevloeide vreemdelingen waren Engelschen. Geen natie ter wereld had meer kapitaal beschikbaar. Geen natie had toen meer ondernemingsgeest, dorst beter geld te wagen om geld te maken dan de zelfgenoegzame Brit, die zeker van zijn eigen kracht als onderdaan van het machtigste rijk der aarde, met onverzettelijke wilskracht, met grooten moed en doorzettingskracht aangrijpt wat hij kan om geld te verdienen. De Brit kent geen onoverkomelijke hinderpalen: where a will is a way, hij kent geen angstige vrees voor zijn kapitaal indien er door hard werken geld mee te verdienen is. De Brit, we moeten het wel erkennen, is in dit opzicht geheel anders dan de Hollander, die in 1884 bij het bezoek van het Transvaalsche Driemanschap zijn beurs zoo stijf gesloten had gehouden. Als wij toen..... maar gedane zaken nemen geen keer en het is de vraag of een herinnering onzer laksheid van toen veel zal helpen om in 't vervolg anders te handelen en ons te doen inzien | |
[pagina 234]
| |
dat ook wij voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor den loop, dien de zaken genomen hebben. De Regeering der Z.A.R. had geen geld en toch dringend geld noodig om in de gewone behoeften te voorzien en voor het vervolg om de hulpbronnen te kunnen openen en te ontwikkelen. Daarom stuurde zij het Driemanschap naar Europa. Het kwam met leege handen terug. Plotseling blijkt dat in het land zelf onmetelijke rijkdommen verborgen zijn. Is het wonder dat de Regeering aan den eenigbiedende, aan den Brit, die de waarde van het geld niet schijnt te tellen maar in de oogen van het berooide Gouvernement verblindend hooge sommen biedt, voor nog vrijwel onzekere concessies, die concessies ook gunt? De Brit had zich in de Republiek vastgezet en vrijwillig zou hij het land zeker niet verlaten voor hij er het laatste goud uitgehaald had. Van den Brit kon niemand verwachten, dat hij eenige liefde zou voelen voor de Transvaal of uit dankbaarheid de verkregen rijkdommen zou gaan verteeren te midden van het volk, dat hem onsympathiek was of het geld zou aanwenden om het land tot bloei en ontwikkeling te brengen. Zoo is de Engelschman niet; Bussiness, anders niet, en vooral geen sentimentaliteit. Hij had zijn kapitaal gegeven voor de concessie, zijn geld besteed aan kostbare machines, voor een dure exploitatie, hij had zijn belasting geregeld betaald, zijn werkkracht gegeven, en rekende dus geen verdere verplichtingen van dankbaarheid of dergelijken onzin te hebben. De Transvaalsche regeering was uit den brand, - ten minste voorloopig. Al spoedig begon de reactie, men zag in welk gevaarlijk soort menschen men had binnen gehaald, de oude Boeren hadden hun plaatsen verkocht wel voor enorme hooge prijzen, maar de | |
[pagina 235]
| |
meesten waren verblind door zooveel goud, afgeweken van hun oude voorzichtigheid, en helaas reeds spoedig tot den bedelstaf gekomen, of in een vrijwel analogen toestand. Het aantal ‘bijwoners’ nam enorm toe, veel van de eigenlijke Trekboeren-families waren reeds afgedaald tot de rubriek der ‘Arme Afrikaners’ en anderen dreigden spoedig het zoover te zullen brengen. De Engelsche spelen, weddenschappen en harddraverijen werden bij de Boeren weldra zeer geliefd, speculatiën, waarbij de slimme Boer door den meer ontwikkelden Brit toch op den duur bedot werd, groote luxe, whisky en de bars verslonden spoedig den verkoopsprijs. Iedereen, die er toe in de gelegenheid was trachtte partij te trekken van de onbekendheid der Boeren om met geld om te gaan. De