Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
INAARMATE de kennis van 't verleden bepaalder wordt, en wij er in slagen, den ouden levensbouw te ontdoen van de latere aanhangsels, van de vele en onsamenhangende bijgebouwen waar nooit levenden in gewoond hebben, naarmate wij zoo de echte lijnen en de organische samenstelling van dien levensbouw weer ontwaren, beseffen wij ook, op steeds bepaalder wijze, den zin van wat de menschen van weleer gewild hebben. Als de geschiedenis maar niet een samenraapsel van vodjes en lapjes feiten wordt, als de geschiedschrijver niet een verzamelaar, maar een scheppende begrijper van den geest der geschiedenis zijn wil, dan richten zich de verleden tijden weer op, niet uit losse, eenvoudig naast elkaar geplaatste bestanddeelen, maar in hun levende eenheid. En dan bevroedt gij ook steeds beter wat, van die tijden, in u voortleeft; gelijk in het zieleleven van een mensch alle toestanden zoodanig elkaar doordringen, dat de eene of andere voorstelling de werkzaamheid van den geheelen geest in gang zet, zoo ook, in die enkele eeuwen Westersche geschiedenis waar onze algemeene beschaving deel van uitmaakt, is er een diep in-elkaar-dringen van verleden en heden. Dit wordt minder misschien in de kunst ondervonden, al zijn er hoogere gewrochten die over de tijden heen tot elkaar spreken, als de hoogste toppen van een bergland: de meest | |
[pagina 128]
| |
persoonlijke uitingen van het menschelijk werk, die eenigszins den steun der eigen werkelijke omgeving behoeven om te bestaan, laten het onpersoonlijk, algemeen, menschelijk wezen minder klaarblijkelijk doorschijnen. Maar het straalt vooral uit de groote metaphysische overlevering. Hier heerscht het wezen der Gedachte; wat vroeger ‘de verbeeldingsvermogens’ genoemd werd, d.i. de onbewuste drang van den kunstenaar als voelend, aangedaan, het-leven-ondergaand mensch, ‘de verborgen werking van een ziel, die niet weet dat ze aan metaphysica doet’, om een vernuftige uitdrukking van Leibniz in ander verband om te zetten, - wijkt hier vóór een strenge en hooge bevestiging. In het Juli-nummer der Revue de Métaphysique et de Morale, noemde de heer Brunschvicg, als de meest rechtstreeksche, oorspronkelijke vertegenwoordigers der idealistische overlevering, Plato, Spinoza en Fichte. Maar vatten zij de platonische vraagstukken niet meer aan, al degenen die niet enkel één zijde der menschelijke kennis hebben willen zien, degenen die het scholastische dualisme evengoed afgezweerd hebben als het materialisme dat het weerlegt, degenen die evenmin in het sensualisme vervallen als in de leer der onmiddellijkheid en der empirische werkelijkheid van de bewustzijnsfeiten, al degenen die de onsamenhangende beelden waarin onze bewuste uiting en onze zin voor klaarheid de verschijnselen vastlegt, pogen te verbinden met de voortdurende volstrekte Gedachte, waar die bewuste uiting van afhangt? Zijn die eigenlijk geen platonici? Daarom mag beweerd worden, dat de wijsbegeerte, hierin door de wetenschappen geholpen, na de Middeleeuwen de platonische overlevering heeft hervat. De menschelijke geest tracht de verschijnselen in een wetenschappelijk saamgestelden bouw vast te zetten, en wijsbegeerte is beschouwing over de wijze hoe de menschelijke geest zich in dien wetenschappelijken | |
[pagina 129]
| |
bouw openbaart. Plato is het, die, hoe uiteenloopend ook zijne wijsbegeerte kan opgevat worden, het wezenlijkste vraagstuk duidelijk heeft gesteld, het vraagstuk der Gedachte. Maar de denker die, op een zeker punt der ontwikkeling van 't menschdom, de verspreide pogingen zijner voorgangers in het brandpunt eener grootsche herschepping vereenigt en voor eeuwig verlicht, gelijkt den hoogen berg, welks alleenstaande kruin de zonnestralen weerkaatst en van verre gezien wordt, maar welks grondvesten onafscheidbaar samenhangen met al wat hem omgeeft. Ook konden de platonische vraagstukken niet vroeger gesteld worden, dan na heel een gewichtige ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte. Eerst in de negentiende eeuw hebben de geschiedschrijvers der wijsbegeerte scherpere aandacht gewijd aan die denkers, die Plato voorafgingen en zijnen meester Socrates. De ‘praesocratieken’ worden zij genoemd. Zij leven in de 7e, 6e en 5e eeuw vóór Christus, in de verschillende deelen van Griekenland, dat zoo wijd uitgestrekte Griekenland: dezen in de Ionische steden op de kusten van Klein-Azië, genen aan 't ander uiteinde der Grieksche wereld, in Zuid-Italië en Sicilië, anderen nog te Athene. De verschillende scholen die in die verschillende streken tot stand kwamen, zijn door onderlinge betrekkingen en gedachten-wisseling verbonden geweest. Zij hebben elkaar gekend. Zoo kende de Ioniër Heraklitus de aanhangers van Pythagoras uit Beneden-Italië, en Anaxagoras, Perikles' meester, te Athene, was op de hoogte der pythagorische en der eleatische leer, alsook der vroegere Ionische opvattingen, die hij omvormen moest. Er bestaan dus onder die scholen verhoudingen van wederzijdschen invloed. Die verhoudingen zijn dikwijls den geleerde ontsnapt. Men mag het Zeller verwijten, al heeft de doorluchtige schrijver der Geschichte der griechischen Philosophie onvergetelijke diensten bewezen, dat hij verzuimd heeft, die verhoudingen | |
[pagina 130]
| |
