| |
| |
| |
Verovering
DIEN zondag morgend was het bijtend winterweer. De oude boeren waren thuis gebleven en achter de mis stonden de jonge kerels een enkel stondeke maar in twee hagen gereekt over 't kerkhof en stampten op den harden grond en pierden naar de dochters die bibberend en in zwarte mantels gedoken, haastig naar huis gingen. 't Gedrom was zoo gauw geruimd op 't kerkplein want de knapen polkten de handen diepe in de broekzakken en liepen met ingetrokken schouders, om 't zeerst naar de Klokke of naar den Hert hun borrels pakken. Daar had de bazinne den heerd goed aangestookt zoodat de warmte van ver al deugddoende tegenkwam. De klanten kropen dicht in de ronde, lieten hun schenen roosten, ontstaken een pijp en dompten lustig. Het luide gebabbel ging overal en elk snapte naar een borrel klare genever om 't herte te warmen.
Odo en André, de rijke boerenzonen hielden zich alleen in hun hoogmoed, maar de gezellen uit éen buurt zaten den linkschen hoek vol en lachten en praatten met 't nieuws uit het dorp en ze begekten den ouden Filie die vandage zijn geboden kreeg van den preekstoel om de aanstaande week te trouwen... met een meisje dat hij al veertien jaar vrijde! Ze bespraken dat boerinnetje rechts en links met al de gissingen van hun toekomende leven op de oude hofstede waar ze gingen inwonen. En Fielie, de oude jongman, zat daar zelve bij en luisterde dat af,
| |
| |
goêloos, met een onnoozelen monkellach zonder éen weergekkend woord uit te laten. En de luide, jolige leute ging al hooger bij elke nieuwe spotspreuk. Binstdien grepen de grove handen naar versche borrels op 't schenkschaalken en de kopere vuurpot deed alsaan de ronde om nieuwe pijpen te ontsteken. De klap ging elders onbezorgd, vrij, lustig, vriendelijk. Ze bespraken onder makkers hoe ze den achtermiddag zouden overbrengen, naar wat gehucht of hoek of herberg of waar ze malkaar zouden vinden om te schieten, te bollen of te kaarten.
Dan stonden zij bij benden recht en gingen gezamenlijk voort; maar in de ‘Gouden Leerze’ wilden ze nog eerst binnen bij Leentje, het geestig dochterken. Daar bleven zij staan lanterfanten bij den disch en taterden tegen 't meisje dat vrij leutig meêgiechelde terwijl heur poezelige hand met de flesch het klokkend geneverwater klaar als gesmolten ijs, perelend de glazekes volschonk. Ze gaarde de stuivers in den zak van haar netten voorschoot.
Vandaar vertrokken de gasten te veldewaart elk naar zijn huis en 't dorp bleef leeg en dood lijk bij wekedage als eenieder in zijn huis en aan 't werk is.
Odo en André ontstaken een laatste pijp en gingen ook hun wegen korten. Ze moesten langs den zelfden kant en daardoor was het sedert lange jaren gewoonte geworden samen naar huis te gaan. Ze praatten stil en schaarsch lijk menschen die malkaar veel zien en niets nieuws te zeggen hebben. Maar ze rookten duchtig en stapten fel om de koude en als ze aan 't houten kapelleken kwamen waar hun wegen verscheen liepen:
- Wat schikt gij te doen vandage? vroeg André.
- Weet niet.
- 't Weer is te goed om te slapen heel den dag. 't Regende of sneeuwde nu al zes zondagen aan éen eind; - zouden we niet
| |
| |
een tochtje te peerde doen? De beesten staan daar, ze zullen er deugd van hebben en de wegen zijn goed.
- Voor mij niet gelaten, meende Odo.
- We moeten er nu gebruik van maken binst dat 't deugt en de weken zijn zoo drommels lang om verluieren.
- Waar rijden we?
- Waar ge wilt. Wel we schikken dat als we te peerde zitten.
- Goed, hoe late?
- Doppe achter eten, 't is anders te gauw donker. Ik kom u halen.
- Goed, achter eten.
Ze gingen elk zijnen weg. Een zware stap klinkend over den vervrozen grond en de blauwe damp dwarrelde als pluimkes altijd nieuw uit hun pijp achter hun hoofd weg. Het land lag vlak als een kale vloer, grof verbrokkeld en gedeeld in wintervoren; en de harde haardkluiten overpoeierd met lichten sneeuwmijzel glinsterden in de nabijheid en bleekten verder uit in grijze eentonigheid. En de lucht daarboven zat vaal zonder zon of kleur triestig en eindeloos. Overal eenzame, uitgestorvene ruste van liggend doode land. De hoven daarin stonden zeldzaam met naakte boomen verzaaid over de wereldvlakte. De wegen zelve waren half verwischt en lagen in hun kronkeligen kruisloop, oud, doorkorven met wagenslagen, gerimpeld als doodvergane, nuttelooze dingen. Daardoor stapte Odo onverschillig voort met de leegheid en blekkende lucht en grijze omgeving die hij onbewust drukken voelde op zijn gemoed, zonder gedachten stappend uit gewoonte over dezelfde baan, op denzelfden tijd lijk elken zondag morgen zonder nieuws of verandering, eentonig. Ginder bekende hij zijn hof in de verte: de oude, zwaar staande daken wit begrijmd onder den begrijmden hemel op de sombere muren die zwart vlekten tegen den grijzen grond; heel de doening stond lijk gedroomd en gereed om vergaan, te smelten in 't overwegend wintergrijs, verdrietig om zien.
| |
| |
Dingen uit het dorp kwamen nog in zijn gedacht, de hardklinkende, lachgalmende woorden van daareven in de herberg hoorde hij hier stikken over de verre vlakte heen. De menschen zag hij van rond zich uit de kerk, de aangezichten van makkers, het leutig, lief smoeltje van Leentje en den walmenden tabaksdamp overal op. De doode dingen ook uit de verledene week kwamen in zijn gedacht: doffe, kleine gebeurtenissen van alle dagen, avonden gesleten bij André en zijn zuster Ida en elders op andere hoven in de buurt. En met Ida kwam heel de geleidelijke sleep van hun lange kennis en verkeer en hij dacht aan dat meisje dat eens moest komen zijn vrouw te zijn op 't hof, maar dat was 't einde, dat stond verre nog, heel ver en onvast uitgesteld als een lastig, moeilijk ding waar hij nog niet durfde mede bezig zijn omdat het heel den gemakkelijken sleur van gewoon boerenleven en boerenrust, dat nu zoo vast stond in den harden winter, moest komen storen en veranderen: een vreemde in dat innige omsloten huis en al het ongewone van de nieuwe doening moeten aanleeren. Hij wierp dat weg en seffens zag hij zijn zware peerden staan, warm en lui in den stal, en Jan de oude knecht, die er zijn gewoon zondagwerk verrichtte. Daarbij raadde hij al den wagenden stilgang en doening in de zondagsche keuken waar hij zoo seffens zou binnenkomen; de warmte en de reuk van de maaltijd rook hij reeds en moeder en Julie zijn zuster...
Hij lichtte den ring van de groote hofpoort en stapte tusschen wagens en karren door de schuur. Daarbinst overviel hem een groote verdrietige moedeloosheid, de wederwerking van 't geruchte op 't dorp en de doodsche winterstilte hier alom. Hij vroeg niet hoe het kwam of waarom, maar dacht alleen aan de verveling omdat 't overal en eeuwig eenbaarlijk 't eigenste en 't zelfde was in eentonigheid; 't gedraai van menschen en dingen die hij zoo lange kende en nooit beu waren van den zondag 's winters zoo buitenmate triestig te maken.
| |
| |
Hij klopte als gewoonlijk 't vuur uit zijn pijp, keek over de werf die levenloos en goed opgeschikt lag al heel de lange wintermaanden en vond niets waar hij kon over vitten tegen 't werkvolk. Huis en staldeuren en schuurpoorten en luchtgaten 't was alles zorgvuldig toe en gestopt en stil, 't scheen er bachten al uit verhuisd - geen beeste die leven miek. De hennen ook en de wakkere haan bleven op hunnen warmen zolder tenzij juist den tijd om te eten.
Waar Odo binnen door de vensters gluurde gaandeweg over de hooge stoep, zag hij al de gordijntjes nauwe toegeschoven. De deur kriepte haar gewonen kriep onder den stoot van zijne hand en binnen vond hij moeder en zuster met hun ernstig gelaat, stil, zonder opkijken bij den haard zitten wachten. Over 't vuur en in de heerdasch errond hingen en stonden ijzeren potten en pannen waar dampen uit walmden tusschen de spleet van de deksels. Over het verste einde van de lange tafel was een blauw geperkte dwale gespreid waarop de witte borden met vorken en lepels gereed stonden. Dat alles gaf Odo een tegenzin van vunze gewoonte vast gegroeid in ouderdom, dringend als eene noodzaak. Zonder spreken nam hij plaats bij den heerd, trok de laarzen uit en zijn vest, deed de wit gewasschen kloefen aan en bleef zitten geeuwen en rekken met de armen achterover in de baaimouwen.
Hij keek bezijds naar de gedekte tafel en moeder, die den blik verstond, lonkte naar het uurwerk, stond op en zette zich bij tafel.
- Julie, 't is tijd, we gaan eten.
Het meisje ging eerst aan 't venster kijken over de werf en riep naar Jan voor 't noenegetij. De kerel kwam allichte binnen zette zich op de bank bij tafel, nam zijn muts in de handen en las zijn gebeden. De anderen ook kwamen bij en mieken een kruis.
Julie diende de soep op in een bruinen eerden kom die dampte en schepte met den ijzeren pollepel de borden vol. Zonder
| |
| |
spreken, zonder opzien, elk gebogen over tafel namen zij met gelijke beweging van den arm de soep met lepels binnen. Het getik van ijzer en geschreep op gleier miek 't eenig gerucht. Als de kom uit was rok Odo weer de armen open en keek naar zijn zuster en naar den pot op den heerd, wachtend om 't andere. Ze bracht de dampende aardappels en gebraden zwijnsvleesch en schonk de glazekes vol bier. Nu hernamen zij het eten met de vorke en het mes, zonder haast of zichtbare smaak of genot, snijden en stekken en binnenhalen als gewone onverschillige bezigheid.