verarmde Boeren behielden niet veel meer dan een bitteren haat tegen hen, door wien zij volgens hun idee bestolen waren, en een groot wantrouwen tegen vreemdelingen in 't algemeen. De invloed van die partij moest daaronder lijden en de invloed der vreemde elementen in dezelfde mate toenemen. De regeering zag het gevaar in en begon maatregelen te nemen, doch te laat. De gouddorst had reeds te veel schade aangericht, het zedenbederf nam hand over hand toe en het moet wel erkend worden, de Anglomanie was reeds zeer groot onder de oude vijanden van de Rooineks. Bij zeer veel families was de levenswijze geheel Engelsch geworden, de jonge meisjes schaamden zich voor de landstaal en beweerden geen brief in 't Hollandsch te kunnen schrijven, de jongelui waren echte dandies geworden. Clubs en bars, tennisvelden en football, races en sweepstakes, vond men in alle dorpen. Pic-nics, after-noon-teas werden overal door de afstammelingen der Trekkers georganiseerd. Schrijver dezes kreeg, in de bar van een der eerste hotels in Pretoria, van een barmeid, tijdens den oorlog (April 1900), een hevige schrobbeering omdat | |
[pagina 236]
| |
hij zich ongunstig over de Engelschen dorst uit te laten. De barmeid was uit Afrikaansche ouders in de Kolonie geboren. Eén middel was er nog om de sprinkhanenplaag weer kwijt te raken, het was een erg radicaal middel en er behoorde groote zelfverloochening en onbaatzuchtigheid toe om het toe te passen. Men kon de exploitatie zoo gemakkelijk mogelijk maken voor de mijnmaatschappijen, de mijndistricten een soort zelf-bestuur geven en onderwijl door een billijke belasting zooveel mogelijk van den buit in handen zien te krijgen. Hoe gemakkelijker het den Heeren Britten werd gemaakt hoe eerder de mijnen uitgeput zouden zijn, hoe eerder de stroom van gelukzoekers terug zou vloeien en het, dan van goud beroofde land, weer aan de Transvalers zou terug vallen, met dien verstande, dat overal goede wegen waren aangelegd en reeds veel zou zijn gedaan waardoor de overige minder hebzucht opwekkende hulpbronnen van de Republiek, zouden ontwikkeld kunnen worden. De regeering sloeg een anderen weg in. Zij trachtte door het opwerpen van moeilijkheden ter zelfder ure nog te kunnen verkrijgen wat ze vroeger verzuimd had. Deze maatregelen waren dom en onbillijk; dom omdat het daarvoor te laat was en onbillijk tegenover de mijn-eigenaars, die na het besteden van ontzettende kapitalen en groote werkkracht eindelijk zoover waren gekomen, dat ze profijt van hun werk hadden. Men moet niet uit het oog verliezen, dat het exploiteeren van een goudmijn ongeveer zes jaren kost aan voorbereidende werkzaamheden. De mijn-eigenaars zagen zich, na ontelbare bezwaren overwonnen te hebben en op het punt de zoo moeilijk bereikte honigraat eindelijk machtig te worden, door allerlei beperkende bepalingen gedwarsboomd en van toen af begon een geknoei; een omkoopen en bedriegen, een intrigeeren, waarvan de geschiedenis wellicht geen tweede voorbeeld kent. Dat hooggeplaatste Engelschen, ook regeeringspersonen zoowel in Engeland als in de | |
[pagina 237]
| |