grondig te bestudeeren, en zelfs nagelaten, de bovenzinnelijke begrippen der ‘praesocratieken’, die toch in aanraking leefden met heel de wetenschap en de wijsgeerige beschouwing van hunnen tijd, aan een ontledend en toetsend onderzoek te onderwerpen. Teichmüller heeft met scherp inzicht de kosmogonische, mechanische en physische vragen behandeld, die een goed deel der vroege wijsgeerige opvattingen uitmaken; maar heeft hij soms niet zijn verbeelding te ver gevolgd, in de veronderstellingen die hij waagt? Tannery, die verscheidene zijner gevolgtrekkingen aanneemt, en Milhaud, hebben in Frankrijk de kennis der vóór-socratische wijsgeeren gevorderd door de nauwkeurige bepaaldheid hunner behandeling der physische en wiskundige vraagstukken, zonder dewelke die denkers niet te begrijpen waren. En de doorluchtige Friedrich Nietzsche heeft vooral hun gewaarwording van 't leven meegevoeld, hun diepzinnige aanschouwing der dingen, en heeft gepoogd het overheerschende gevoel dier wijsgeeren te herscheppen en hun idee der levensschoonheid, veel meer dan de wezenlijkste leerstellingen hunner wiskundige kennissen. Naast die namen zouden wij er veel andere moeten noemen, van Gomperz, den schrijver der Griechische Denker, tot Moritz Cantor, die in zijn Geschichte der Mathematik merkwaardige bladzijden aan die wetenschap in oud Griekenland gewijd heeft. Maar er blijft nog wat te doen: de geschiedenis schrijven der wijsgeerige begrippen dier denkers, hoe zij geboren zijn en zich ontwikkeld hebben. Verleden jaar beweerde nog de heer Wilbois, in de Revue de Métaphysique et de Morale, dat de algemeene beschouwingen die wij in de wetenschap gebruiken en die wellicht de postulaten aller menschelijke wetenschap zullen moeten blijven (zooals bijv. het behoud der kracht en de wetten der | |
[pagina 131]
| |
ontwikkeling) allen door de vóórsocratische denkers uitgewerkt werden. Eerst langzamerhand, terwijl de positieve denkkracht van Griekenland de wiskundige en natuurwetenschappen grondvestte, waar de Arabiërs niets zouden bijvoegen, eerst langzamerhand, midden in het wetenschappelijk werk, moest de menschelijke geest zichzelf leeren kennen. Juist diezelfde begrippen, die hij toen begon af te scheiden en duidelijk te zien, heeft sedert dien tijd de menschelijke gedachte altijd meer willen opklaren. Alle individueele bewuste geesteswerkingen hebben iets gemeens en het mag zelfs beweerd worden dat er in de menschelijke gedachte een allen gemeene ‘grond’ bestaat, die is de Gedachte, en die verder strekt dan menschelijke organisatie, rassen en individuën. Den onsterfelijken Griekschen geest komt de eere toe, in alle onderzoekingen omtrent de Gedachte, de opleider van het menschdom te zijn geweest. | |
IIDe oudste wijsgeerige school van Griekenland is de Ionische school geweest. De eerste Ioniërs zijn Thales en Anaximander; na hen zullen Anaximenes van den eenen kant, Heraklitus van den anderen, de Ionische gedachte voortleiden. Hunne opvattingen kennen wij slechts door verspreide brokstukken, van hier of daar overgeleverd, en door doxografieën, welke bronnen van zeer ongelijke waarde zijn en eener uiterst strenge kritiek moeten onderworpen worden. Zoo gaat het met meest al die wijsgeeren vóór Plato. De brokstukken zijn korter of langer: die van Anaximander bestaan eigenlijk niet; die van Heraklitus zijn doorgaans uiterst kort; van Parmenides bleef een aanzienlijke brok bewaard, uit het zonder twijfel gewichtigste deel van zijn wijsgeerig gedicht. Wij moeten veronderstellen - wat wij van 't leven dier denkers weten noodzaakt ons te veronderstellen - | |
[pagina 132]
| |
dat velen onder hen in een enkel, lang doordacht werk, het gevolg van lange proefnemingen en lange overwegingen en woordenwisselingen hebben saamgedrongen, en dat dus het stelsel dier denkers geenszins, - wat men anders bij 't lezen onzer geschiedboeken wel eens vermoeden zou, - eene reeks losse beweringen omtrent de samenstelling der wereld is, maar wel uit nauw tot elkaar verbonden denkbeelden bestaat, hecht gebouwd en gegrondvest, zoo niet in de overblijvende brokstukken van het werk, dan toch in de gedachte van den wijsgeer. Die wijsgeer heeft die denkbeelden lang met zich omgedragen, hij heeft ze bemind en geliefkoosd, zij hebben den tijd gehad tot een harmonischen samenhang te volgroeien: daar moet men in elk geval rekening meê houden. En bijgevolg, wie die wijsgeeren bestudeeren wil, moet eerst en vooral, en dit is een beginsel dat tot heden nog niet toegepast werd, moet eerst en vooral, zeg ik, de drijfveeren, of sommige drijfveeren, waardoor de denker tot zijn beweringen gebracht werd, pogen terug te vinden. Wanneer b.v. Anaxagoras ons zegt dat alle levende wezens deel hebben aan den Nous, aan den heelalgeest, dan moeten wij bepaald zoeken hoe hij daartoe gekomen is en hoe hij dat bedoelt, en ons hierin behelpen met al wat wij van Anaxagoras' denkbeelden zeker weten. Anders beweegt men zich niet meer op zuiver wijsgeerig gebied, en gaat men zijn eigen symbolische of mythologische beeldingen voor werkelijkheid houden. Wij kunnen trachten die wijsbegeerte weer op te bouwen. Van de twee oudste Ioniërs, Thales en Anaximander, gold de eerste als een der zeven wijzen uit Griekenland (sommige overleveringen geven ons verschillende namen op, maar Thales wordt, geloof ik, altijd vermeld). Er wordt van hem verteld dat hij eene zonsverduistering voorspeld had, en vele eigenschappen der natuur kende, o.a. de eigenschappen van den zeilsteen. Het | |
[pagina 133]
| |
is waarschijnlijk dat die wetenschap van Thales veel geleek op de oude Egyptische wetenschap, en hier alleen van zuiver practische kennissen kan spraak zijn. De voorspelling der zonsverduistering, zegt Tannery, zal wel eerder op een reeks opmerkingen berust hebben dan op de afleidende redeneering eener volbouwde wetenschap. Dat Thales, om de eigenschappen van den magneet uit te leggen, hem leven toekende, en meende dat het leven in de geheele wereld verspreid was, bewijst ons dat in den beginne sommige begrippen nog zeer verward waren. Maar hier moet op een treffende eigenaardigheid gewezen worden: de Helleen zal, na talrijke opmerkingen, niet lang rondtasten en alle dingen gaan opnoemen, die eigenschappen van gelijken aard als die van den magneet vertoonen; hij vraagt zich niet af, of het verschijnsel alleen staat; hij wordt getroffen en veralgemeent: een enkele sterke bevestiging van het leven is hem voldoende om de heerschappij van het leven uit te roepen: bewonderenswaardige trek van 't menschelijk vernuft! Zij die niet, als met éénen sprong, van het treffende, veelbeteekenende feit, onmiddellijk tot de idee kunnen schieten, zijn tot onbewegelijkheid gedoemd; hun ideeën-vermogen is vervrozen. Wat schaadt het, als men zich in den beginne vergist - men moet de idee eerst vaststellen; haar eigen voortleven zal later haren vorm wel verbeteren. Zoo voelde Thales zich door het menschelijke vernuft gedragen, gedurende die lange jaren, toen hij een algemeenen uitdrukkingsvorm der stofveranderingen zocht. De samenhang zijner gedachten was voor hem van belang; zeker scheen hem het leven, zonder eenige declamatie, het vermogen zelf van inspanning, van begrip, van werkzaamheid, dat de goden hem geschonken hadden. In elken verstandigen Helleen leefde er iets als een Prometheus in potentia. Thales heeft zich afgevraagd wat wel het werktuiglijke beginsel mocht zijn, dat, onder de stoffelijke | |