Moeder knabbelde lastig haren kost en herkauwde en peuzelde en hielp met bevende handen haar tandeloozen mond. Ze bekeek al de stukjes eer ze binnen te muffelen met weifelende meening of wilde ze uitscheiden of voortdoen heur lastige maaltijd. En Odo merkte het niet omdat hij met 't zijne alleen bezig was en hij at met knappe beten gestadig voort om gedaan.
Als 't uit was deden zij hun dankgebed en hernamen hun gewoon plaatsje bij den heerd. Jan haalde zijn zwart berookt pijpken uit den ondervestezak, vulde het en nam vuur uit den heerd. Moeder zette zich in den ouden leunstoel te tukkebollen. Julie liep over den vloer, haakte den moor met warm water van den hangel en ging in 't achterhuis de schotels wasschen. Odo zat en keek naar de zolderribben, naar den top van zijn kloefen, op 't gewiebel van 't vlammeken in den heerd en op de blauwe walmkes van Jan zijn pijp. En als die walmkes verminderden en achter bleven en 't laatste met een blaas als een uitsproeiend aschfonteintje door den bak opvloog, zei Odo, alsof hij met alle geduld naar 't einde gewacht had:
- Jan, doe dan Baai gereed, zwart zijn hoeven en leg hem den zadel op.
De knecht stond recht, luisterde zonder roeren tot de reek was uitgezegd, dan knikte hij instemmend, stak de pijp in den ondervestezak en vertrok. Odo ook veegde den vaak uit de oogen,
| |
| |
keek nog eens op 't uurwerk, rok de armen en ging geeuwend naar zijn vaute.
- Gaat ge rijden? vroeg Julie.
- Ja, André komt alhier, maak de koffie gereed.
Dat was de gewone gebeurtenis van elken zondagnoen en daarom en sprak men daar niet verder over. Odo kwam beneden in zijn rijbroek, gespte zijn sporen vast en de zeemvellen beenkleeren als André met vasten stoot de deur openduwde en binnen kwam. Hij knikte goedgezind naar Julie, riep een luiden goên dag naar moeder en een vrolijken:
- De maaltijd wel gesmaakt? Prinselijk weer buiten, jongen! Echt om te rijden gemaakt!
Hij zette zich ongedwongen als in eigen huis op eenen stoel, stond zoo seffens weer op en ging bij 't venster een deuntje gaan schuifelen; vandaar keerde hij naar 't achterhuis en bleef in 't deurgat luide staan kouten tegen Julie. Hij stond daar zelfgenoegelijk, de jonge kerel, geleersd en gespoord en verschblinkend, frisch uitgeborsteld en vertelde en plaagde op blijden toon. Zoogauw was de gespannen, zwijgende doening vergeten en alles keerde in beweging en geruchte.
Odo gerocht ook aan 't gekken en de trotsch opgeruimde moed kwam weer over zijn frisch en sterk gelaat. De lach klonk op bij elke spreuk en 't was nu blijruchtig door de groote warme winterkeuken en gezellig. Het meisje handelde met vlugge beweging heur schotels en lonkte met vlijtige oogen naar André al loopend vol bedrijvigheid met lichten tred. Zoo deed ze ook den noenekoffie gereed.
Moeder had er zoowel heur schik in, ze zag den jongen geern om zijn aanvalligheid en omdat zijn vriendelijk gezelschap zoo'n deugd deed aan haren Odo. André was anders ook een flinke boerezoon en ze merkte met behagen dat hij trek had naar Julie en hoe dat het meisje zoo blij voldaan weêrlonkte en ze leutig
| |
| |
uitbloeiden zoogauw ze bijeen kwamen. En André had ook een ferme, goede zuster en daarom zag zij geern dat Odo daar veel ging; hij kon zijn zinnen nergens beter vast zetten, heur blij, gerust voorgevoelen was het: de jongens al ondereen samen gelukkig te zien en ze vond alzoo troost en geluk in heur afgaande oud leven. En heel de geschiedenis van haat en vroegere veete, heel het droevig kwaad leven van voortijds hield zij de jongens gedoken achter heur oud gerimpeld gelaat. Boer Vermeulen was dood en Boer Verschaeve ook en de jongens en kenden 't kwaad bedrijf van hunne ouders niet.
- Ze zijn van weerkanten brave, deugdelijke kinders, dacht ze, de twee families leven nu zoo goed als maagschap ondereen en 't ware best nu dat ze 't voor goed éens werden eer ik dood ga. Eerlijke, begoede ouders van weerkanten en hun hof en stalling met bed en bulster staat voor malkaar gereed. Maar niemand en sprak daar openlijk van tenzij de knapen in de herberg en de meiden rond den heerd. Voor de eigenaars was en bleef dat een zichtelijke verwachte toekomst en daardoor onnoodig besproken omdat de tijd er nog niet was om voort te doen; ze waren te jong en als de vriendelijke omgang nu maar onderhouden bleef was 't al een deugdelijk dingen en een gerustheid voor later. Intusschen namen Odo en André samen verzet en genoten vrij van hun jongheid. Door de keukenvensters zagen zij nu Jan die Baai bij den breidel buiten bracht. Het forsige peerd lei schichtig de ooren en in zijn brooddronkene weelde begon het te steigeren, rok den kop en snoffelde naar 't vreemde peerd dat bij de schuurpoort gebonden stond. 't Sloeg in een plotse zotternije de hoeven hooge in de lucht en dan, op een vermaan van den ouden knecht, begon het ingehouden te trappelen op licht dansende pooten en liet zich leiden tot bij de voordeur.
- We zijn gereed; meende André en hij ging zijn peerd halen.
| |
| |
- Mijn rijzweep en mijn handschoenen!! vroeg Odo. Moeder, tot t' avond!
- Julie! en de jonge kerel belonkte nog eens vlijtig het meisje voor een afzonderlijken groet. Ze kwamen mede buiten om de knapen te zien opstijgen.
Jan hield het onrustige peerd alsaan bij den toom. Odo onderzocht de zadelriem, greep den stijgbeugel, tord met den linkschen voet in en met vluchtigen zwaai zwierde hij 't lijf op den zadel. Baai was hem bijna ontsprongen en nu, in 't verschot van de verrassing buitelde het ineens zijn ongewillige zottigheid uit en wilde wegrennen. De vier hoeven kletsten twee en twee overhand tegen den harden grond met wreeden zwong van zware pooten en slaanden kop. Jan was bezijds gesprongen maar Odo zat vast met knellende knieën en praamde den toom in den vuist; daar zat hij trotsch te glimlachen, preusch om al dat geweld dat hij met handige macht in bedwang hield. André was ook op zijn merrie gesprongen en de twee peerden hinnikten nu en begonnen een wilde danspooterije, eerselen en kapten rond het hof ongedurig met drang om weg en in 't vrije te geraken. In hun bradde wildheid zwierden zij den kop dat 't schuim rondspatte en ze knabbelden met de tanden het ijzeren gebit dat al hun kracht gebonden hield. Zoo kwamen zij er eindelijk toe door veel gepraam van toom en gremmet, nevenseen te staan als een getemde koppel en ze wreven de glimmende leden en deden 't ijzer ruttelen door 't slaan met den kop. Ze trappelden nog altijd van ongeduld, maar als opeens de toom hen losliet, dreven zij gezamenlijk met harden hoefslag stampend den grond, een fermen ademsnoffel uit en zoo stoven zij 't hof af door de opene poort en in wilde vaart vooruit, zoo geweldig dat moeder en dochter bewonderend eerst dat spel, nu angstig opschreeuwden en buiten de poorte liepen met vreeze van daar ongelukken te zien. Maar de twee felle ruiters waren al een eind
| |
| |
ver en zaten er goed en gemakkelijk gewiegd op de breede, dansende ruggen en ze keken nog eens over den schouder ter geruststelling en om bewonderd te worden, en André glimlachte naar moeder en naar 't meisje. Als zij gezien hadden dat het goed ging keerden de twee vrouwen in huis. Moeder schudde toch bedenkelijk het hoofd:
- De waaghalzen, ze zullen toch eens den nekke breken met die zotte peerden!
- Maar moeder, zij zijn jong en zittten er vast op.
Daarmeê zweeg moeder en 't meisje ging voort haar dingen afwasschen om seffens te komen voorlezen uit een ouden boek. In de keuken hing weer de kalme, oude stilte met eene onrust die onuitgesproken bleef: 't was nog te vroeg om te wachten dat Odo ongedeerd zou thuis keeren en de stilte hield dat verlangen besloten heel den achtermiddag tot t' avond late als 't nacht zou zijn misschien.
Terwijl zaten de twee kerels onbezorgd hoog in de winterlucht en lieten zich gaan in vluggen draf. Zij loechen om de vrees van het lichte vrouwvolk en waren vol van de verwachting der vreugde waar ze naartoe reden.
Aan den ingang van 't dorp kletsten de hoefijzers dubbel hard op de kasseisteenen en de menschen kwamen uit hun huizen kijken en bewonderden de twee ferme ruiters: Odo, de zoon van den ouden burgmeester, en André, de landrijke boer. Ze reden over 't kerkplein door de straat en hielden nu de leden sterk uitgespannen, de twee schoone knapen, en keken met overmoed in de oogen uit de hoogte van hun kostelijke peerden, rechts en links en knikten naar de dorpelingen die vriendelijk monkelden. De peerden gingen stapvoets nevenseen en Odo en André zaten er stijf en statig op, sterk in hun rijkdom en gebroederlijk geluk, met gespannen knieën, de beenen stevig in de glimmende leerzen en zeemvellen broek, de rijzweep en teugels vast in de geschoeide
| |
| |
handen. Odo hief zijn gezond bleuzenden zwaren boerenkop met trotschblinkende oogen, stijf op den breeden hals. Hij wist zijn schouders eendlijk en zijn rechten rug sterker dan den sterkste van 't dorp. André daarnevens wat rilder, hooger opgeschoten en zijn stevige leden die plooiden genadig in de wieging van zijn ros.