Kaapkolonie, in de verschillende schurkenstreken betrokken waren, lijdt geen twijfel. De Jameson-inval bewees het ten overvloede maar al te duidelijk. We behoeven de intriges van een Rhodes, een Milner en van Engelsche ministers niet in bijzonderheden na te gaan en evenmin uit te wijden over de walgelijke houding der Kaapsche en Engelsche pers; de Koningin der aarde, die zich hier verlaagde tot de meest veile slet. Methuen verschoont niemand in zijn boekje. De Jameson-raid had een dubbele waarschuwing voor de regeering der Z.A.R. kunnen zijn, maar het gouverner c'est prévoir scheen er niet bekend te zijn. In plaats van het goud er aan te geven behoudens een billijk percentage als aandeel voor de regeering en het land zoodoende in de toekomst te redden, worden de moeilijkheden grooter gemaakt en gaat het gouvernement zich tot de tanden wapenen. Het gevolg is het toenemen der verbittering, van den argwaan en den rassenhaat en ten laatste de wanhoopszet van de speculateurs met Chamberlain, Milner & C. aan 't hoofd - het uitlokken van een oorlog. De jingo-pers bewees uitstekende diensten om het zoover te brengen, maar een groot deel van de verantwoordelijkheid komt ook neer op de Europeesche pers, die voor een deel al even heftig als de Engelschen, zich dikwijls zonder voldoende kennis van zaken in den strijd mengde en daardoor de verbittering ook onder de betere Engelschen steeds hooger opvoerde. Engeland stond als natie geisoleerd en wist zeer goed dat het meer gehaat en gevreesd dan bemind en geacht was. Al kon het met Uilenspiegel zeggen dat Engeland het er naar gemaakt had, bijzonder aangenaam is de erkenning van zulk een feit voor niemand en allerminst voor het zelfgenoegzame fiere karakter van den Brit. In Engeland zelf waren dingen gebeurd, die op snelle decadence wezen, zelfs Royalty had zich voor de rechtbank | |
[pagina 238]
| |
moeten verantwoorden wegens omstandigheden, die een treurig licht wierpen op de hoogste standen van het Koninkrijk. De wijze, waarop alles wat in Engeland geschiedde en in de Empire plaats vond, door de pers van het Vasteland besproken werd, was er meer op toegelegd om de Britsche natie te verbitteren, dan om haar door kalme kritiek tot betere inzichten te brengen. Christelijke liefde beheerschte allerminst den toon der buitenlandsche pers, veeleer bleek er zeer duidelijk een onmiskenbare ‘Schadenfreude’ in de Britsche ongelukken uit. Het Engelsche publiek was prikkelbaar gemaakt en de speculanten-kliek had licht werk om die prikkelbaarheid aan te wakkeren tot wraakzucht. De Pro-Boers hebben door hun laakbaar geschreeuw hun vrienden, de Boeren, van den wal in de sloot geholpen. In hoofdstuk III: South-Africa 1896-99, behandelt Methuen de onmiddellijke oorzaken en aanleidingen tot den tegenwoordigen oorlog en wijst daarbij uitvoerig aan welke schandelijke praktijken door de speculanten zijn toegepast, zonder daarbij in te gaan op de politieke toestanden en de inwendige verdeeldheden, die in de Republiek zelf heerschten. Als fout aan de Boerenzijde noemt hij in hoofdzaak de koppigheid van president Kruger. Maar er was meer. In de eerste plaats was Kruger niet meer de man van 1881, de invloed van de z.g. ‘Royal Family’ en de ‘Derde Volksraad’ op de handelingen van den President, was althans in de Republiek zelf, voor niemand een geheim en in de tweede plaats vergeet Methuen, dat in Transvaal zelf een machtige partij ontstond, die voor den oorlog was, deels om aan den bestaanden onhoudbaren toestand coûte que coûte een einde te maken. Ook dezen hebben een groot aandeel gehad in deze aangelegenheid. De schrijver gaat daarna den veldtocht na, hoewel niet in | |
[pagina 239]
| |