[pagina 134]
| |
veranderingen, toch altijd zich zelf gelijk bleek te zijn: want onbepaald vermoedde hij den circulus vitae, en de bestendigheid der stof zal weldra een erkend beginsel zijn; Lucretius vertaalde een Grieksch denkbeeld, alle wijsgeeren der 5e eeuw v. Ch. gemeen, in de beroemde stelling: Ex nihilo nihil; in nihilum nil posse reverti. En Thales heeft het heelal-beginsel in het Water meenen te herkennen. Wat stelde hij zich voor, met dat woord? Het hindert dikwijls onze denkwijze, dat de oudere wijsbegeerte zich veel meer door beeldspraak uitte, dan onze tegenwoordige wetenschappen, die liever met weinig woorden werken, zich in afgetrokkene formules uitdrukken, en de beeldspraak maar ornamenti causa willen aanvaarden. Als Thales het Water zei, bedoelde hij dan het Vochtige? Ik meen het niet. Hij dacht dat het Water, die zee die hij om zich liggen zag, veelvoudiger wijzigingen kon ondergaan, dan de omzetting van vloeibaren in vasten of in gasachtigen toestand; en hij hield voor een dier wijzingen van het water de vloeistoffen van 't organisme evenwel als de vochtigheid aller kiemen, bijv. de vochtigheid van de knoppen der boomen. Het belangrijke hierin is eerst de overtuiging, nog niet duidelijk in het stelsel uitgedrukt, dat de natuur één is; ten tweede, het gebruik der - natuurlijk nog niet bepaalde - ontwikkelingsidee. Wij moeten er wel op letten: men kan een denkbeeld wel bewust zijn, en het in duidelijke woorden bepalen; maar men kan ook het nog onbepaalde denkbeeld gebruiken, en er redeneerkracht uit putten. Zoo redeneeren wij allen, onwetenden en geleerden, op dezelfde wijze, volgens dezelfde logica, en hoe weinigen onder ons zouden de wetten dier logica kunnen verklaren? Bij Thales vinden wij de ontwikkelingsidee, maar zeker is 't, dat hij er hoegenaamd geen bepaling had weten van te | |
[pagina 135]
| |
geven. Het is de taak van den echten wijsgeer-historicus, licht op die eerst nog onbewuste gedachten te doen vallen, en te wijzen hoe zij langzamerhand, door hare beweging zelve. haar grondwezen zuiver te voorschijn brengen, tot volle bewustheid raken: de vooruitgang in wijsbegeerte en wetenschappen blijkt zoo denzelfden weg te volgen als het individu zelf. En dan ziet men hoe verhoudingen, die in de onpersoonlijke en algemeene Gedachte bestaan, van lieverlede en door de beweging zelve dier Gedachte vasten vorm in het bewustzijn kunnen aannemen. In de wijsbegeerte van Anaximander wordt de vooruitgang der wetenschap zichtbaar. Eenige getuigenissen, ons uit de Oudheid overgeleverd, geven ons van Anaximander het beeld van iemand, die tevens practisch mensch was - bouwkundige, aardrijkskundige, - theoreticus der wetenschap, en wijsgeer. Wij kijken eerst wat verwonderd op, als ons, die zoo vreeslijk op al te bijzonder werk afgericht zijn, van zulk eene algemeene werkzaamheid gesproken wordt. Maar eigenlijk, welk tijdvak der geschiedenis ook beschouwd worde, is er geen grootsche en sterke gedachte dan waar de verlammende specialiseering voor eene integrale werking heeft moeten wijken. Heden zijn er ook nog wel menschen te vinden die tegelijk bedreven zijn in de een of andere techniek, hand- of kunstwerk, plastiek of muziek, op de hoogte der wetenschappelijke veroveringen en der algemeene beschaving blijven, zich met voorliefde op 't een of ander kennisvak toeleggen, en daarbij metaphysici zijn: zijn ze dat alles niet, dan wegen ze doorgaans niet zwaar als wijsgeeren, - in den menschelijksten zin van 't woord: ik bedoel hier niet de wijsgeeren van beroep, de professors. Er is lang getwist geweest over het woord dat Anaximander, Thales' leerling, in de plaats stelde van het uitleggings-princiep van zijn meester; niet meer het water noemde hij het beginsel aller dingen, maar het Apeiron, d.w.z.: wat geen be- | |
[pagina 136]
| |
paalde grenzen heeft. Zeller heeft gemeend dat het oneindige hier bedoeld was. Maar vele feiten, uit het stelsel zelf van Anaximander geput, komen daartegen op. Er wordt dus verondersteld dat Anaximander aan een zeker mengsel dacht, ‘Un fluide aériforme chargé de vapeur d'eau’, zegt Tannery. Vóór eenige maanden werd een nieuwe verklaring vooruitgezet: er zou hier spraak zijn van de lucht, de grondstof die door den geestelijken opvolger van Anaximander, Anaximenes, aangenomen werd: deze laatste zou die grondstof heel bepaald genoemd hebben, terwijl de andere, misschien omdat hij 't woord niet vond, misschien ook omdat het zijne gedachte niet juist weergaf, de vage uitdrukking verkoos van 't onbeperkte. Wat er van zij, dat onbeperkte is de eeuwige stof, wier hoeveelheid niet verandert; zij draagt in zich een princiep van rondwenteling, daar de rondwenteling het algemeenst kosmologisch verschijnsel is. En die twee beginselen, apeiron en rondwenteling, verklaren voor Anaximander de wording der wereld. En toch, dat waren zeker geen vage uitdrukkingen. De Ionische wijsgeer vergenoegde zich niet met te zeggen: de bewegende stof; hij legde uit, hij toonde hoe alle dingen langzamerhand gevormd geweest waren; hij besprak bijzonderheden. Zeker was de natuurwaarneming nog tamelijk naïef: maar toch poogde men, zoo goed het ging, de verschijnselen tot het beginsel te verbinden. De sterren, de beweging der planeten, de lucht-verschijnselen werden verklaard, tot de levende wezens toe, en de idee van ontwikkeling werd zoover gedreven, dat de menschen voorgesteld werden als de laatstgekomenen eener reeks dieren, die eerst in 't water gewoond hadden, en zich dan gewijzigd volgens de verschillende levensvoorwaarden, ‘hun schelpen verloren’, zich aan nieuwe omgeving aangepast. Eenheid der natuur en ontwikkeling verschijnen dus weer in deze leer. Maar een denkbeeld komt de ontwikkeling vervol- | |