- Daar zijn een prachtige koppel ruiters, zegden de kennissen, jong zijn ze en niets en kan hen deren, ze hebben 't geluk in pachte! Dat wisten en dachten zij ook, de ruiters van malkaar en dat kropte hoogmoedig in hunnen zin, maar hun wezens bleven goedaardig kijken en vriendelijk. Ze waren als prinsen in hun eigen land met al de dorpgenooten als onderdanen, zoo sterk, zoo schoon als niemand. Nu gingen ze hun kracht en hun peerden toonen naar 't vreemde; daar zouden ze met trotschen onverschilligen blik laten zien en bewonderen wie ze waren en van waar ze kwamen.
- Waar rijden we nu eigenlijk? vroeg André.
- Voorwaarts! lachte Odo, hebt ge zin om ievers te zijn?
- Neen.
't En was nievers noch feest noch kermis, z' en hadden geen kennissen te bezoeken of vrienden; 't meisje dat ze vrijden woonde in 't huis van waar ze kwamen en al de andere deernen bleven hen dood onverschillig, 't bezien niet weerd.
Aan den keerdraai waar de kassei weer in harde, oud verknuiste eerdestraat veranderde, draaide Odo zijn peerd om en André achter.
- Naar 't Meulenhout, raadden zij beiden.
Ze kwamen weer in 't blakke veld, eentonig dezelfde landstreek de platte eerdelaag met eenzame, verkrompene huisjes en magere boomen in reken of alleen, begrijmd en grijs en tegen den einder het donkerblauw van een bosch.
Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard en tusschen 't eindlooze van éendikte wolken teekende de zon een flauwe
| |
| |
klaarteronde achter den voorhang van somber grijs. Over 't veld lag de sneeuwmijzel nu in glinsterkristaaltjes te blinken in dunne laag perelgrijze wittigheid. Maar dezelfde spijtige wind dreet gestadig zijn kouden tocht van 't noorden naar 't zuiden en beet de ruiters in rug en hals. De beweging en vrije buiten hield hun echter 't bloed warm en hun wel ingekleede lijf voelde er te meer de prikkelende deugd van. Ze ademden met genot even hun snuivende peerden, breed in en uit de dikke, gezonde lucht.
Ze kwamen aan 't vreemde dorp en daar tusschen de huizen lieten zij hun beesten weer stappen om gemakkelijk de menschen te bezien die ze ontmoetten.
- Kent ge hier iemand? vroeg Odo.
- Niets bezonders, we zullen moeten vragen waar 't plezier woont, of anders maken we 't alleen.
't Dorp lag in zondagsche ruste, zonder leven in de herbergen. 't Was al dat er een vent of een wijf te ziene was op straat en een deel jongens die poenderden in een hoek en dansten over de straatgoot om hun voeten warm te houden.
- ‘In 't Meulenhof’ las André op 't uithangbord van eene oude afspanning.
- Willen we staan en een glas bier drinken?
't Was zoo gauw besloten en ze dreven hun peerden bij de deur. De baas kwam even buiten en groette vriendelijk en vroeg de heeren binnen.
- Beste weer om uit te rijden!
- Breng ons twee pinten bier.
Vlugbeende was de baas weer binnen en zoo seffens bracht hij hen twee glazen.
- Dat verwarmt het bloed. Ge zijt een wandelingske komen doen naar 't dorp.... wellicht de beesten komen bezien in 't Meulenhof,... of de meisjes?... en hij bezag de kerels met een fijn vragend oogknipje.
| |
| |
Odo en André namen 't glas van de lippen en wat benieuwd:
- Is er iets bezonders te zien op de streek? loech André. Als er mooie dochters zijn zouden we wel een paar kalvers koopen vandaag!
- We zijn den zondag altijd op zoek achter zulke ware, zwetste Odo. Als ge ons den weg wijst ziet ge ons nog en we zullen u weten te zeggen of 't naar den smaak is.
- Den weg weet ge wel beter dan ik, merkte de baas, al de boerenjongens van de streek raden zulke dingen op den reuk.
- 't Is gemeend, we zijn onbekend en niemand bij ons en spreekt van 't Meulenhof niet meer als van gelijk welk ander. Zonder dat zouden we zoo lang niet gewacht hebben den boer te bezoeken.
- Ernstig, meende Odo, dat belangt ons, waar wonen ze nu eigenlijk die twee rozen?
- De eerste straatjongen de beste zou ze u wijzen; den zondag in de kerk zijn al de aanzichten op Boer van Meulenhof's dochters gekeerd, ge zult me weten te zeggen of 't de moeite weerd is.
- Ge doet me verlangen, loech Odo.
- De twee schoonste bloemen van de streke, meende de baas, de balie is stuk gereden van de vreemde boerenknapen die daar 's zondags bezoek doen.
- We gaan zeker gaan zien, al is 't maar voor de leute, zegde André gedoken aan zijn makker.
- 't Is hier dicht bij, ginder 't groot hof met die blauwe daken, achter de boomen, de dreef ziet ge die er naartoe leidt, 't is nauwe tien minuten rijdens. Maar, let op dat ge den hals niet en breekt en gave bij moeder thuis geraakt, want de dorpjongens hier zijn eenhandig en zij beweren dat de snelle poesjes hier op de streke en op 't eigen dorp moeten blijven als ze verkocht geraken.
Dat prikkelde de kerels.
- Waarlijk, baas, zoo ge ons grappen wijs maakt komen we
| |
| |
uw kelder afdrinken en we steken ons peerden in uwe beste kamer. Zeg, hoe heeten de meisjes?
- Meisjes, meisjes,?! freulen zijn 't, sterke deernen: Paula, de bruine en Anna, de blonde.
- 't Is half gewonnen spel nu we haar namen kennen! loech André. - Voorwaarts!
Ze gaven hun peerden de spoor en reden weg.
- Ik neme de bruine, zei André.
- En ik de blonde; is 't aanveerd?
- Zeker, en zonder zien.
- We gaan er alleszins naartoe, meende Odo.
- Werkelijk? Maar wat zullen we daar uitkramen als we binnenkomen? Weet ge een reden?
- Naar den duivel een reden! moeten boerenzonen lijk wij redens hebben om een dochter te bezoeken? Al de hofsteden der wereld staan voor ons open. We gaan eenvoudig de meisjes bezien en wil de boer ze ons niet toonen, wel dan bezien we zijn peerden en de kalvers en hij toogt ons seffens zijn dochters op den hoop toe!
De dreef liep tusschen twee reken popeliers naar de opene poort.
Odo en André ze loechen om hun eigene, zotte stoutigheid en meer nog om 't verlangen van 't geene gebeuren zou.
- De boer moest eens met zijn roer uitkomen of de honden achter ons hielen zenden! meende Odo.
- Laat mij maar doen en ik verwed dat we hespe en bier krijgen! beweerde André.
- Voor een ronde pinten, zondag na de hoogmis, stelde Odo voor.
- Aanveerd!
Twee groote honden kwamen uit hun kot geschormd en basten op de vreemdelingen.
| |
| |
- Kijk, kijk! riep Odo.
Ze reden over de werf en achter de vensters in 't boerenhuis kwamen twee meisjeswezens kijken. Maar als de peerden vóor de deur stilhielden stoven zij weg lijk musschen, 't Was de boer die de deur opende. Een korte, dikke stamper, stevig op de beenen, de handen in de wijde broekzakken en een dikken baai over zijn ronden buik. Zijn rood bleuzend wezen lachte vriendelijk verrast, met een greintje spotlust en hij groette al van ver.
- Ha, ha! jonge kerels, ge komt 'ne keer de streke bezien en de menschen! wel gekomen, kom binnen. - Pier-Cies! riep hij luide naar buiten, steek die schoone peerden op stal.
- Danke, boer, danke, begon André, we hebben weinig tijd, we zullen maar even afspringen en u goên dag zeggen.
Ze zagen reeds dat de boer aan zulke bezoeken gewend was en de twee kerels gevoelden zich daardoor gemakkelijk op den stond en ongedwongen.
Een vlasharige, halfvolgroeide koeier kwam uit den stal naar de peerden toe.
- Pier-Cies, ge zult hier bij de peerden blijven, en de boer kwam, als een kennelijke liefhebber nader bij de beesten zien.
- Een kostelijke reun, meende hij, en dat...
- Een tweejaarsche merrie, zei André op zijn peerd doelend.
- Kostelijke beesten! en de boer smekte erbij van bewondering.
- Komt gij van ver, als ik vragen mag? Ik ken veel menschen, maar 't jong volk groeit boven mijn hoofd.
- G'hebt nog gehoord van den Hoogen Doorn? vroeg Odo.
- Zeker, zeker, lachte de boer, 'k ben er dikwijls geweest! wie zou boer Verschaeve niet gekend hebben!? G'en zijt toch nooit zijn zoon?
- Wel en zeker.
- En 't Berkenhof? kent ge dat, vroeg André.
- Boer Vermeulen? zeker, 'k heb hem veel peerden helpen
| |
| |
koopen en vrouw Vermeulen ken ik best. Maar dat is nu langen tijd geleden.
De naam van eene hofsteê draagt al de faam en de weerdigheid en den rijkdom in den klank zelf van het woord en elken boer is dát goed bekend. Dat staat vast en duidelijk omdat het onveranderd hetzelfde blijft van vader tot zoon en wijd vermaard is evenals de honderdjarige linden aan 't hofgat. 't Gewicht en weerde van belaai en rijkdom van land ligt voor elk ende een open onder den blooten hemel en 't valt te schatten voor al wie tellen kan en van zaken weet.