bijzonderheden en onderscheidt drie afzonderlijke perioden, de eerste, waarin de Boeren voortdurend succes hadden tot aan het echec van Sir George White in Ladysmith, tot Magersfontein en Stormberg. Hij verdedigt de Engelsche generaals, die hun handen gebonden zagen door de diplomatie. In Januari 1900 begint de tweede periode. Lord Roberts en Lord Kitchener rukken met een leger van 280.000 man op om de fouten, meer door de diplomatie dan door de generaals begaan, goed te maken. Overwinning op overwinning kunnen de zegevierende generaals melden. Kimberley en Ladysmith ontzet. Cronje met al zijn troepen gevangen, de hoofdstad van een der Republieken door een snellen opmarsch bezet, terwijl de andere hoofdstad weldra hetzelfde lot zou deelen. De beide Republieken waren machteloos, groote verdeeldheid heerschte onder de troepen, die als door een paniek bevangen waren. Het verraad tierde welig, omkooping kon met succes beproefd worden. Het Engelsch gebied was ontruimd, de val van Cronje op Majubadag was belangrijk genoeg om de laatste smet op de Engelsche wapens, als uitgewischt te beschouwen. Nu was de tijd gekomen om vredes-voorstellen te doen, grootmoedig te zijn, maar meteen te zorgen, dat een herhaling van 't gebeurde voorgoed onmogelijk werd. Eerst nu kwam het huichelachtig karakter van Chamberlain volkomen te voorschijn. Hij wilde geen vrede, hij eischte de annexatie, de volkomen onderwerping der Boeren. Het is echter de vraag of hij daarmee tevreden zou zijn geweest. Het vervolg van den oorlog heeft bewezen, dat hij meer wilde, dat hij het alleruiterste nastreefde, de vernietiging, de totale uitroeiing van het Hollandsche element in Zuid-Afrika. Al wat Hollandsche Afrikaner was, hield zich voor gewaarschuwd. Het was geen strijd meer tegen den koppigen ouden Boer, tegen Kruger, voor wien geen scheldnaam gemeen genoeg, | |
[pagina 240]
| |
geen verdachtmaking kras genoeg was geweest, het werd een strijd tegen het Hollandsch-Afrikaansche element, een strijd op leven en dood. De Republieken werden op papier geannexeerd. Het antwoord van Lord Salisbury op het telegram der beide Presidenten voerde de Boeren tot wanhoop. De toestand veranderde door dit antwoord geheel. Het was nu geen oorlog meer tegen Staten, maar tegen een Volk. Lord Roberts scheen dit niet te begrijpen en in stede van zich vast te zetten in Bloemfontein en langzamerhand zijn sfeer uit te breiden, bleef hij aan het denkbeeld vasthouden, dat de hoofdstad van Transvaal ook moest vallen en daarmede de oorlog uit zou zijn. Met snelle marschen rukte hij op, nam Pretoria, nam de geheele Oosterlijn, verjoeg Kruger uit het land en bemerkte toen, dat hij nog niets verder was, maar de derde periode van den oorlog had ingeleid, den guerilla-oorlog. Ook bij de Boeren zijn drie perioden te onderscheiden. De eerste, toen er nog bijna geen Britsche troepen waren, het terrein geheel in hun voordeel was, de oorspronkelijke élan nieuwe impulsies kreeg door voortdurend succes, een periode waarin een totaal ongedisciplineerde krijgsmacht onder absoluut onbekwame leiders onbegrijpelijk succes behaalde, nog veel onbegrijpelijker domheden beging, en veel goddelooze handelingen door de Boeren bedreven werden, de tweede periode, de terugslag van hun eerste ernstige nederlagen, waarbij de troepenmacht totaal gedemoraliseerd is, en vergezeld wordt door een bende vreemde gelukzoekers, doch waarin reeds enkele groote figuren te voorschijn treden, éen groote, vrijwel laffe vlucht van Bloemfontein tot Komatipoort, nog treuriger gemaakt door allerlei verraad en omkooperij van zelfs hooggeplaatste generaals en ambtenaren, en eindelijk de derde periode: het tijdperk waarin het Afrikaander volk als éen eenige natie, onder de leiding van mannen als Botha, Steyn, de Wet, de la Rey en zooveel andere heldenfiguren, den | |