[pagina 137]
| |
ledigen: het denkbeeld der omwenteling. In elke organisatie gebeuren er verborgen veranderingen, heel een proces van ontbinding dat zich eerst niet openbaart: zoo kan de ontbinding, die tot vermoeinis en slaap moet leiden, uren lang voortwerken, en de uitslag, dien men eerst niet gewaar werd, kan ineens, onverwachts, op een gegeven oogenblik uitbreken. Hoevele dergelijke processen, waarvan alleen de gevolgen zichtbaar worden, zijn er in den geest niet! Die wordingen hebben de Ioniërs tot de geheele natuur uitgestrekt; een ontwikkeling, in andere richting, loopt op omwenteling uit. Onze zoo wijsgeworden tijdgenooten, die altijd woorden als ‘langzame en zachte ontwikkeling’ en ‘stille, trapsgewijze verandering’ in den mond hebben, zijn schroomvallige bloodaards, die al de hoeken van het plotselinge, het onverwachte willen verzachten, en in de plaats der werkelijkheid eene loome schildpaddenbeschouwing stellen. Met ‘voorzichtige evolutie’ meenen zij dat alles gezegd is; en daar zijn zij zoo anti-wetenschappelijk als maar mogelijk is, trots hun bewonderenswaardigen schijn van geleerdheid. Eigenlijk schuiven zij in de plaats van eene wetenschappelijke uitlegging hun eigen vrees; zij brengen maar hun moreele onwaarde binnen, waar zij beweren, de onbewust-bespottelijken, ‘wetenschappelijk’ te zijn. De oude Ioniërs, die klaarder zagen, geloofden aan 't bestaan, nevens de evolutie, van 't langzame proces dat aan de wordende wereld knaagde: voor Anaximander dreigde steeds het vuur, dat naar 't uiteinde van het georganiseerd heelal had moeten wijken, en eens zou terugkomen. De wereld zou in zich zelf instorten, de tegenwoordige organisatie vernield zijn. Maar beweging en stof zijn eeuwig en het werk van organiseering zal op het oogenblik zelf der ontbinding weer aanvangen, en onafgebroken zullen dood en leven elkaar vervangen. Anaximander verdichterlijkte die verhouding als hij sprak: ‘De dingen | |
[pagina 138]
| |
zullen de straf hunner verdorvenheid dragen.’ Den tragischen aard van 't leven had hij gezien, hij was er diep door getroffen geweest, en door een zedelijk oordeel bezielde hij een wet van eeuwige verandering, die alle bestaande dingen raken moest. Van Thales tot Anaximenes doet de vooruitgang der natuurkennis zich gelden, de begrippen der Ionische wijsbegeerte worden duidelijker: maar reeds van den aanvang af der Grieksche bespiegeling openbaren zich de algemeene karaktertrekken der Helleensche gedachte, en tevens worden onmiddellijk de wezenlijkste wetenschappelijke en wijsgeerige vragen gesteld. De Ionische wijsbegeerte is een monisme: daar heerscht de gedachte der eenheid, het uitleggingsbeginsel is één. Van den geest, van de gedachte en haren aard, van de verhoudingen tusschen heelal en kennis, daarvan is er geen sprake. Geen objectivisme, ook geen subjectivisme. Verschijnsel en werkelijkheid zijn gelijk. De wet der werkelijkheid wordt gezocht: dat is het gewichtigste. Een kernwezen wordt aangenomen, een kernwezen dat zich door ontwikkeling in verschillende wezens deelt, en in zich zelf zijne drijfkracht draagt (voor Anaximander zijn stof en beweging onafscheidbaar). En die grondstof is niet onbeweeglijk; zij is niet de godin Stof; zij verandert voortdurend; door eene reeks bepaalde en geregelde wijzigingen worden uit water of lucht dingen geboren, die kwalitatief onder elkaar verschillen. Kwalitatief: want ja, de natuurwetten worden nog niet tot hoeveelheids-verhoudingen herleid; was het wiskundige vernuft der oude Ioniërs minder ontwikkeld dan in de pythagorische school? Het ware moeilijk het te bestatigen. Wat er van zij, die princiepen, die van uit de wiskundige denkwijze in de natuurphilosophie konden overgaan, doen zich onder hen nog niet gelden. Evolutionistisch monisme: dat is dus de karaktertrek der gedachte van de vroegste Ionische wijsgeeren. Maar die voor- | |
[pagina 139]
| |
stelling die samenhangt met eene philosophie der stof, grijpt in een hooger moment: het revolutionisme met zedelijke beteekenis. In 't evolutionistisch monisme ondergaat de alleenbestaande stof de kracht harer beweging, maar stof-en-beweging, als geheel, ontvangt op zijn beurt den druk van een hooger beginsel, van een rythmus. De wereld draagt in zich de kiem die haar vernielen zal, haar laatste oordeel. Maar onmiddellijk na dat laatste oordeel begint de beweging opnieuw, onverstoorbaar, volgens dezelfde onverbreekbare wetten. Het is of de mythos van Sisyphus en zijn rotssteen tot een beeld der geheele natuur verbreed was. Mede met de vernielingsidee verschijnt de philosophie der eeuwige wederkeering, in 't begin zelf der Helleensche gedachte. In de Republiek van Plato vinden we 't vraagstuk terug, met een uitdrukking en gegevens die de scherpzinnigheid van bedreven berekenaars heeft gaande gemaakt: de gegevens omtrent den duur van een ‘groot jaar’, d.w.z. van een tijdperk van 't heelal. De Eeuwige Wederkeering was een geliefkoosde gedachte van Nietzsche's Zarathustra. Nietzsche had die bij de oude Grieken gevonden, en tot de zijne gemaakt. De logische reden, waardoor men die eeuwige wederkeering kan verklaren, werd opgehelderd door den heer R. Berthelot, in zijn artikel ‘Nietzsche’ der Grande Encyclopédie: het getal der mogelijke samenschikkingen van het Heelal zou als beperkt beschouwd worden, en er zou dus een oogenblik komen waar de kringloop dier samenschikkingen herbeginnen zou. Wij bekennen dat, zelfs onder dien bepaalden vorm, de idee der eeuwige wederkeering nog veel moeilijkheden oplevert: want dan moeten wij wel aannemen, als wij die verklaring van Zarathustra's leer als geldig aanzien, dat wij ook zullen terugkomen. Maar als wij van den anderen kant aannemen dat de ontwikkeling der Gedachte kan gestaakt worden en herbeginnen, | |