Met 't hooren van die twee namen klaarde 't aangezicht van den boer ineens op, zijne handen bleven alevenwel gerust in zijn broekzakken zitten, maar hij draaide den rug en ging binnen, zonder ommezien, zeker dat ze achter zouden komen.
- Kom, warmt u wat bij 't vuur, kerels, we gaan kouten, we zijn oude kennissen.
Hij zat al gemakkelijk in zijnen hoogen stoel bij den heerd en streek met de handen over zijn rond gevulden baai.
- Wel, jongens, Berkenhof en den Hoogen Doorn! dat zijn twee hoven zoo oud als 't land! En in zijn gedacht kwam heel die reeks oude boeren en burgmeesters, die rijke als koningen daar geheerscht hadden over hun wijde werf en 't land errond. Ze zaten er van over oude tijden muurvast en warmgeland; 't waren eigenzinnige, koppige tjokken, hard als eekenhout, maar goedaardig met 't volk en wreed met de vijanden.
André knipte een oog naar Odo om te bedieden dat zijn wedding gewonnen was. De andere had geen tijd van antwoorden en al zijn oogen waren op de twee deernen, - dat sloeg hem eerst met verbazing: zulk vrouwvolk had hij nooit gezien, en zijn eerste gedacht was: dat zijn eigen zuster en Ida ook, daar begijntjes bij waren en nietige veulentjes! ze hadden alle twee een tijd noodig om met den blik de wijde, oude glimnette keuken
| |
| |
te overmeten en hun gezonde lachlust bleef haperen in de oogen van die bruine en die blonde die hen zoo vrank in 't gelaat loechen. Ze bleven waar ze stonden, wat mijde in 't eerste kennismaken, maar op het wezen lag er al een gulle welkom uitgedrukt. En de groet was onbeschroomd, vrij, gewend dat ze waren aan bezoek van vreemde liefhebbers. Al stonden ze op haar kloefen, kortgerokt en den balen voorschoot aan, ze bloosden maar niet van schaamte en ze hadden leute om haar verwaarloosde, vreemde zondagdracht.
- De meiden zijn naar 't dorp en wij waren te wege naar den stal, zegde de groote.
- Dat gebeurt bij ons ook, doe maar vrij, merkte Odo. - En hoeveel blonde hebt g'er te melken, Anna? en hij duwde op dien naam met slimmen toon.
De deerne keek verrast op en heur mond plooide gereed om 't uit te schateren, maar eer ze iets kon zeggen:
- En gij, Paula? vroeg André.
Ze bezagen elkaar en dan kikkerden zij omdat ze 't dol aardig vonden die twee vreemde jongheden zonder gebaren, zoo onverwacht haar namen uitspraken. Z'en dachten er niet aan de vrage te beantwoorden en bleven staan lachen en de boer ook dreunde daarbij met volle geweld.
Ze stonden dan nog allemaal recht, nu zagen ze 't eerst. Anna en Paula snapten te gelijkertijd naar stoelen en
- Zet u, gasten, - Vader, wat moet ik opbrengen?
Eerst een kanne bier, als ge in den stal gedaan hebt kunt ge eten gereed doen, - of 't en ware ge eerst iets wildet aanveerden? vroeg de Boer.
- Neen, niets, we moeten weg, 't is vroeg avond en ons peerden...
- De peerden staan al warm op stal, en de boer grinnikte
| |
| |
fijn om zijnen vond. En van avond is 't klare mane... En ineens aan zijn dochters:
- Ge weet het Berkenhof? en den Hoogen Doorn? dat zijn...
- O, riep Paula, Ida is uw zuster?
- Kent ge haar? vroeg André.
Nu waren zij seffens lijk thuis, 't vuur werd aangestookt en een grooten pot bier kregen ze op de tafel waarrond zij vaste gestoeld zaten om lange en genoegelijk te kouten.
De meisjes deden al vrij als met oude bekenden die van overlange en vele in huis verkeeren; ze keken nog om als ze naar stal gingen en riepen
- Tot straks! naar de kerels. Dan vezelden zij nog wat ondereen achter de deur en liepen giechelend over 't hof.
Met den boer wendde de kout over gewone boerenzaken. Eerst over eigen peerden en koeien die ze nu op stal hadden, dan over vroeger gekochte of verkochte; van beesten die ze noemden elders. De boer kende al de runders en vee van de streek, wist er histories en wondere gevallen van kachtelen of kalven vijftig jaar verre geleden. Dat was een ophalen en beschrijven met groot geweld van handgebaar rond zijn gerust, liggend breed lijf en goedig monkelend hoofd, in eigen sterk vette spraak met boffende overtuiging van zijn kennissen van beesten en de kostelijkheden van zijnen kweek. De deugd en 't genoegen had en voelde hij in zijn eigen woorden.
Elk deed er 't zijne bij met nieuwe vondsten, verzind of gebeurd, maar alles met slaande beweringen voor waar uitgesproken. De reeks werd zonder einde. Tot dat de luchtige zang van de deernen klonk met gerinkel van akers en teelen in de melkkamer, zaten de boeren vol bezig. Dan stonden zij op met dreigende meening van vertrekken, maar
- Daar en is geen gedacht van, nu al, zegde de boer, onze achternoen is gezellig voorbij, we gaan er nog een steertje aanbin- | |
| |
den met hespe en brood en een versche kruike bier! of moet ge nog entwie of entwat gaan bezoeken? vroeg hij fijn pieroogend, - ge hebt hier uw gerief, en hij schetterlachte.
- Neen, maar we hebben heusch beloofd bij tijd thuis te zijn, merkten de knapen.
- Een boerenzoon die bijtijd thuis is! spotte de boer.
In een draai was de tafel bezet met borden en brood en een groote hesp. De dochters liepen vlijtig en heel herkleed nu, hun haar herkamd en in kraaknette, klare jakken en blauwe schorten die versch uit de voegen geschud waren.
De boer had er zienelijk deugd in zijn volk zoo pertig en bloeiend te zien en hij merkte wel hoe de kerels rechts en links met de oogen lonkten.
- Ja, ja, ze zijn de bloemen van 't dorp, loech hij weer en dat zonder grootspraak als van een gewoon dingen: - en 'k krijge meer kijkers in mijn keuken dan in mijn peerdenstal!
De meissens lieten dat ongestoord over haar gaan en monkelden.
- Een schoon meisje en een schoon peerd, anders en is er al niet vele 't ziene weerd, vleide André.
De boer knikte instemmend al snijdend, d'eene schel zwijns-vleesch achter de andere.
Onder 't eten begon hij nu eigen gevallen te vertellen uit zijn jongen tijd; toen hij verkeerde met Vrouw Verkamer, zijn wijf ter zaliger, hij noemde al de hoven waar 't schoonste vrouwvolk woonde en hoe ze dan vrijden en 't eene dorp na 't andere afdretsten te peerde. Odo's vader en moeder Boer en Boerinne Verschaeve waren meestal van de mededoende in die oude gebeurtenissen.
- Dat was een tijd! en uit zijn onuitputtelijken, dikken kop haalde hij maar nieuwe histories. De kerels proestten van 't lachen en de twee deernen wisselden leute met de oogen en
| |
| |
lieten onophoudend de witte tanden blinken achter de vol roze lippen. 't Werd een plezierige avond en late zonder dat 't iemand merkte. Eer ze hun hoed kregen moesten ze beloven terug te keeren om de beesten te bezien en om te kouten. De peerden werden uitgehaald en achter een korte maar gulle groet met oogengelonk en glimlachend reden de twee jonge boeren 't hof af naar huis. Ze bezagen elkaar als ze in de dreve kwamen en schoten daarbij in luiden lach. Dat was nu op 't onverwachts een vrijtochtje uit leute en zoo gemeend van den eersten keer.
- Een warme boer! meende André. Hij zou liever zijn dochters verkoopen dan zijn peerden; welk eene neemt ge voor u? ik houde mij aan de bruine.
Odo monkelde en antwoordde onduidelijk.
- Verdomd prachtig volk toch! meende André. Iets om van te vertelten aan de makkers een zondag avond, we kunnen heel 't dorp naar 't Meulenhof zenden!
Ze reden in schoonen draf door den manesching. Ze waren gerust en voldaan met hun tochtje en lieten zich wiegen op hun peerden. Het land lag verlaten half gehelderd en donker in het bosselke waar ze dóor moesten.
- Die sukkelaars van boerenjongens hier kunnen nu gaan denken dat we 't meenen en ons hier afwachten om hun jaloerschheid op ons uit te kloppen! lachte André weer.
Odo monkelde nog, maar rechtte den stijven hals.
- 't Zou er moeten een groote bende zijn om ons te lijve te komen, meende hij.
Daarop reden ze sprakeloos voort. Elk was bij zijn eigen gedachten. En ze luisterden naar de geruchten, verre. De koude wind was gevallen en 't werd nu een aangename heldere lucht dikke en gezond om te ademen. De hemel zat vol sterren en de mane blonk lijk geschuurd koper.
- 't Gaat herbeginnen vriezen, de sneeuw is weggevaagd, dachten zij.
| |
| |
Ze reden door 't bosselke gerust en betrouwend op hun sterke leden, onbeschroomd. Tusschen de ijdele boomstammen was er niets, de takken waren donkerzwart met wit sneeuwstof omzet dat glinsterde al den bovenkant.
Tegen dat ze in 't dorp aankwamen waren de herbergen toe en alle licht en geruchte dood. De stap van hun peerden klonk lijk bij nachte.
- 't Blijft lijk we gezegd hebben, plaagde André weer: gij de blonde en ik de zwarte!
- Neem ze vrij alle twee, merkte Odo om gerust gelaten te worden. 't Was of hem dat verveelde.
Maar André liet niet los.
- Hoe is de blonde niet wel zoo schoon? en lonkt ze niet even vriendelijk?
- Ja, vrijwel ze lonkten alle twee bezonderlijk naar u.
- En uwe wedding zijt ge verloren?!
- 'k Betale geern, 't plezier van den dag is 't verlies wel weerd, wist Odo.
