| |
| |
| |
De Organist
(Fragmenten)
I
Wat is 't me een zoet genoegen, dat
de ervaren hand de toetsen duwt
en over 't jubelend elpen blad
de volle jacht der klanken stuwt,
wanneer ik elke noot ontmoet,
met wissen slag op vaste maat,
op iedren klop van 't drijvend bloed
een toon van 't klankbord wederslaat.
Doch voller is 't genoegen, dat
mijn ziel met 't speeltuig samenzingt,
haar leven, - schuw geborgen schat -
in klanken naar mijn lippen dringt, -
dat forsch en lenig en gedwee
klinkt hoog en laag mijn stemgeluid
met zware en lichte noten meê
en boven 't dreunend orgel uit.
| |
| |
Hij spelen! - wien niet elk akkoord
van 't orgel in den gorgel springt,
die niet tot ieder menschlijk woord
de breede stem van 't orgel dwingt!
Hij zingen! - wien de stem beeft en
die zwak, of stram, of moegestreefd,
geen orgel in de keel heeft en
geen ziel, die in dat orgel leeft!
Vertrouwend laat ik 't speeltuig gaan,
in hope blij, in angsten bang,
triomfen dreunen, vreugde slaan
en liefde smelten in mijn zang.
Mijn voet is vast, mijn vingren snel,
en 'k weef om 't ruischend koorgewelf,
den luister van mijn orgelspel,
mijn zielespel.... mijn ziele zelf....
| |
| |
II
De boomen staan van bloesems vol,
hun kruin, in 't wordend licht der zon
De boomen staan van klanken vol,
die spranklen, ongedwongen,
in 't feestlijk licht der groote zon,
Staat niet uw hart van liedren vol,
die vaak ter tonge u sprongen?
- Mijn hart heeft 't schoonste lied verkropt, -
en toch is 't leeggezongen...
| |
| |
III
ik weet niet waar ik sta,
het smachten van mijn ziel.
Mijn ziel is moede en krank
en hoort geen stemmenklank,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
gelijk een dwaalstèr door
de onpeilbare eeuwigheid.
en blusch dien stagen brand
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond van de pijn,
| |
| |
IV
Breeder, zwaarder stijgt, van onder
't hupplend spel der lichte noten,
als een stage en verre donder,
donkre diepte en nacht ontsproten.
Ei, wat naakt er?... Spranklend springt het,
naakt en deinst, in vleiend nokken.
Ziltig smaakt het, ziedend zingt het,
ruw doorwaait het mijne lokken.
't Is de Zee, de teere en trotsche,
met haar liefde- en weemoedszangen,
met haar rustloos golvenklotsen
en haar nooitvoldaan verlangen...
Rol, o Zee, uw breede baren
rustloos heen en weergedreven,
beurtlings òp- en afgevaren,
op den maatslag van het leven,
op den maatslag van het leven,
- 't Leven!.. òp- en afgevaren,
eeuwig heen en weergedreven
Eeuwig wentlend herbeginnen,
hoe 't ook pijn en stormen baarde!
| |
| |
wankt gij tusschen Maan en Aarde.
Zilvren zon in 't plechtig duister,
beeft heur glimmering op uw wateren;
opgetogen tot heur luister,
stuwt ge uw hijgend golvenklateren;
roerloos neer op 't zwoegend smachten,
en daar ruischt uw zware en zwoele,
de eeuwge weeklacht door de nachten.
Trotsch ten hemel opgevaren,
van den hemel weergedreven,
komt ge in mate en glans bedaren
van uw heerlijk golvend leven,
en zoo naakt ge, - in minnesmerte
vleiend naar het strand gegleden, -
en verruklijk speelt de Verte
langs uw fijne oneindigheden....
Vruchtloos breidt ge om duin en rotsen
't zoet gefleem der liefdezangen....
En weer deint ge in stormend klotsen
en in nooitvoldaan verlangen.
Prosper van Langendonck.
|
|