[pagina 241]
| |
tijd waarin eindelijk de kern van de natie, de ware Boer den heiligen strijd voor vrijheid tegen het machtige Albion opneemt. Ontdaan van alle, of ten minste de meeste slechte elementen, van hen die in Holland of elders hun geld in weelde verteren of onder bescherming van het kruis van St. George in de Republieken zelf in troebel water visschen, komt de gereinigde kern van het volk weer te voorschijn, nog even krachtig, even onverdorven als in 1881, niet afgunstig op of vijandig tegen de vreemde elementen, die in tijden van druk en ellende met die kern zijn samengegroeid en met de echte Boeren als één natie zich blijven verzetten tegen Britsche overheersching, tegen het stelen van hun land door vreemde speculanten, het land dat zij onder bloed en zweet nogmaals op hun vijanden zullen veroveren. De beschrijving van den ‘vijand’ eindigt Methuen als volgt: Wij, die trilden bij het hooren van de heldengeschiedenis van ons eigen land, die tranen stortten over Polen en Hongarije, hebben wij zelfs geen zucht over voor den langen doodstrijd van dit rampspoedige volk? Zij mogen onbeschaafd en onontwikkeld zijn, maar zij hebben ons een voorbeeld gegeven van verheven, schitterende trouw, en als de dag van onze eigene Armageddon zal gekomen zijn, zullen wij geen betere smeekbede kunnen opzenden, dan dat het ons gegeven moge zijn ons noodlot even moedig, even onversaagd en even kalm onder de oogen te treden. Methuen gaat in hoofdstuk VI na, wat de economische toekomst van Transvaal zal zijn, en komt tot het besluit dat na het uitputten van den goudvoorraad, waarvoor hij 30 à 40 jaar rekent, de Transvaal weer terug zou keeren tot den toestand waarin het voor 1885 was, een land van veefokkers en landbouwers, en een land waar weinig Engelschen, die in Australië en Canada zooveel beter terecht kunnen, zich op den duur zouden willen neerlaten. De Afrikaner bevolking zou tegen dien tijd weer zeer sterk aangegroeid zijn, de bevolking zou bestaan uit zeer enkele rijke en | |
[pagina 242]
| |
een overgroot aantal arme personen, en de Transvaal zou voor Engeland in 't vervolg niets anders dan een bron van allerlei ellende zijn. De Engelschman is te haastig bij zijn pogingen om geld te maken, en zou Transvaal zonder goud stil links laten liggen, maar de kalme Duitscher en de Hollander zullen er het zeer goed kunnen schikken, en met behulp van hen, die trouwens spoedig zelf Boer-mee zijn, kan het land m.i. wel degelijk tot een veel grootere ontwikkeling komen dan Methuen zich voorstelt. In alle geval blijft voor Engeland het bezwaar over dat het grootste deel der bevolking uit niet-Engelschen zou bestaan. Het hoofdstuk over Lord Milner is voor onze beschouwingen van geen belang. Wie hem nog eens naar hartelust wil hooren uitmaken kan in het boek van Methuen zijn hart ophalen of Milner al dan niet zelf overtuigd is van het mislukken der door hem gevolgde politiek, doet weinig ter zake, zoolang dat niet tot gevolg heeft dat de Britsche regeering eveneens inziet dat zij op het verkeerde pad is. Evenmin doet het er voor ons veel toe af, welke de denkbeelden zijn van Methuen over de gevolgen die zouden voortkomen uit de toekomstige politiek, die door Engeland na den oorlog gevolgd zal worden: de politiek van Chamberlain of de politiek van Kitchener. Onrust, of (Engelsch) bestuur zonder toestemming (der bevolking), en Vrede of bestuur met toestemming noemt hij de beide hoofdstukken waarin hij zijne beschouwingen houdt. Hoofdstuk X houdt de gevolgtrekkingen in: ‘Wij zijn nu gekomen aan het einde onzer beschouwingen van dit gewichtige vraagstuk. We hebben gezien dat de oorlog van 1775 in Nieuw-Engeland ontstond door het laten gelden van de souvereiniteitsrechten van Engeland over de Amerikaansche koloniën, de oorlog van 1899 door het handhaven | |