Ze kwamen aan 't Berkenhof en Odo omdat hij 't zóo gewend was reed mede op zonder dat André hem zelfs meê gevraagd had. Ze brachten hun peerden in stal.
Moeder Vermeulen en Ida zaten bij tafel in de rijke kamer, de oude rechtte 't hoofd en 't meisje glimlachend.
- 'n Avond Odo.
- 'n Avond Ida.
Ze wisselden zoo gemakkelijk dien groet omdat ze malkaar gewend waren van zien en spreken. 't Meisje draaide de lamp wat hooger en elk zocht zijn plaats om te zitten.
- Braaf van zoo vroeg t' huis te komen, begon moeder, en ze schoof haren bril op en legde zich achterover om te luisteren naar 't nieuws dat ze wel mochten vernomen hebben.
En zoo gauw begon André met zijne gulle babbelachtigheid:
| |
| |
- Moeder, o, we zijn te vrijen geweest, naar de twee schoonste meisjes van 't land! en hij vertelde lang en breed heel het bezoek op 't Meulenhof. Ida keek ongeloovig en vragend Odo in zijn oogen en de kerel lachte stil bevestigend en wat preusch dat hij 't meisje daarmeê plagen kon. Daarom vertelde hij ook dat ze razend schoone waren en bovenmate vriendelijk en dat 't er daar wel en rijke uitzag, en eindelijk kwam hij heel en al los:
- Wonderschoone boerinnen, meissens lijk boomen, met een lijf lijk een bolle zoo rond en heupen, en een vriendelijk voorkomen en rijke voeren! en blinkende oogen en tanden, en krullend haar, een blonde en een bruine.
André ook somde andere van haar gaven op lijk ze deden als ze van peerden spraken.
Ida keek half pruilend met een goedig lachje al wist ze toch dat 't allemaal plagerije was.
- Zot volk! meende ze, g' hebt in een herberg wat veel gedronken en zijt blind geworden aan uwe oogen.
Moeder loech stil.
- En ons akkoord is al gemaakt, spotte André. Odo heeft de blonde en ik de bruine. We regelden 't zóo onder den weg om in ruzie niet te geraken, maar de slimmerik, 'k gevoel het, hij zou er willen afzijn en mij de bruine ontfutselen.
- 'k Zou ze alle twee willen, meende hij, en hij loech meê, omdat ze allemaal in luiden lach uitschoten en zijn reden aardig vonden.
Daarmeê bleef de zaak uitgepraat en Odo stond op om te vertrekken. Hij voelde de warme gezelligheid niet van andere avonden waar hij zoo lange zonder spreken meestal, zat te kijken op de menschen die hem heel eigen en huizelijk waren met de deugd van hun genegenheid. In korte plegingen wenschte hij nu goên avond en ging naar den stal met André en Ida die meê kwam met den lanteern.
| |
| |
De kerel sprong op en riep een laatsten groet in 't wegrijden en 't meisje hield heur licht hoog om hem langer te zien en heur eigen wezen in de klaarte te houden, was 't dat hij nog zou omme zien.
Zoogauw Odo buiten op strate en alleene was neep hij de vuisten en knieën en beet zijn kaakbeenderen toe.
- Alle twee de mijne zijn 't, en gij of een ander en zult er geen poot aansteken, verdoemenis! de mijne alle twee! Hij wist zelf niet van waar die plotse ophitsing en hevigheid in hem kwam, die onverschillige spotlust van André was hem onuitstaanbaar en hij voelde daarom lust om te vechten gelijk met wie. Hij sloeg de sporen in zijn peerds balg en rende zot voort door den laten avond in den maneschijn. Aan zijn hofgat kreeg hij nog een plotsen inval en lust om terug naar 't Meulenhout te rijden, naar 't Meulenhout niet zou hij gaan, maar die weg alleen trok hem als een belangende nieuwigheid, al wat nu maar in die richting lag had weerde voor hem.
- Morgen! meende hij om zijn eigen gemoed te troosten. Hij reed 't hof op en hij gaf zijn jagende peerd aan Jan die heel vervaakt en met verslapene oogen het licht bracht. Odo ging schoffelig in huis, wierp zijn leerzen over den vloer en ging zonder iets te zeggen aan zijn zuster, rechte door gaan slapen. Uitgestrekt in de duisternis dacht hij aan 't zotte spel van den achtermiddag en eerste wilde hij heel die stoornis uit zijn zinnen schudden, - hij overkeek in zijn verbeelding die twee groote boerendeernen, de bruine en de blonde, zag haar staan in die wijde keuken en herdeed met haar al de gesprokene woorden, 't wenden van haar vlijtige blikken en 't bewegen van haar lijf, en hij hoorde ze galmend lachen, wezenlijk zóo hij er bij was. En de bruine en de blonde, Paula en Anna, hij bekeek haar overhands, vergeleek en koos wie de beste en de schoonste was, nam nu eens de blonde en dan weer de bruine, maar als hij de andere
| |
| |
zag bloot blijven en te pakken door André, kwam evengauw die hitsige jaloerschheid op en hij raasde weer waar hij lag en brieschen in zijn gemoed en vloekte en wilde ze vast alletwee en geene laten gaan of nemen door 't is gelijk wie.
Dat bedaarde weer en hij keerde naar 't stil huizelijke van al die winteravonden op 't Berkenhof, bij Ida en André en hij kende moeders verwachtingen en die van het meisje.... dan verkoos hij voor dezen nacht aan niets meer te denken en hij keerde op de linker zijde en sliep.
Als de koude dagklaarte al lang in Odo's kamer zat bleef hij daar liggen met opene oogen en wilde niet opstaan en was slecht gezind omdat het weeral een dag was zooals al d'andere. Hij vond niet hoe hij zijn tijd zou verslijten en wist het overal koud tenzij in bed en in de keuken, en zijn moeder en zuster wilde hij nu onder de oogen niet krijgen. En dat dingen van gister had hij meenen te vergeten met slapen en 't stond daar nu groot gegroeid, sterker dan ooit met zijn hevige verlangens en zotte voornemens. Al 't andere daarbuiten werd groote nietigheid, en daar zat een harde angst in zijn gemoed en afgunst dat er iemand zijn meissens zou bezien of afnemen eer hij ze eigendom gemaakt had - want hij wilde hij moest haar hebben - en alle twee en hij wist ter zelfder tijde dat 't groote zottigheid was en verwaande koppigheid met opstand en verlorene rust, maar hij gaf zijn eigen toe en 't moest, muurvast! Hij zag daar Paula, en Anna met de fijnste trekjes van haar wezen beter dan dichtebij met oogen, en den zwaai en 't keeren van armen en hoofd en leden duidelijker dan de doening en voeren van zijn eigen zuster die heel zijn leven dagelijks onder zijn oogen liep. En't pijnde hem dat de bruine met haar fieren lippenplooi en prachtigen hals, en die blonde met haar bollekaken en blauwe oogen zoo blijde, dat ze nu voort haar wegen gingen en loechen, denkelijk, in zijne afwezigheid en dat hij, Odo van den Hoogen Doorn
| |
| |
daar van verre misschien niet heel haar gedacht en vulde. - Hij werd gedreven om zich te laten zien, om er tegen te gaan praten, om over 't hof te rijden op zijn zwarten hengst, die vervaarlijk steigeren zou, en haar dan alle twee meêbrengen of bespreken en vastleggen als eigen bezit voor later. En André leip daar tusschen als een ongevraagd en misplaatst wezen dat hij weren moest. En hij voelde priemende steken van passie als hij weer haar oogen meende te zien lonken fijn lachend, uitdagend in de zijne; ze speelden lijk rappe weerlichten keerketsend scherp de bruine, diep doordringend en de blauwe zoo goedig en streelend lijk een lief een laten avond moede van dansen op de kermis, en in een wende weer zot uitproestend te schetterlachen om haar eigen weemoedig gelonk. - Dat werd een tooverije die hij liet begaan omdat 't hem zoo razend belustte; - niemand zag of wist het toch hier en 't bleef allemaal dood als hij wilde. - Want de sterk duidelijke boerderije stond hier zoo ernstig met den geest daarop van de stevige, koppige Verschaeven die geen zotternije en duldden, en hij was bang dat zijn moeder iets van zijn gedachten door zijn oogen ging zien en zou raden wat er in hem gebeurde. Hij sprong recht en met spijtige nijd trachtte hij weer de sobere kerel te zijn die 't gewone dagelijksche werk moest gaan bewaken. - 't Overige zou wel van zelfs uitslijten.
Hij draaide wat rond op zijn kloefen in de keuken en wandelde dan buiten naar 't land waar 't werkvolk de mest openvoerde. Als 't hem daar verveelde haalde hij zijn roer en ging kraaien schieten.
's Avonds bleef hij tegen zijn gewoonte thuis en zat sprakeloos bij den heerd.
's Anderdaags kwam André te peerde hem vragen al lachend, of hij meê reed naar 't Meulenhout.
- 'k Moet in de buurt een kalf gaan koopen bij een boer,
| |
| |
't is een gelegenheid om eens te gaan zien en wat plezier te maken bij de meisjes!
Odo weigerde kort.
- Zoo zal ik maar uwe groeten brengen aan de blonde!
- Kan mij niet schelen.
André's gezicht was hem nu onverdragelijk, hij had hem willen slaan, en beletten naar ginder te rijden en hij was in den grond jaloersch van zijn makkers gezonde gerustheid. Hij zag hem wegrijden en van dan af werd hij ongemakkelijk, zocht rond, keek langs de straat in de richting van 't dorp, ging wat zitten op de haverkiste in den peerdenstal en trachtte bij zijn eigen de woorden te raden die André ginder zeggen zou. Dan gaf hij toe aan den drang: hij zocht een reden uit, verkleedde zich haastig en deed den zadel opleggen. Hij hoopte 't te beteren met veel beweging en buitenlucht en wilde zijn eigen loslaten omdat 't hier al zoo voos en 't zelfde winterdoof zwijgzaam leven was met menschen die suffig hun werk deden zoo gerust als ossen. Hij reed al wat hij drijven kon een omweg achter 't dorp om verder op de straat te komen waar André voorbij was.
