| |
| |
| |
| |
Zomernacht
In manelicht en schaduwzwart,
stil, lachen de velden mij liefde in 't hart
en teedere, teedere droomen.
De molen monkert op den dam
en kruinen zingen om den stam
van duizend sperreboomen.
De hemel is zoo blauw als uw oog
zoo rein als uw ziel en hoog, zoo hoog!
en o! ik wou er in vliegen!
Nu moet, nu moet een nachtegaal,
een helle, blijde nachtegaal,
mijn wilde weelde wiegen!
Nu moet het klinken uit elke sper
en helmen, helmen jubelend ver
tot aan uw huis in de delling.
Het geurt, het bloemt, het zomert in mij
en mijn kwelende ziel wil los en vrij
in een wonderwonnige welling.
| |
| |
Doe dicht uw venster, mijn zuster, mijn bruid!
Geen nachtegaal zingt en uw liefste is uit:
zijn voetstappen kunt gij niet hooren!
Mijn engel kusse uw oogen dicht
en fluistere u mijn liefdedicht
heel lijze, lijze in de ooren!
| |
| |
| |
Herfstwee
vol schamelheid en schaamte,
de boomen in de schemerlucht.
Hoog rijzen ze in hun rildheid
die reuzen, bronzig-bruin,
en steken vol gestildheid,
lijk stommen, kruin bij kruin.
duiken ze in het boordevolle bed
der beeweggaande wateren, die met
een lage trage zang, hun hooge smert verzoeten.
Grauw omendomme ligt de wee
die 's zomers groenegroeiend deinde
en zong gelijk een zachte zee,
geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe
| |
| |
die hippewippend huppelen;
geen koeier kerft een wilgeroe
tot wissen en tot knuppelen.
Alleenig ligt het gers nu, moe
en tenden tot bestervens toe,
vol dikke matte druppelen.
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,
een doodenadem nog een looverke uit de boomen,
rolt het, glazig-nat en nersch,
al over 't streuvelende gers
tot in de biezen die de beek omzoomen
het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen.
| |
| |
| |
Driewielkarre
Een driewielkarre in drie wagenslagen:
Een aalbak er op en een boever er voor,
Een vos en een baai die steertevagen
Met ronkende dazen rond hun oor.
De speken kraken, de bossen piepen
En 't heele getrek verrollebokt
Al over den hoogen, al door den diepen,
Naar rechts en naar links geschud en geschokt.
De kantkorst valt gebrokkebrijzeld
Onder het wiel dat schuinende draait
En komt er weer uit gemalemijzeld
Tot zand dat wolkend den weg omwaait.
Steeds verder in 't breede spoor geschommeld
Doch zijlings op de barmen geschoord,
Put-in, put-uit, daar bommebommelt
De karre langs 't witte karierke voort.
| |
| |
Steeds verder: de peerden trekken trager;
Het piepend en kriepend gerucht verflauwt
En 't verre gevaarte wordt vager en vager,
Vernepen naarmate de weg vernauwt.
Waar zijn nu de boever die zat op den dissel,
De donkere baai en de glimmende vos,
De draaiende wielen en 't spekengewissel,
Het ronde beslag en de bultende bos?
Onzichtbaar, onhoorbaar gezakt en gezonken!
Alleen op den zonnigen zandweg blijft
Het logge karteel nog, zon-omblonken,
Dat slepend tusschen de gersen drijft.
René de Clercq.
|
|