[pagina 243]
| |
van het Britsche recht van suzereiniteit in verband met de inwendige zaken in Transvaal. Wij hebben gezien hoe deze wreede en betreurenswaardige oorlog het gevolg was van treurige misslagen van beide zijden, van onbekwaamheid en pervers wantrouwen van de Boeren, van groote onwetendheid en een onoprechte en onhandige staatkunde van den kant van onze raadgevers en regeeringspersonen.’ - ‘Lord Salisbury verzekerde plechtig, dat wij (Engeland) geen vergrooting van grondgebied, geen goudmijnen zochten; de eerste overwinning aan onzen kant was een even afdoende verzekering, dat wij plan hadden beide Republieken in te slikken.’ - ‘Het uitgesproken doel des Ministers was om vrede en verzoening te brengen tusschen beide rassen; - het gevolg is geweest de meest wilde haat tusschen Hollanders en Britten en het berooven onzer medeburgers in de kolonie van hun burgerrechten!’ - ‘Ons werd verteld dat het een grove onbillijkheid was, dat alleen Hollandsch de taal van het land zou zijn; - thans is bepaald dat in een Hollandsch land alleen de Engelsche taal zal geduld worden.’ Als een echte Engelschman wordt in zijn conclusiën de finantieele vraag door hem natuurlijk zeer uitvoerig nagegaan. ‘Wij hebben in twee jaren tijds onze nationale schuld met £1.440.000.000 vermeerderd, dus met ⅕ van het vroeger bedrag. Hoe rijk Engeland ook is, lang kan het land zulk een toestand niet volhouden.’ De kosten van den oorlog berekent hij na twee jaren, dus op 1 October 1901, op £290.000.000, of drie duizend vijf honderd millioen gulden. Hij rekent dat de oorlog per week £2.000.000 kost en de kosten gaandeweg toenemen. Wat het aantal menschenlevens betreft, schat hij het verlies | |
[pagina 244]
| |
op minstens 150 per week door sneuvelen en tengevolge van ziekte, d.i. bijna 8000 per jaar. ‘Vare redde legiones!’ Met den vrede zouden de kosten niet ophouden, deze zouden bij bezetting en inlijving der beide republieken dan nog achttien millioen pond of ruim 200 millioen gulden per jaar bedragen. Zijn eindbesluit is dan ook dat de Engelsche ministers totaal onbekwaam zijn om het land te regeeren. ‘Onze ministers zijn gewogen, maar te licht bevonden. Wij hebben een reusachtige fout begaan, laten we onze dwaling als reuzen erkennen, en niet als dwergen die trachten te verstoppen. - Tot rede en gezond verstand te keeren is geen zwakheid; de raad, om door te gaan op hetzelfde treurige en schatten verslindende pad, dat wij nu opgaan, kan alleen worden ingegeven door zwarte wanhoop.’ Methuen veronderstelt dat de Boeren en de Hollanders in Kaapkolonie zullen ingaan op de volgende voorwaarden: 1. Algemeene amnestie zal verleend worden zoowel aan de bewoners der beide provinciën (sic) als aan de Kaapsche rebellen. 2. De beide voormalige republieken zullen deelen (constituent provinces) vormen van een Zuid-Afrikaansche Federatie onder Engelsche vlag in denzelfden geest als Australië, elk der Boeren-Staten zou zijn eigen wetgevende bevoegdheid behouden voor binnenlandsche aangelegenheid op dezelfde grondslagen als in de andere Staten en onder gezamenlijke controle van de Federatie. 3. Geen der Staten zal bevoegd zijn buitenlandsche betrekkingen van welken aard ook aan te knoopen of eenige krijgsmacht te organiseeren behoudens wat noodig mocht zijn met het oog op mogelijk gevaar van inboorlingen, en dan alleen onder goedkeuring van het parlement der Federatie. 4. Regeling van het stemrecht. 5. De belastingen op de goudmijnen zouden 1o moeten ge- | |