Achter de eerste spanning kwam de kalmte van 't deemsterend ommeland op hem werken en hij vond zijn doening flauw jongensachtig, hij zag zich als een hond die op den reuk uitzet en belachen en verjaagd wordt. Hij werd beschaamd en op den stond wendde hij zijn peerd in eene zijstraat links en reed langs een ander dorp weer naar huis. De doffe zon hing tegen den einder toen en ging varings wegzinken en de dag eindde in lange triestigheid om een verlangde zaak die niet gebeurd was en morgen weer niet zou gebeuren. Hij was kwaad op al dat hij zag en meest op zijn eigen ongedurige gejaagdheid. De peerden trokken stil hun mestkarren naar huis en 't land lag dood en toegedekt met den vallenden nacht.
Aan eene herberg verkende Odo het peerd van Vinie den
| |
| |
kalverkoopman en hij ging zoo seffens in beraad. - Hij wilde naar 't Meulenhof, niet als een verliefde schijtjongen maar met een vaste reden als een onverschillige koopman die voor zaken een bezoek doet en Vinie wilde hij daarvoor spreken. Hij sprong af en bond zijn peerd.
Aan een tafel zat Vinie met een grooten druppel genever en hij koutte luide over zijnen handel met den baas. Zoo gauw groette hij met eere den rijken boerenzoon en Odo zette zich bij en zij dronken samen. Odo wachtte tot de koopman opstond en dan
- We rijden samen?
- Met genoegen, jonge heer.
Vinie sprong op zijn manken schimmel en hij dreef hem nevens de kostelijke merrie.
- Niet te druistig boer of 'k moet achter blijven.
Odo had anders geen lust om hard te rijden.
- Kent gij 't Meulenhof? begon hij.
- Al de Meulenhoven van 't land! bofte Vinie. Boer Verkamer en zijn schoone dochters?
Odo wist nu niet hoe voort vragen, en hij voorzag al dat de geslepene fijnaard raadde waar hij zijn wilde.
- Is 't een schoon hof?
- Een schoon hof, een heerenhof, meende Vinie.
- Hij zit er warm in, Verkamer?
- Vast en warm, heere - en de koopman trok zijn voorhoofd in rimpels en duwde met de onderlip over de bovenste.
- En de dochters kent ge goed?
- O, plezierig volk, leutig maar promp, recht van pooten en hals; geen beste peerd in 't land dat zooveel bezoekers krijgt als die meissens; maar ze zijn wat verleerd: z'hebben knepen in 't lijf en wonen op hun bovenkamer, ze zouden een jongman doen dansen om hem dan uit te fluiten, meende Vinie.
| |
| |
- De meisjes kunnen dat alle, merkte Odo, maar, Vinie, herbegon hij, kunt ge me daar eens op 't hof brengen? ge kunt meêgaan als makelaar om 't een of 't ander te koopen?
- O, best! Verkamer heeft lijnzaad en tarwe zijn zolders vol, en kachtels ook wel, - ge geraakt daar anders best bij als peerdenliefhebber, - hij heeft een prachtigen stal.
En Vinie vertelde voort van de doening en den peerdenkweek op 't Meulenhof; hoe hij met veel boerenzoons daar was naartoe gegaan, maar ze waren allen te dom, - geen aanleg, - te bot of te zot! zoo werd de rijkste boerenzoon van de streke geweigerd en nu vrijt de oudste met den jongen burgemeester van een dorp ievers uit 't ronde.
- Maar dat gij wildet, vleide de koopman, ik verwed een peerd dat ik u op drie maanden een dochter lever!
- Maar 'k moet ze alle twee krijgen - om te kiezen, loech Odo. Nu ge brengt me met d'een of d'andere reden daar op 't hof.
- 't Is aanveerd, we gaan den eersten keer naar den peerdenstal, 't andere doet ge zelf als ge verstand hebt. - Prachtig ras van meisjes zijn 't, rond geblokt en welgemaakt alleszins, en verstand, wat mijde in 't begin, maar dat is er gauw af! en voor de zwaarte: nievers van beter! en de koopman wreef den duim over zijn vingers.
- Zondag achter den noen? vroeg Odo.
- Best.
Zoo tot zondag! -
De boer draaide zijn peerd de dreef in en Vinie reed langs 't dorp naar huis.
- André hier niet geweest? vroeg Odo aan zijn zuster. Dat belangde hem nu en in al zijn weerzin wilde hij den makker toch zien omdat hij alles weten wilde wat er ginder gebeurd was. Achter 't avondeten ging hij recht naar 't Berkenhof.
En André vertelde zonder achterdocht, hoe hij boer Ver- | |
| |
kamer langs den weg, op 't land ontmoette, dat hij hem had meêgevraagd in huis - en daar hebben we samen leutig zitten praten en oogjes geknipt, en de bruine was vriendelijk en de blonde ook, lachte André, en z'hebben gevraagd wat we meenden van ons rit van zondag en wanneer we 't hergingen.
Odo gloeide van binnen maar hield zich uitwendig als verveelde hem die zaak op 't einde en als moeder Vermeulen binnen kwam met Ida, begonnen zij van andere dingen te praten heel den avond lijk gewoonte. Odo bleef vriendelijk met het meisje en hij vond bij zijn eigen een stonde de oude gezelligheid weer.
Als hij vertrok deed André een stap uitgeleid en bij 't scheiden vroeg hij lachend aan zijn makker:
- Gaan we haar zondag bezoeken?
Odo gaf hem geen bescheid en André keerde naar huis met 't gedacht dat Odo gelijk had en dat 't tijd werd heel de zaak te vergeten.
Maar Odo wilde het niet vergeten, hij hield het alleen diepe voor zich: André moest daar verre van en uitblijven; daarom vertelde hij niets van zijne afspraak met Vinie en zijn voornemen. De wrok duurde en groeide van langs om heviger en hij bleef onder den druk van dien plotsen minneslag, zijn eigen onkennelijk. Hij wilde het doordrijven en als hij wel naging in de zake vond hij niet waar 't zou uitkomen. Aan zijn moeder en zuster zegde hij ook niets. Hij werd gesprakiger zelfs in huis en vriendelijk uitwendig, om haar niet te verontrusten, maar van binnen grolde zijn trots: hij vroeg of er wel iemand, - pastor of burgemeester - iets te raden of te zeggen had aan 't gene Boer van den Doorn wilde!? Om 't stoute en 't raadselachtige van de onderneming zelf beviel hem die nieuwe liefde en hij grijnslachte erbij van genoegen omdat hij - de sterkste en rijkste kerel van de streek, nu een buitensporigheid ging doen nadat moeder en al d'anderen
| |
| |
zoo zachtjes meenden de zaken op een lijntje te houden. En Ida haatte hij om haar gedoezige zoetheid en heel die afgesproken handeling van jaren ver! Dat bespookte zijnen kop de weke lang maar daarboven lag de kalmte waarmede hij wachtte naar den zondag daar hij handelen ging.
Hij trok naar de vroegmis 's morgens om André niet te zien en bleef thuis tot 's noens.
Hij beval aan Jan den zwarten hengst te wrijven en met veel zorg zijn hoeven te blinken. Hij bleef er zelf bij om te zien hoe alles gebeurde en in orde was; dan ging hij zich met veel zorg aankleeden. Als Vinie achter den noen op 't hof kwam vond hij Odo in zijn wintersche rijkleeren met blinkende leerzen, staan spelen met zijn zweep.
- Ge komt bij tijd, kerel! 'k ben gereed! riep hij al van ver. En hij ging in stal zijn peerd uithalen.
De eendlijke, zwarte hengst sprong met zwaar gestamp, te vierklauwe in de dagklaarte en zoo gauw richtte hij op de pooten, schudderde de lippen, brieschend om los, maar Odo schoorde het lijf tegen zijn borst en hield met forsige hand den toom gesloten. Hij dwong het felle beest met een ruk van zijn arm stil te blijven; hij bekeek het staal met kwade oogen en de wilde oogappels van het peerd keerden schichtig, 't legde de ooren en 't achterlijf hukte om weer in vervaarlijken slag de pooten uit te smijten boven den kop. Odo wilde zijn kracht laten zien en weigerde hulpe van Jan en Vinie die dat bewonderend en bevreesd stonden aan te zien.
- 't Is de eerste keer van den winter dat hij uit stal komt, Vinie, we zullen plezier hebben vandage! De achterhoeven sloegen herhaaldelijk, kort lijk bliksem, hooge zoevend en vielen met doffen slag op den grond. En Odo hield met oogen en handen het hingstdier in bedwang en hij trappelde mede en zocht naar een gunstigen stand; maar alsaan moest hij rond met den eerse- | |
| |
lenden pootendans tot hij medeens: in éen zwaai, met de hand aan de mane, den teugel losliet hem weer ving in den sprong, en zonder hulpe van stijgbeugels zat hij, eer 't iemand geraden had, bovenop, vast in den zadel. Zijn voeten hadden al stand als 't zwarte gedrocht door 't verschot aangezet, weer 't lijf oprichtte, achterwaarts deinzend op twee pooten en zwaaiend met twee klauwen in de lucht. Vinie sprong toe maar Odo even kalm liet zich voorover wegen en dwong het peerd beneden. Het wendde den kop, speelde met de ooren en zocht met de pooten een uitweg om van onder den dwang te geraken.
- 'k ben gereed, Vinie! loech de knaap preusch over zijn handigheid, we kunnen rijden. Hij dwong met de knieën en neep het gebit zoo fel dat het driftige ros stapvoets naar de poorte danste nevens het tamme peerdeken van den koopman.
Ze praatten onder den weg van nieuws en van zaken, Vinie de makelaar met zijn losse tong wist het innige te vertellen dat hij door de handelingen langs de bane bekend kreeg. Odo beaamde dat met schaarsche woorden. Zijn gedachten verlangden naar ginder op 't Meulenhof en zijn makker en telde maar om een voorwendsel van bezoek.