[pagina 140]
| |
en dat de stoffelijke wereld eens - in het oneindige - juist dezelve kan zijn als zij thans is, dan veronderstellen we dat de ziel, (de geest of hoe gij 't noemen wilt) daar ook dezelfde zijn zal als zij thans is: wat zuivere beweging, voortdurende beweging is der zich verwezenlijkende Gedachte moet dan ingehouden worden door eene hoogere macht; mag men zeggen: door de mechanische wetten waar zij van afhangt? Maar dan neemt men zonder meer de materialistische stelling aan. En wie aan de Eeuwige Wederkeering geloofden hadden hierover waarschijnlijk geen bepaalde meening. Ik houd die idee veelmeer voor de doorzijging van een godsdienstig gevoel, en eene mystische aanschouwing. De idee der Eeuwige Wederkeering strekt verder dan wat onze nauwgezette redeneering vaststellen kan, en ik vrees dat wie ze uitleggen wil, ze eigenlijk verminkt, ze ontdoet van de donkere ‘chimaerae bombycinatio’ dat er in steekt: want hoort men er het doffe, onbestemde, vormlooze gerucht niet in van iets als klinkenden cimbelslag? In de gedachte is die indruk niet klaarder weergegeven, dan men door muziekteekens het geluid zou kunnen weergeven dergenen, die ‘van de trom gegeten en cimbel gedronken’ hadden. Met vele indrukken gaat het zoo. Wij moeten niet alles te veel willen ‘verklaren’. De idee der Eeuwige Wederkeering is volgens mij een dier suggestieve maar onbewijsbare denkbeelden. Men moet er voor sidderen, het verre gerommel er van hooren opwellen; door bewijsvoering wordt het vernietigd, zooals alles wat van 't oneindige is. Onze begrippen staan tot het ‘volstrekte Oordeel’ als een arm klein verlicht hoekje tot een grooten maanloozen nacht. De aanhangers van ‘scholen’ en de boekwormen hebben dat nooit gevoeld, en daarom redeneeren ze er over. Dus, dat eerste, klare, overzienbare, beredeneerde moment, | |
[pagina 141]
| |
de stof in beweging, is onderworpen aan het tweede, godsdienstig en onfeilbaar moment, aan den rythmus, welks oorsprong en zin onbevatbaar blijven, aan het zedelijk Oordeel dat den mensch velt zonder dat hij begrijpt. Zoo wordt, in het begin zelf van het Westersche wijsgeerige denken, het tweevoudige vraagstuk gesteld van het mechanisme der natuur, en het moralisme der schepping, waarvan het mechanisme maar de voorbijgaande uitdrukking is, - het tweevoudige vraagstuk van verschijnsel en idee bij Plato, van de lichamen in onderlinge verbinding als symbool van de vooraf bepaalde overeenstemming bij Leibniz... Maar wat zich ontvouwen zal is hier nog in het hulsel gesloten; toch is het reeds, - omdat de Gedachte van den beginne af alles in zich draagt wat zij rijkelijk zal ontwikkelen door de eeuwigheid heen, naarmate steeds meer en meer bewustzijn in haar opgloort, gelijk de langzame doorzijging van het licht door de zeediepten. | |
IIIEn aan 't ander uiteinde der Grieksche wereld, in dat Beneden-Italië en dat Sicilië die zooveel doorluchtige vernuften hebben gezien, organiseerde zich de pythagorische school, met hare tucht over zich zelf, en hare tusschenkomst in de staatkunde der steden. Wat die organisatie geweest is, daarvan kunnen we ons, in den huidigen stand der inlichtingsbronnen, geen heel bepaald begrip maken. Daarom is het zoo ongeoorloofd te gaan beweren, dat hun organisatie nogal op die der... Jezuïeten geleek! Ik ken niets gekkers dan dat spelletje der historische ‘gelijkenissen’. Andere tijden, andere zeden. Wie was Pythagoras? In hoever stond hij onder Oostersche invloeden? Wat is er waars, in 't geen van zijn reizen verteld | |
[pagina 142]
| |
wordt? En zijn onderwijs? Wij weten er eigenlijk niets van. Men gelooft dat Pythagoras niets geschreven heeft. Het pythagorisme werd ons door bronnen van veel later dan Pythagoras overleverd. Wat hebben de talrijke opvolgers van den meester bij zijne leer gevoegd? Zeker mag het voor den eenen of anderen Duitschen geleerde een vermaakje zijn, over de bepaalde gegevens der voor immer verloren bronnen van 't pythagorisch onderwijs te schrijven. Ook mag een zachte Elzassische droomer hem onder de ‘groote ingewijden’ rekenen! Eigenlijk kan er niet anders gedaan worden, dan met de hulp der zekere bronnen, en onzer kennissen omtrent de geschiedenis der wiskundige wetenschappen, de algemeene gedachten, welke het pythagorisme in de wijsbegeerte heeft gebracht, duidelijk af te scheiden. De pythagorische school beoefende met zorg wiskunde en muziek, en de Oudheid vertelde mooie verhaaltjes om te doen onthouden op welke wijze Pythagoras zelf er toe gekomen was, om hoeveelheidsverhoudingen, getallen te zoeken, waar observatie en ervaring kwalitatief verschillende waarnemingen opgaven. Een zanger, al weet hij niets van muzikale theorie, kan er door beoefening toe geraken, om heel bepaald de toonsafstanden te gebruiken: hij wordt hierin dan geleid door de gewaarwordingen van 't oor en van de bewegingen der zingorganen. Zoo zijn er Hongaren en Zigeuners die in kleine koffiehuis-orkesten spelen, en de muzieknoten niet lezen kunnen. De toonsafstanden hebben voor hen eene empirische en kwalitatieve waarde, hangen van de klankhoedanigheid af. Naar de overlevering zou Pythagoras bemerkt hebben, dat de toonsafstanden betrekking hebben tot de kwantitatieve maat. Laat ge een trillende snaar klinken, en dan slechts de helft dier snaar, dan verkrijgt ge een grondtoon en een octaaf; en op dezelfde wijze meet men op een snaar, door verhoudingen van | |
[pagina 143]
| |