[pagina 245]
| |
bruikt worden als schadeloosstelling aan hen, die door den oorlog geleden hebben, zonder onderscheid van ras, en 2o voor de ontwikkeling en het bestuur der Federatie. 6. De krijgswet wordt opgeheven, doch het Britsch gouvernement behoudt voorloopig het recht van garnizoen. Intusschen zouden de beide Republieken kunnen beginnen met het inrichten van een bestuur, maar geen krijsmacht mogen oprichten (vide sub 3). 7. Engeland zal geld lee 8. De leening zal deel uitmaken van de schuld der gesamenlijke Federatie en de interest zou betaald worden uit de algemeene inkomsten. De bestaande schulden zullen eveneens federatieve schuld worden. 9. De voorgestelde constitutie zal zoo spoedig doenlijk worden afgekondigd, minstens binnen drie jaar na het staken der vijandelijkheden. 10. De zetel van het parlement van de Federatie zal zijn gevestigd in eenig centraal punt, aan te wijzen door de afzonderlijke parlementen der 4 provinciën. 11. Het onderwijs, de naturellen-kwestie en de taal-kwestie zullen voor zoover mogelijk op dezelfde wijze in de vier Staten geregeld worden. Methuen behandelt in zijn geschrift zelf eenige bezwaren tegen de voorgestelde regeling - maar daar het onmogelijk is, ons een juiste voorstelling van den tegenwoordigen stand van zaken en nog veel minder van wat over eenigen tijd wezen zal - te maken, en ten slotte toch de Boeren-leiders aan de eene en de Britsche commissarissen ter andere zijde de personen zijn, die naar stand van zaken, in verband met thans nog moeilijk te voorspellen gebeurtenissen zoowel in Zuid-Afrika als in Engeland of Europa, de zaak moeten regelen, zoo kunnen wij veilig aan Methuen overlaten, de huid te verkoopen vóor de beer geschoten is. | |
[pagina 246]
| |
Ten slotte een paar opmerkingen omtrent onze verplichtingen als neutralen en vooral als vrienden der Boeren. De strijdende Boeren mogen zeer zeker hoogst dankbaar zijn voor de hulp door de Europeesche vrienden bewezen aan de strijders zelf, en vooral aan hun vrouwen en kinderen, voor de hulp geboden door het Roode Kruis, door de Ned.-Zuid-Afrikaansche Vereeniging en de verschillende Boeren-comités die versnaperingen en warme kleeding zonden aan de strijders, boeken en allerlei geschenken aan de krijgsgevangenen op Ceylon en St. Helena, geld, goed en kleederen aan de ongelukkige vrouwen en kinderen in de kampen en in 't algemeen aan allen die hun sympathie door daden bewezen, maar zij zullen zeker vaak gedacht hebben ‘van je vrienden moet je het maar hebben’ indien zij van de ondiensten hoorden, die de Pro-Boers in ververschillende landen hun bewezen, door de verbittering die zij bij de Engelschen opwekten. Nogmaals: aan de warmste sympathie-betuigingen met den mond heeft de ongelukkige natie niets, protesten met duizende handteekeningen van vrouwen of mannen, van professors of ‘kleine lieden’ kunnen alleen de verbittering van een verblind volk doen toenemen, goeds werken ze zeker niet uit, ten minste niet bij de regeering. Heftig gekef en geblaas tegen de Britsche regeering, doen zeer zeker niets dan kwaad aan de Boerenzaak. We zien trouwens de gevolgen duidelijk aan de houding der Engelsche troepen in Zuid-Afrika. Behalve bij den verschrikkelijken roes na de eerste overwinning (Elandslaagte) hebben de Engelsche bevelhebbers hun troepen vrijwel in bedwang kunnen houden tot eindelijk Engeland door de houding van het buitenland, tot op het hoogste geirriteerd, maatregelen ging voorschrijven, die een schande zijn voor de geheele wereld. Hadden de groote Pro-Boer-schreeuwers wat minder lawaai gemaakt, of nog beter zich naar Afrika ingescheept om ook een | |