- Als we er maar geen ander liefhebbers aantreffen is 't goed, merkte Vinie.
- En dan kunnen we best zien hen een beentje te lichten.
De kerel was zoo overmoedig als zijn peerd en hij reed met stijven hals en monkelde van zijn hoogte af naar de menschen die beneden op den grond gingen. De kerels en boerenknapen bezagen den vreemden ruiter die zoo fier zijn jonge knevels wribbelde en ze vervolgden waar hij wel mocht naartoe rijden.
Hij kwam op 't Meulenhof als een ridder uit oude tijden en hij deed met een kitteling van zijn sporen zijn peerd geweldig steigeren. Verkamer en de dochters kwamen ijlings buiten kijken
| |
| |
en ze loechen vriendelijk en voldaan naar de welgekomene bezoekers. Odo liet zijn blinkend peerd bewonderen binst hij er nog op zat en keerde en wendde het waar hij zijn wilde. Hij loech als Vinie met zijn boodschap uitkwam:
- Boer 'k brenge u hier een kerel die wenscht uwen stal te zien en een veulen wou koopen als ge hebbelijk zijt.
Maar de boer en had geen oogen genoeg voor den zwarten hengst die glimmend bleusde van 't loopen en zoo zwierig forsch met de pooten kapte en hoog den kop droeg en den steert. Hij kwam nader errond gestaan, altijd met de handen in de broekzakken en keek zonder moe te worden. Hij opende zelf den stal en hielp het prachtig peerd ontzadelen. Dan bood hij den bezoekers zijn huis aan.
- Twee boerenkerels zijn juiste vertrokken, merkte hij, 'k wilde hadden zij uw peerd gezien.
Vinie zwaaide zijn mispelaren stok en begon zoo seffens zijn gewonen klap over zaken lijk hij overal gewend was te doen. Hij wond er veel zotte spreuken tusschen en wist wat vleiends voor de dochters.
Anna en Paula waren even vriendelijk en leutig en Odo gaf zijn meening toe, nu hij haar nevenseen staan zag en, neen hij en had om de dood d'eene voor d'andere niet kunnen kiezen en bleef dol afgunstig van beiden.
Vinie hield den boer in druk gesprek en daarbinst waren de meisjes bij den schoonen ruiter en vertelden er met halfluide woorden en lachjes en oogenspel. Hij zag met genoegen en liet zich bewonderen, - dat was zoo nieuw, zoo wel en zoo deugddoende dit twee paar oogen, die handen, die bleuzende kaken en kriekroode monden. Hij dacht het niet noodig groote woorden te zoeken of verklaringen te doen, ze verstonden hem alle twee zoo wel en hij liet zich maar wiegen in wellust. Hij wist niet aan wie 't beste woord geven of hoe hij 't doen zou en ze vertelden
| |
| |
alsaan en vroegen naar thuis en naar moeder en zuster met dubbelzinnige lachedingen daartusschen.
- Nu gaan we binst dat 't nog klaar is en dag, naar den stal gaan zien, meende Verkamer. Vinie was al gereed en Odo volgde. Als ze reeds op weg en buiten waren keek en zag hij Anna alleen die met lichten voet over 't messingstroo huppelde. Paula zou in huis blijven en voor eten zorgen, meende zij en daarom kwam ze nader bij Odo, toonde hem al waarnaar hij zien wilde, vertelde verlaan en ze loechen daarbij en keken elkaar telkens lang in de oogen.
In den grooten stal stonden de veertien peerden in twee reken te stampen en te trekken 't hooi uit de rosteelen. De boer overging éen voor éen en deed Vinie tasten en bewonderen; hij kroop onder hunnen balg en hief hen de pooten op al vertellend al hun gaven en kostbaarheden.
Anna leidde Odo al den overkant en ze bleven hun's getweën en spraken voor hun eigen van heel andere dingen. Ze waren nog altijd aan 't eerste sliet bij een gedaagde, baaide merrie in den halfdonkeren stalhoek en z'en voelden d'een noch d'andere, haaste om voort te wandelen. Anna dreelde de glimmende heupe van de merrie en Odo's oogen vervolgden de klare vlek van die witte hand aan den ronden poezeligen arm die over en weer ging. Dan begon hij te dreelen op dezelfde plaats en hij greep met zijne hand heuren arm die naast hem neerhing en hij hield de woorden in waaraan hij bezig was om haar in de oogen te kijken. Ze monkelde en greep ook met haar vingers en duwde hem ferm den arm. Dan liet hij haar los. Hun dingen was gezeid zonder dat ze een woord gesproken hadden. Heur oogen keken nog vragend en blij en dat was hare instemming: eene belofte met niets meer te breken. Dat voldeed hem en gerust gesteld als na eene zake die is afgehandeld, gingen zij gezamenlijk bij den
| |
| |
boer en bij Vinie en spraken gemeenzaam van peerden. Odo schafte verder niet meer bezonder op het meisje.
Vandaar gingen zij naar den veulenstal. Odo liet hen binnengaan en gebaarde nog iets te bezien buiten en zonder ommekijken draaide hij achter den muur en ging recht naar de keuken. Hij vond er Paula alleen, de bleuzende met heur bruin haar. Hij ging recht er naartoe en zonder aarzelen
- Ge zijt mij 't schoonste meisje van de wereld! en 'k kom u vragen of ge wilt komen boerinne zijn op den Hoogen Doorn?
Ze waren er zoo alleen, zoo stil in het keukenhuis en zoo vrij; eer hij 't goed wist was hij zoo dichte genaderd en zijn arm duwde 't meisje om de leden en hij trok haar hoofd bij 't zijne.
- 't Is de eerste keer van mijn leven dat ik een meisje in de armen krijge, vezelde hij, - dat was zoo gemeend en zoo waar dat de dochter, die eerst wilde losworstelen, nu gerust bleef en hem verwonderd bezag.
- En g'en gaat bij alle duivels uit mijne handen niet eer ge mij belooft...
Hij zag maar heur hoogblozend gelaat en heur oogen die nere doken om niet te moeten ja zeggen. Dan draaide zij het hoofd weg en achter het venster zagen zij Anna die naar de deure toekwam. Met een blik van overeenkomst lieten zij malkander los en stonden kalm en lachend te midden den vloer.
- Z'en krijgen niet gedaan met de peerden! merkte Anna.
- Laat hen maar doen, we zijn hier evengoed alleen, merkte de kerel en ze begonnen voort ongedwongen te kouten en hij zocht haar beiden gelijk te plagen en te doen lachen. Hij was zelve voldaan over zijn geestigheden en omdat alles zoo best uitviel. Hij zag haar wezens maar half duidelijk meer door de vallende deemstering en als Vinie met Verkamer binnenkwamen wist Odo nog niet welke van de twee dochters hij eigenlijk gevrijd had.
| |
| |
Binst het avondeten duurde de gulle leute voort in gezamenlijk, druk gesprek. Vinie zag wel dat 't onnoodig was nog van peerdenkoop of van veulens te gewagen en hij vroeg met een oogenknipje of de zaken klaar waren? - dat 't tijd was naar huis te rijden.
- Ja, kerel, we gaan uitzetten, anders wordt het laat.
In den stal kreeg hij den boer alleen en trok hem bij de mouw en vroeg ombeschroomd:
- Zeg, Verkamer, g'en zult uwe dochters niet uitleveren zonder mij 't eerste woord te geven?
- Voor u, lijk voor een ander, lachte de boer, de meissens loopen daar vrij, kunt gij ze krijgen ge neemt ze meê!
- Goed, 'k kome u kortelings nieuws brengen.
Odo haalde zijnen hengst buiten en met lichten zwaai zat hij scherrelings ten dorse.
- Moet ik ze alle twee beschikbaar houden? vroeg Verkamer nog.
- Alle twee! en de kerel sloeg de sporen in 't peerd zijn lanken en deed het in vervaarlijke drift opwaarts schieten; wippend neêr sloegen de achterhoeven en weer omhoog klauwend in wreede smete. Odo wiegde meê in heusche zwenking als op een gemakkelijke wippe en hij loech naar den boer.
- Kom, Vinie, we zijn weg, en houdend dat de teugels kraakten zijn peerd in dwang, wierp hij een handgroet naar de dochters die nevenseen onder malkaars armen, 't spel van den schoonen ruiter stonden na te zien en ze glimlachten. Vinie praatte zijn bewondering uit over Verkamers peerden maar Odo liet hem gaan, zijn gedachten bleven in de boerenkeuken, en hij loech inwendig nu 't een gedane zake was: daar André en al de boeren- en burgemeesterszonen van heel de wereld buiten spel bleven. Hij was bezig zijn eigen woorden te herdenken en al de genoeglijkheid van den avond en zijn oogen waren verre daar de
| |
| |
mane als een versleten ding aan 't varen was in 't reine wintergeluchte. De weg was onbedacht ingekort zoodat ze al door 't bosselken reden waar de wind tusschen de ronkruttelende boomkes joeg en kwam bijten tegen 't wezen van de ruiters. En zij wiebelden voort op den rug van hun slapdravende peerden. Dan, medeen stronkelde Vinie's schimmel en viel met korten slag den kop neer op den grond en Vinie wat verder. En Odo voelde in 't verschot twee sterke handen die zijn been grepen zoodat hij bijna uit den zadel keerde. Terwijl zag hij een kerel op Vinie springen - daarbinst gaf hij zijn eigen aanvaller een striemenden slag met de rijzweep in 't gezicht en zonder overleg sloegen zijne hielen de sporen in 't peerd dat wipte in grooten sprong vooruit en uit de handen. Dan hoorde hij Vinie kermen onder 't geweld van de aanranders. De razernije welde toen in hem op en hij kwam nu eerst tot bezinning van 't geen er gebeurende was.
- 't Zijn jaloerschaards! jongens van 't dorp, die ons willen kwaad uitgeleid doen!