deel tot geheel, de verhoudingen van terts en kwart. Wanneer aldus bij de empirische waarneming de oneindig rijkere proefneming gevoegd wordt, d.w.z. wanneer de werkzamer geworden geest er tusschenkomt om het feit te bedwingen, niet meer om het te ondergaan (want alle wetenschappelijke vooruitgang is aan een werkzamer tusschenkomst der rede te danken, wat de verrerders van ‘het feit om het feit zelf’ er ook van denken mogen), dan wordt de kwalitatieve uitlegging herleid tot een uitlegging door meetbare verhoudingen, kwantitatief, per mensuram. Er wordt gezegd dat de pythagorische wijsgeeren, zooals weeler de Ioniërs, van eene groep beteekenisvolle feiten tot het bestaan besloten van wezenlijke verhoudingen, die voor heel de natuur geldig zijn. En wij hebben al bemerkt dat dergelijke ‘sprongen’, de vrees onzer voorzichtige en schroomvallige positieve geesten, de voorwaarde zelf van den vooruitgang zijn, en overigens heel rechtvaardig blijken, want het wezen van een ding wordt niet herleid uit een oneindig getal naast elkaar gestelde feiten, maar wordt door een enkele experientia crucis geraden. De aanhangers van Pythagoras hebben dus aangenomen dat in de dingen het getal heerschte, en hunne nog weinig ontwikkelde bewustheid ging hierin het diepzinnige woord van Leibniz vooruit: Dum Deus calculat, fit mundus. Alles is dus getal. Maar onder de verhoudingen der meetkunde, de wiskundige wetenschap die bij de Hellenen, die ‘zieners’, heel de mathesis overheerschte, zijn er verhoudingen die noch door eenheden, noch door breuken kunnen uitgedrukt worden; bijv. de verhouding van de hoekpuntslijn tot de zijde van een vierkant. Toch een getal! dachten de pythagorische wijsgeeren. En zoo kenden zij de irrationeele getallen, die, omdat zij in eenheden of breuken niet kunnen uitgedrukt worden, zooals de vierkantswortel van 2, eenigszins grensge- | |
[pagina 144]
| |
tallen zijn: stelt men zich heel de reeks der uitdrukbare getallen voor, dan zullen ze er niet bij zijn, maar vinden hunne plaats tusschen die getallen in. Een dergelijke grens heeft hare plaats, voor de geometrische verbeelding van den Helleen. Daarbij is elk getal een punt, de getallen loopen niet in elkaar over; de wording der lijn wordt verklaard door het naast elkaar stellen van afzonderlijke punten. De pythagorische school kent de hulpmiddelen niet, waardoor de huidige wiskunde het begrip van onafgebroken samenhang heeft kunnen aannemen. Van daar, voor de pythagorische denkers, tal van moeilijkheden. Een der wijsgeerige scholen van Beneden-Italië, die der Eleaten, zal hun door den schranderen geest van Zeno toonen, dat hunne opvatting van de onsamenhangende reeks en het getal instort onder de kritiek der redeneering ab absurdo, welke door de oude Hellenen zoo vernuftig gebruikt werd. Zeno zal bewijzen dat grootheid en beweging door de pythagorische uitlegging niet gevat worden. Die argumenten, die tot heden beroemd gebleven zijn: ‘Achilleus en de Schildpad’, ‘de Pijl’, ‘het Stadium’, waarvan zoovele wijsgeer-historici meenen dat zij tegen het ‘gedurige worden’ van Heraklitus gericht zijn (en hoe? en waarom?) zijn eigenlijk gericht tegen de pythagorische opvatting van het onsamenhangende, en behooren tot de wiskundige logica. De kosmologie van Pythagoras mag ook als een aanzienlijke vooruitgang beschouwd worden. Hier geen sprake meer van de Aarde in 't midden der Wereld, de planeten door windstroomingen meêgevoerd, de starren als gaten in de hemelsche bekleeding, waar het vuur door schijnt, dat aan de uiteinden der groote sfeer heeft moeten wijken (Anaximander), ook geen spraak meer van de starren als lichtende spijkers aan het groote gewelf (Anaximenes): het zijn gestarnten, gedragen door doorschijnende concentrische kringen, gestarnten door een innerlijk vuur ver- | |
[pagina 145]
| |
licht, en de ronde Aarde een dier gestarnten, door haren doorzichtigen kring om het centrale vuur rondgevoerd. Er zijn tien dergelijke kringen, en glijdende tegen elkander brengen zij eene wonderbare harmonie voort. Het Getal heerscht over alles, het is het beginsel van die sferen, van hunne bewegingen en hunnen zang. En daarbuiten, rondom dien kosmos, de oceaan van 't niet georganiseerde... Het Getal heeft ook betrekking tot de zedelijke wereld. Het Getal is deugd en wijsheid: heel eene symbolische getallen-leer komt die inrichting der stoffelijke wereld vervolledigen. Wij gelooven geenszins dat die symboliek maar fantazie is, iets dat zoo maar als toespijs opgedischt wordt. Ons dunkt integendeel dat daarin de diepe zin, de echte waarde van het Getal te zoeken is. De zedelijke waarden overheerschen het Heelal; en nog eens, zooals bij de Ioniërs, hangt het eerste moment, de wiskundige organiseering der natuur, van een tweede moment af, dat veel hooger staat en gebiedt: het zedelijke moment. Dat Zeno de Eleaat bepaalde stelling heeft aangenomen in het vraagstuk van 't afgebrokene en 't onafgebrokene, dat hij de pythagorische opvatting van het Getal als wezen van grootheid en beweging zoo streng heeft getoetst, dat is grootendeels hieraan te danken, dat hij een werk van afgetrokken diepzinnigheid gevonden had om zijn geloof te bevestigen, een hoogvliegend metaphysisch gewrocht dat luid en bestatigend sprak, het wijsgeerige gedicht van Parmenides. Wellicht de meest geweldige en gewaagde sprong van 't bovenzinnelijk vernuft mag Parmenides' gedicht genoemd worden, met het werk van Melissos dat het later vervolledigt; de afgetrokkene gedachten gaf het voor immer een machtigen aanstoot. Parmenides scheidt heel bepaald de meening en de waarheid van elkaar; de meening neemt 't een of ander wereldstelsel aan, dat de rondtastende natuurwaarneming dan wijzigen mag; maar | |
[pagina 146]
| |
