witgekalkt, met, langs het venster, eene zonderlinge scheur, en dichte bij het bed, bruine vlekken, vuile wolken.
- 't Zou dees jare moeten herwit worden.
Aan den anderen kant hingen zijne kleeren, zijne zondagskleeren en zijn weekveste, zijn kiel, zijne twee broeken, eene diemiten en eene fluweelen. En daaronder, op den somberen koffer, zijne twee klakken, eene lakene en eene zijden, die hij schoon meende. Op de schouw, onder hooge glazen deksels stonden de dierbare bloempotten, die zijne tante eens had medegebracht.
- 't Was Zeeneken hare tante. 't Zijn blommen van weerde.
Zij waren van goud en van zilver, van peerlen, van glanzend rood en teer blauw. Zóó lange stonden zij daar en dof waren ze geworden.
Den-Dzuze keek er naar en vond ze nog even schoon.
- Onze Lieve Vrouwe hebben ze weggenomen.
Onze Lieve Vrouw stond in de voorkamer misschien, waar Zeeneken gelegen had.
Zou er toch ievers eene Lieve Vrouwe zijn, zoo zachte en lieftallig en goed van gepeinzen? Als hij zijne oogen dicht deed, kon hij Onze Lieve Vrouwe zien. 't Was eene oude gewoonte, 's avonds. Moeder zaliger had hem dat geleerd. ‘Zoo ziet men ze, had moeder gezeid, nijp uwe oogen toe, jongen, zij komt dan bij brave kinderen.’ Hij deed dat nu nog; hij had dat zestig jaar lang gedaan... In de duisternis, zoo heel alleene met hunzelven, blijven de groote menschen dikwijls nog kleine kinderen. En dat vond hij erg buitengewoon, nu, en onbegrijpelijk. Hij neep zijne oogen toe en zag Onze Lieve Vrouwe.
- Zeeneken is toch dood, meende hij.....
Hij werd moe.
Hij voelde van tijd zoele warmten opkomen in hem, en hij