In éen wrong keerde hij zijn peerd, hij riep een duchtigen ‘Ho!’ en was al beneden. Hij greep en tastte en sloeg naar de zwarte mannen en zonder zijn peerd los te laten sleurde en gooide hij blindelings uit met de éene vrije hand dat 't al scheurde en kraakte waar hij aankwam. Daar voelde hij wat schribbelen in den hals maar gaf er in de hitsige hitte geen acht op en door de vliemende pijne stampte en sloeg hij al woedender. Z'hadden hem op den rugge besprongen en nu hij zich omsnapte om met slaande hand zijn kerel te betalen, waren ze al weg en zijn razende gramschap moest hij uitvechten in de ijdele lucht. Vinie kwam recht nevens zijn peerdeken dat hij ophielp.
- We zijn hen kwijt! riep Odo, ze zijn weg, verdoeme! en kwaad werd hij nu op Vinie. - Waarom liet ge u slaan, laffe kerel?! Ge ligt daar op den grond als een weerloos kalf en gij laat ze booten op uwen rug!
| |
| |
Vinie raasde voor zijn eigen en hield de handen aan de vermorzelde leden.
- Smerig boerenvolk! schold hij, met al hun vrouwengetrek, dat ze nog wisten wien ze vermoorden! hadt gij er maar wat meer van gekregen!
Odo loech eerst om den armen kerel en dan voelde hij die vochtigheid en warmte in den hals en de hand waarmede hij tastte zag hij klaar bloed. Hij grolde zijn woede uit en zijne onmacht.
- 'k Ben gesteken! Dat ik ze kende! en ik zal ze kennen de snotbekken, - van den avond nog moeten ze 't boeten, van den avond!
En hij stampte op den grond en snokte nijdig zijn peerd dat achteruit trappelde.
- Van den avond moet ik weten wie mij gesteken heeft. We zullen zien wie er durft den boer van den Hoogen Doorn te keere gaan!
Hij vloekte, raasde en miek groot misbaar met de armen en snokte zijn ongedurigen hengst.
Maar al dat geruchte bleef tusschen de boomkes weergalmen. De mane hing daar wreed onverschillig en de droge takken ruttelden bij trekken als er de wind deure joeg. De sneeuwmijzel viel uit de kruinen.
Dat bleef duren zonder dat er ievers entwat levends verroerde en zij zagen alletwee dat er niets te verrichten viel. Odo bond den zakdoek rond zijn hals en hielp Vinie op zijn peerdeken. Ze vonden dan de koorde waarover zij gestruikeld hadden en ze reden voorzichtig.
- We zullen ze pakken als we ze krijgen! gromde Vinie en hield 't andere binnensmonds om het leed van zijn lijf en die domme historie waaraan hij geen schuld en had. En Odo was niet te bedaren.
| |
| |
- Ik zal ze vinden, de rakkers! en hij neep de vuisten en zocht rond achter de bane om iets te vinden waarop hij zijn gamte kon uitwerken. Op 't dorp gingen ze al de herbergen af; ze dronken hun bier met haaste uit en bekeken er de menschen die bij tafel of aan den disch zaten.
- En nu naar ‘den Hert’ meende Odo, daar gaan we ons verschot afspoelen. Zij sprongen af en
- Baas, bindt ons peerden in de poorte en geef ons bier, beval hij kort. Een bende boerenzoons waren aan 't kegelspel en André Vermeulen zat, volgens gewoonte, alleen te rooken met den elleboog geleund op 't roedeijzer van de stoof.
Ze bekeken benieuwd Vinie die mankte en Odo Verschaeve, purper in 't wezen en schuim tusschen de lippen en al bloed aan den hals en verbonden.
Hij dronk zijn glas in éen teug ledig en sloeg het te bersten tegen den disch. Noch niemand had een woord gesproken en 't spel bleef staan en dan zag Odo naar den hoek waar André zat en op denzelfden stond sprong het los: hij sloeg met den vuist op tafel dat de glazen rinkelden en 't dreunde met zijn felste stem:
- Ezels zijt ge allemaal, vervaarde strooventen, zeekers van ver! ze slaan ons dood langs den weg; maar we zullen zien wie er den boer van den Doorn durft aanpakken. Wie er zal piepen? Wie heeft er met mij te doen? met messen of zonder? Hij wond zijn woede op omdat hij niets en hoorde tenzij zijn eigen woorden en ze stonden daar al met vervaarde gezichten, verpaft door dien plotsen uitval. Hij gooide den baas die hem wilde inhouden, tenden over den vloer en dat werd 't begin van den aanval.
- En gij, trunterik, durft gij nu nog den mond roeren van 't Meulenhof? ik verpletter u!
Hij sprong met gelokene vuisten naar André. Op den stond wist hij zijn doen uitzinnig; hij wachtte naar tegenstand om zijn woede een reden te geven, maar 't bleef allemaal stil en zijn
| |
| |
woorden vergingen in valschen klank door de herberg - maar omdat 't spel begonnen was wilde hij voortdoen en dien kerel daar haatte hij en daar moest een gevecht van komen.
- Mijn meissens zijn 't! de mijne, en alletwee, en steekt er de handen aan, durft ge!
André zat bleek van 't verschot en nu nog maar seffens wist hij waarop 't gemunt was of wat er gebeurde; hij wachtte nog zonder roeren.
- De mijne alle twee! Odo's vuisten zochten iets te grijpen en hij wilde woorden vinden die kwetsen en tergen zouden om te vechten.
- En uw zuster, schreeuwde hij André in 't wezen, uw zuster, ik lache met uw zuster, bindt ze bij 't werkvolk om te....
De gelokene vuist zwaaide kort en viel hem in 't wezen zoodat de leelijkheid die ging uitgebraakt worden hem in de kele bleef. Daarop werd het een schorming van armen en lijven; al de boeren schoten toe en Odo lag op den stond overmand ten gronde en werd voortgesleept naar buiten. De deur sloot hem op straat in de poort en daar zag hij de dorpelingen die te luisteren en te kijken stonden. Hij werd beschaamd en weer de deftige hoogdrachtige boer. Statig ontbond hij zijn peerd en reed weg. Al wat er woelde hield hij gesloten van binnen en beet zijn gramschap tusschen de krakende tanden. Bij zijn eigen was en bleef hij de sterke overwinnaar die gedurfd had. Ze beefden allen rond hem en niemand durfde komen zijn macht te meten. Nog éen ding nu moest er van zijn herte en daar wilde hij vanavond ook mee effen komen dan was alles klaar en in orde -: thuis ging hij zeggen wat hij in den zin had!
Hij gaf zijn peerd aan Jan en kwam haastig naar de keuken waar het licht nog gloeide achter de gordijnen door de vensters.
- Waar is Moeder? vroeg hij.
- Naar bedde, Odo. - Wat scheelt er? en Julie bekeek heur
| |
| |
broer en verschrikte van zijn kwade oogen en opgewonden beweging. - Wat scheelt er, moet gij moeder hebben?
- Neen, 'k zal 't haar morgen zeggen.
Hij dook de wonde en 't bloed achter zijn overgeslagen vestekraag en trok met zijn leerzen naar boven.
De woede viel allengskens en de preusche tevredenheid alleene bleef over van 't geene gebeurd was. En als 't al stormig weer voor zijn gedacht gedanst kwam, stond de geweldige koppigheid vast om 't voorgenomene zeker uit te voeren. Hoe meer moeilijkheden hoe liever. De twee prachtige meissens stonden nu wat op den achtergrond als onverschillige nietigheid, - meissens lijk andere overal te krijgen - maar 't voorwendsel en de oorzaak bleven zij van 't losgekomen geweld dat in hem veel te lange geslapen had. Zijn eendlijk lijf en zijn macht wilde hij lucht geven en iets doen dat verboden was en waar toch niemand iets zou tegen durven omdat hij was: de zoon van zijn vader, boer op den Hoogen Doorn! Hij wilde zijn eigen dwaasheid niet zien: hij wilde enkel die dwaasheid! Tegen de pijne van moeder en heur gejank moest hij op voorbaat harden want daar moest hij over heen. Niets en kende hij nog van 't vroegere vriendelijke van zijn makker of zijn zuster, dat moest allemaal kapot. Hij stond alleen, sterk met zijn voornemen en door 't donkere van zijn kamer zag hij zijn eigen in den ouden boer, zijn vader Verschaeve en die knikte met straven hals en de lippen gesloten, goedkeurend om 't gene hij doende was.
Hij lag lange wakker nog en hij zag verbeeldelijk over de werf d'eene of d'andere deerne van 't Meulenhof als boerinne rondloopen maar hij zelf miek de plannen voor den bouw en gaf bevelen aan veel werkvolk - die wrochten aan den nieuwen stal, aan een groote schaapkooi, en een splinternieuw woonhuis. Want al het geld lag te grijpen en hij wilde van den Hoogen Doorn iets maken wat het voortijds eens was: een overgroot
| |
| |
kasteel met omsloten wallen, met beesten ontelbaar, en hij de eenige meester daarover, de sterkste boer van de streek met de schoonste vrouw van 't land en veel volk om te doen werken en veel boeren die hij haten en teisteren zou.
Hij voelde en voorzag reeds al de deugd als zijn voornemen zou stooten tegen pastor en burgemeester, als de oorlog zou beginnen.
Dan vroeg hij in zijn eigen wat die twee boerendochters, Anna en Paula zouden denken eens dat ze ondereen zijne handelingen zouden overleggen.... of hoe dat zou afloopen om hen alle twee te nemen of toch door geen ander te laten bezitten? -
Moeder Verschaeve wist maar 's anderdaags dat de vrede tusschen den Hoogen Doorn en Berkenhof, de verzoening die ze van Verschaeve met Vermeulen op hun sterfbedde bekomen had, dat 't werk van heel heur leven vernietigd was. De oude haat bleek eene noodzaak die, met zooveel zorg gedempt, achter zooveel jaren onvoorziens weer uitschoot en sterker dan ooit, voor goed zou gaan herbeginnen.
Stijn Streuvels.
|
|