de rede alleen schenkt de waarheid. Zeker drukt Parmenides zich niet in dien bijna ‘kriticistischen’ vorm uit. Hij keert zich af van wat dezen of genen meer of minder waar kan toeschijnen; hij is een machtige, van 't kleine getal der heerschers. Hij volgt de vliegende beweging zijner grootsche en edele gedachte, en zijn werk wordt hem alleen door ideale beschouwingen ingegeven, waarbij de bepaaldste en hoekigste redeneering vereenigd en saamgegroeid is met het esthetische gevoel der volmaking. En zijn werk spreekt van het wezen, d.w.z. van de essentie der wereld, wat is. De wereld en het wezen zijn één zelfde ding. De Eleaten zijn pantheïsten: zij scheiden niet het scheppende wezen van de geschapen wereld. Dat ééne en onafgebroken wezen, dat geen leegte kent noch onvolmaaktheid, noch hoegenaamd welke zelf-negatie, dat wezen dat is zooals alleen de redeneering bewijst dat het is, en niet zooals de meening het vermoedt, dat wezen wordt voorgesteld - steeds herleeft het beeld in den Helleenschen geest - als eene volmaakte sfeer; er is geen oneindige, de wereld is begrensd; zij is geheel kosmos, en is niet gesplitst in punten, door een eindeloos getal grenzen van elkaar gescheiden: dat verkondigt luid de waarheid der rede. En Melissos, in nog hoogere vlucht oprukkend, zal heel eene reeks hoedanigheden van het wezen afleiden, die zonder groote wijzigingen op God zouden toepasselijk zijn, als zij niet eenvoudig, naar pantheïstischen zin, op ‘het zijnde’ toegepast waren. Zoo wordt het idealisme voorbereid; de kennis wordt door de rede gegeven, niet door de benadering der waarneming. Het eerste moment, het verschijnsel, is alleen nog schijn; en het hoogere moment wordt het eenig ware, maar eenigszins anders voorgesteld dan het mystische moment der Ioniërs. Is dit aan de streek te wijten? aan den geringeren invloed van den orgiastischen eeredienst? aan den verderen afstand van het Oosten? aan den bepaalden geest der wetenschappen? Zien | |
[pagina 147]
| |
wij ook niet dat Epicharmes, naar ons van dien ouden Siciliaanschen tooneeldichter verhaald wordt, de goden uitlacht, en als een verstandelijk zedenrechter spreekt? Wat er van zij, het zedelijke Getal van Pythagoras en de mystische Omwentelingen der Ioniërs worden vervangen, als hooger moment, door de waarheid der Rede. Bij Plato zal er iets overblijven van het pythagorisme en van het eleatisme, en vóór hem zal een Anaxagoras - een Ioniër toch - moeten rekening houden met het hoeveelheidsbeginsel van Pythagoras en met die strenge rationeele Eenheid welke door de Eleaten in de wijsbegeerte binnengebracht werd. Tegenover het evolutionistisch monisme der Ioniërs stelt zich, aan 't ander uiteinde van Griekenland, een regelend dualisme: juister zou het pythagorisme niet kunnen gekenmerkt worden. Dualisme: want het neemt twee beginselen aan, een ongevormd oneindige, en het Getal of vormend beginsel. Regelend dualisme: want het heelal wordt georganiseerd, niet door eene reeks kwalitatieve vervormingen, maar door eene wiskundige regula. De wijsgeerige bewustheid, die langzaam haren weg moet vinden door de verwardheid der dingen, treedt nooit met afdoende zekerheid in eens op. Anders ware de mensch God, heelal-geest, wiens wil nooit verder zou strekken dan zijn onfeilbaar en alwetend verstand. Maar juist om die verwardheid der dingen is de bewustwording der Gedachte, door de geschiedenis heen der menschelijke gedachte, zoo langzaam en lastig; hare beweging mag vooral niet door een rechte lijn voorgesteld worden, maar wel door heel een stelsel van oorspronkelijke schommelingen, waarvan dan ontelbare bij-schommelingen uitgaan, die bij 't eerste zicht grillig wetteloos schijnen. Oppervlakkige geesten zien eerst maar de uiterste kronkellijnen, die 't verst van elkaar uitloopen, terwijl | |
[pagina 148]
| |
zij de middenlijn onbeacht laten, en lachen dan om al die tegenstrijdigheden, daar zij zoo spoedig de overeenstemmingen niet zien. Ook mag het ons niet verwonderen, dat de verschijnselen, in den eersten groei der Grieksche wereld, op zoo verschillende wijze verklaard worden. Ontwaren wij heden beter den samenhang der wijsgeerige stelsels, terwijl de tijdgenooten vooral hun uiteenloopende trekken zien, dan is dat hierdoor uit te leggen, dat de dwaling, die vooral in hardnekkige persoonlijke koppigheid wortelt, na eenigen tijd op het tweede plan wijkt, terwijl de levenden het niet eens worden, omdat zij hunne dwaling voor de persoonlijkste hunner opvattingen houden. Doch, hoe beperkt ook hun uitzicht, de Gedachte gaat haren gang, en wat het individu, als beperkt wezen, heeft willen behouden, dat verdooft bij al wat het individu als koen- en hooggrijpend vernuft geschapen heeft, want zijn woord vloog zijnen tijd vooruit, 't was meer dan hij zelf, 't was de voorspelling en de belofte van eene beweging der Gedachte zelve. De Ioniërs hadden een denkbeeld opgevat dat de pythagorische wijsgeeren niet verder uitgewerkt hebben: de Ontwikkeling. De pythagorische wijsgeeren zijn alleen een stap verder gegaan doordat zij bewezen hebben hoe ontoereikend het kwalitatief standpunt was. Zeker, het monisme aldaar, het dualisme alhier, schijnen tegenstrijdig. Maar er mag niet vergeten worden dat beide natuuropvattingen maar als eerste voorgevoel van een hooger moment zijn, en de zedelijke waarde van het beginsel der dingen is er in beide gevallen. De Eleaten, door hunne abstraheeringskracht, hebben licht laten vallen op de Eenheid van het wezen, en voor de eerste maal vermoed dat wat zedelijk is ook waar is. De aanschouwing van het genie, door de duidelijkste redeneering gesteund, moet het over de stelsels der meening winnen. Wanneer heden gezegd wordt: ‘wat redelijk is, is waar’, dan wordt daardoor volstrekt | |
[pagina 149]
| |
niet bedoeld, dat men maar fantazieën mag opbouwen en daar den naam van ‘redelijk stelsel’ opplakken; het beteekent eenvoudig dat alle tegenstrijdigheid uit het stelsel onzer kennissen gebannen wordt, en dat de waarneming van een feit eerst gerechtvaardigd wordt door hare overeenstemming met de redelijke beginselen onzer kennis. Geen geleerde is er, die zou durven beweren dat zeker verschijnsel geen oorzaak heeft, en zonder reden verschenen en verdwenen is, eene verschietende ster bijv. Hij zou voor gek doorgaan. En nochtans, welk criterium zou hij gebruiken? het feit? Maar wat is een alleenstaand feit? Er zijn geen alleenstaande feiten; alle feiten hangen van het stelsel onzer kennis af, dat maar de ontwikkeling is der Gedachte vóór hare voorwerpen (met de persoonlijke aarzelingen die ze niet aantasten) En dus is het niet de meening, de gemiddelde gedachte, die de waarheid is, maar wel de overeenstemming der rede met zichzelf. In dien zin is de rede hetzelfde als wat is, en ‘de Waarheid is één met het Wezen’, om als de Eleaten te spreken; het Wezen zelf is het geheel van wat is en zijn kan, en de echte voorstellingswereld is met dat Wezen één. Het overige is maar voorbijgaande dwaling. | |