[pagina 247]
| |
Mauser op te nemen, dan hadden zij den Boeren vrij wat grooter diensten bewezen. De groote sommen, die hier vermorst zijn aan ovatien en betoogingen, hadden zeer zeker veel doelmatiger kunnen besteed worden door er de vrouwen en de kinderen mede van voedsel en kleeding te voorzien. Een onmiddellijk gevolg van de ‘groote sympathie’ die in Nederland voor de Boeren getoond werd en wordt, is, dat velen zich zijn gaan inbeelden, dat de Nederlander bij de Boeren met open armen ontvangen zal worden, zoodra de vrede gesloten is en de Engelschen om zoo te zeggen geheel zullen hebben afgedaan. Op deze veronderstelling voortbouwende hebben velen besloten onmiddellijk na den oorlog naar Zuid-Afrika te vertrekken om er handel te gaan drijven. Kort geleden kwam mij iemand daaromtrent raad vragen. Hij was benoemd tot directeur eener handelsmaatschappij, welke het plan had in Johannesburg een groote zaak op te richten. Verschillende handelaars hadden reeds groote partijen goederen in consignatie toegezegd. Alles was klaar, men wachtte slechts op den vrede. De nieuw benoemde directeur was nooit in Afrika geweest, dat deed er echter minder toe, hij had veel uitgeweken Boeren gesproken en was dus z.i. voldoende op de hoogte van hun algemeen karakter! ‘En welken indruk heeft u van de Boeren gekregen als handelaars?’ waagde ik te vragen. ‘De Boeren zijn ideale menschen’ was zijn gedecideerd antwoord, ‘Crediet verleenen wij trouwens niet. Wij zullen ook geen winkel houden maar een gesloten zaak oprichten in Johannesburg, want na den oorlog hebben wij geen concurrentie van de Engelschen meer te duchten.’ Toen ik hem mededeelde, dat vooral in zaken de Boer alles | |
[pagina 248]
| |
behalve een ideaal mensch is, en dat in Johannesburg alleen met enorm veel kapitaal en nog meer kennis van Afrikaansche toestanden een geringe kans zou bestaan om tegen de bestaande Britsche firma's te concureeren, toen ik hem aanraadde liever op een der kleinere dorpen een toko te beginnen, waar alles te verkrijgen zou zijn wat een Boer en zijn gezin noodig kan hebben, met een plek waar de kar kan uitspannen en een ruimte waar een kop koffie gedronken kan worden en gepraat zou kunnen worden, dat een groot deel van den handel met de Boeren ruilhandel zou moeten zijn, omdat baar geld na den oorlog nog schaarscher zou zijn, dan er voor, dat menigmaal kleine credieten zouden moeten worden toegestaan, en dat hij zich zou moeten voorbereiden op kleine bankroetjes - was de directeur overtuigd dat hij bij iemand had aangeklopt om raad, die in 't geheel geen begrip had van Nederlandsche consignatie-handel in Zuid-Afrika. Waarschijnlijk zal de man dus over eenigen tijd met een grooten voorraad goederen naar Johannesburg vertrekken om daar een gesloten zaak op te richten. Het gevolg zal zijn dat hij na zeer korten tijd bitter teleurgesteld zijn en wat erger is, dat de Nederlandsche naam weer eens een gevoeligen slag meer zal hebben ontvangen.
Walrust. |
|