IVWij hadden wat verder over de Eleaten moeten spreken. Tusschen Pythagoras en de Eleaten komt een nieuwe Ioniër te staan, Heraklitus. 't Is een zonderlinge persoonlijkheid, wier gedachten een geweldigen weerklank in de geschiedenis der wijsbegeerte hadden, en dikwijls zelfs bij literators en in de algemeene kultuur ‘geflügelte Worte’ geworden zijn; bijv.: ‘de Eeuwige Wording’, - ‘alles verloopt en niets verblijft’. 't Is of een ondeugende godheid, uit tijdverdrijf, aan al de ons overgebleven brokstukken van Heraklitus dien aforismen-vorm | |
[pagina 150]
| |
zou geschonken hebben. Nu moeten wij, bij middel dier brokstukken, het stelsel zooals het Heraklitus uitgedacht had pogen te herstellen, en ons hierin behelpen met de doxografen en de beschouwing der voorgangers. Heraklitus verweet de pythagorische school hare ‘polymathie’, hare ‘valsche veelweterij’. Wat bedoelde hij daarmeê? Waarschijnlijk de stellige strekking harer wiskundige onderzoekingen, en dan hare kosmologie, die met de Ionische zoo verschilt, en deze zoo ver vooruit is. Hoe vreemd als men nadenkt, dat, voor Pythagoras, de negen sferen die de dwaalsterren dragen (waaronder zonne en aarde), en de tiende, die der vaste sterren eene kringbeweging rondom een middenpunt beschrijven, terwijl Heraklitus nog gelooft dat de gestarnten voortgebracht worden door de brandende uitdampingen die in holronde lichamen vergaren (als in lepels) en 's morgens ontvlammen om 's avonds weer uit te dooven! Heraklitus' natuurstelsel is een zeer belangrijke toepassing van den slinger-rythmus van vorming en ontvorming, niet meer op groote tijdperken, maar op elk oogenblik der werkelijkheid. De wisselwerkingen tusschen aarde en water en lucht, de rol welke het vuur in die wisselwerkingen speelt, bewijzen ons dat de som der heelal-stof wel behouden blijft, maar dat althans de samengestelde stoffen elkaar gedurig vernielen: de eenzelvigheid der tegenovergestelden, leven en dood die éénzelfde ding zijn, ‘dezelfde weg naar boven of naar beneden’, zijn synthetische beelden van den stof-omloop. Niets en is duurzaam, niets en staat vast. De evolutie der oude Ioniërs wordt hier vervangen door de revolutie; niet een revolutie van later: deze laat aan het vormingswerk geen tijd om zich te ontwikkelen; 't is een revolutie van elk oogenblik: ‘alles verloopt, niets verblijft’... Wij dalen niet tweemaal naar den zelfden stroom, of eerder, het is dezelfde stroom niet meer,... en wij zijn ons zelf niet meer. Het tragische karakter ligt in het hart | |
[pagina 151]
| |
zelf van het leven. Het verschijnsel is nooit, het duidt enkel een overgang aan. Wat wij voor duurzaam houden, is het niet; wat wij voor een ding houden, is slechts het vluchtende beeld eener onbestendigheid. Zooals op het netvlies van ons oog de gewaarwording langer bijblijft dan de indruk geduurd heeft, op dezelfde wijze, door een begoocheling van denzelfden aard, zou onze geest een zelfstandig bestaan verleenen aan de dingen die hij in zijn vluggen droom grijpt. Eigenlijk heeft hij maar het beeld van een ‘voorbijgang’ willen bijhouden, meer niet. Maar die gedurige vervormingen, die gestadige wording heeft een evenwicht, vermits we niet in het chaos vervallen. En hier verschijnt een gedachte die later, in de Grieksche wijsbegeerte en zelfs bij de christene denkers vruchtbaar zal blijken: de Logos. Het is uiterst moeilijk juist te bepalen wat zich Heraklitus met die gedachte voorstelde. Maar waarschijnlijk is het, dat de Logos voor hem tweërlei verhoudingen aanduidt: eerst de wet der Wording, ten tweede de verhouding der algemeene Wet tot onze Rede, en dezer deelneming aan die Wet. Dat Heraklitus de noodzakelijkheid gevoeld heeft om die twee vragen te stellen, dat dunkt ons bewezen. Dat was een gewichtig punt en een waarlijke vooruitgang. Dus, het eerste moment der oude Ionische wijsbegeerte, de natuur, schijnt zich altijd meer op te lossen, altijd meer aan gewicht te verliezen; en het zedelijke moment blijft heerschen. Maar terwijl vroeger de zedelijke rede van 't Heelal zich eenigs-zins als oordeel in de kosmische omwentelingen openbaarde, steekt het tragische thans in die omwenteling van elken stond, het alledaagsche bestaan slaat den tragischen mantel om, en reeds stijgt de zedelijke rede der wereld, reeds wordt zij ongevoeliger, hooger, zuiverder. Al is hier zooveel in strijd met de pythagorische leer, toch merkt men dat dezelfde vraagstukken den geest bezighouden, en | |
[pagina 152]
| |
in de oplossingen gelijkaardige bestanddeelen te vinden zijn. Dat de Eleaten Heraklitus tegenovergesteld werden, is licht begrijpelijk, daar voor hen het wezen zelf, die volmaakte sfeer, niet door de ‘meening’ maar door den waarheidszin erkend werd, en er, in een waarheidstelsel, geen tegenstrijdigheid meer was tusschen de wereld en de rede die ze verklaarde. Maar toch zijn de overeenstemmingen veel gewichtiger dan men eerst vermoedt, trots de leer der Eeuwige Wording, die eenen Eleaat zoo vreemd moest blijven en zoo barbaarsch moest schijnen als maar mogelijk is. Plato zal voor waar houden wat Heraklitus van de verschijnselen zegt; zij hebben geen werkelijkheid, zij zijn leven en dood tegelijk; en de Ideeën zullen tevens voor hem de redelijke eenheid van 't wezen der Eleaten hebben, en de waarde der getal-verhoudingen der Pythagorische school.
(Slot volgt)
G. Dwelshauvers. |
|