| |
| |
| |
Middag
De hemel laaide; ik ging langs 't eenzaam strand,
Waarop de middagzon schier loodrecht gloeide,
Met moeielijken tred door 't mulle zand,
Die nek en lenden meer en meer vermoeide.
Toen heb ik mij met al mijn wil gekant
Tegen den dwang die geest en lichaam boeide;
Vergeefs; een oud gedacht, toen opgedeund,
Heeft, alom borlend, 't willen overdreund.
Voort drong ik, haastig; sneller achteraan
Kwam de angst gestuifd, lacht even, wipt mijn schouder
Op en sart: ‘'t Leven buiten is een waan!
Verzucht er de adem uwer ziel langs, douw er
Uw hart in tot het bloedt, zie 't eind der baan:
Gij en de menschen wordt slechts samen ouder:
Dat is de vrucht van uwe menschenmin,
Zij hebben niet verstaan, gij hen, nog min!’
| |
| |
Ik kon niet verder; kracht en moed, 't was al
Vergaan in 't worstelen tegen 't bot dwarsboomen
Van voet en wil; van u, mijn wil vooral,
Die waart gelove' en liefde, o kindervrome!
- Och menschen, weet, 'k was toen van teerheid mal,
'k Was jong en toe, ik weefde, leefde droomen. -
Toen rees voorwaar een vreemd gezicht voor mij,
Zeer wonderbaar op gindsche duinenrij.
(Thans zie 'k de menschen met een scherpe lijn
Omtrokken, zelfvoldaan: ik kan 't gedogen
Zonder haat; 'k mag de dingen als ze zijn;
'k Zie worden, sterven, zonder veel meedoogen.
Welaan, de baan is vrij, de wereld mijn,
En achter mij dat leven, haast een logen,
En straalde niet in zijn waarachtigheid
Dat visioen uit dien verdroomden tijd.)
Ditmaal, 't is stellig, was 't geen droomgespin
Waarmeê 'k het rusteloos verlangen paaide,
Een schim gebroeid door kranke hersens in
De middagzon, al gloeide zij en laaide;
Glijdt die verschijning thans weer door mijn zin,
Voel 'k hoe ze toen mijn pijnen scherpte en aaide,
'k Weet van geen droom, dien 'k ooit zoo vinnig droomde,
Waarvoor ik gansch opjuichte, stormde en schroomde.
| |
| |
Het was geen droom: ik zag de wijde zee
Van zonne glinsteren; ik hoorde baren
Veraf ineengesmolten ruischen, mee
Met de muziek van deels een onzichtbare,
Deels reede schaar, die langs de duinen gleê;
Al rezen ruischen en muziek te garen,
Ik bleef gewaar, als ik ze samen hoorde,
Dat de eene wereld niet bij de andre hoorde.
En vóór mij zag 'k der duinen schaduwlijn
Haar golving op het bleeke blauw afsteken,
In 't verre waas van blankbezonden schijn
In 't Oosten hier, in 't Westen ginds, verbleeken;
Van duin tot zee lag 't breede strand met rij'n
Van plas aan plas en stille zilte beken;
Daar lag een zon- en zeevervreten wrak,
Dat uit het zand zijn doode rebben stak.
Doch daar op 't duin, daar tegen 't bleeke blauw,
Zijn wonderbaar gestalten mij verschenen,
Vol zon; neen, zonlicht zelf ontglipte vouw
Van kleed, bloeide om hun aanschijn, vloog langs henen.
Hun lichaam, wàs hun speeltuig; man en vrouw
Zijn zoo in 't licht gegleden en - verdwenen.
Wat thans nog toeft in mijn herinnering,
't Is als een droom, ja, maar die nooit verging.
| |
| |
Nog twijfelde ik, al was ik toe en jong;
Leergierig, koel waarnemend, wou 'k doen blijken
De echtheid van 't licht dat te bepaald daar blonk;
Ik deê een stond mijn oog ervan afwijken.
En zie: 't beeld dreef het ruim in met mijn lonk.
Het was als wen ik in de zon ga kijken
En de oogen luik; ik zag 't ook nu gebeuren:
De vorm bestaan, vergaan, de schijn verkleuren.
Ik luisterde: gesuis had ik reeds lang
Van heel ver achter duinen hooren komen,
Een dof rumoer nu, dan weeral een klank,
Nu mèt, dan boven 't zeegedruisch vernomen,
Thans òp het duin, liet vol de schaar haar zang
Van stem en speeltuig, strand- en zeewaarts stroomen.
In wijde puurheid waande ik mij verloren,
Klaar, doch van verre, zong het in mijn ooren.
Stijgend in eens, breekt uit bazuingeschal
Boven het onverpoosd gestreel der snaren,
Doch dees, naborlend, jagen boven al
Hun hel gejubel, trillen effen, varen
Met zwiergen zwong en wentelen den val
In van het lied der zingenszaalge scharen:
Hobo en fluit, volhelder bovenuit,
Beluidden zang en klank met toon en tuit.
| |
| |
't Was zelfbegoocheling! - Neen, neen, ik ken
Muziek die vleiend insluipt in mijn ooren,
Mijn geest indommelt, 't denken uitdooft en
Mijn oogen streelt met weidsche mijmergloren,
Oneindig zwelt mijn hart; ik ga en ben
In zaligheid om wereldwee verloren;
Doch schielijk schaterlacht de spot voorop:
Uw eigen wil verschafte uw geest een pop!
(Neen, dees was sterk en vreemd gelijk de vrouw
Met stillen wensch, die ik niet wìlde minnen;
Zij zweeg en zag; en wat ik vreesde of wou
Smolt weg voor 't onverduurbaar branden binnen
Haar oogen; trots en vrees, verzet, berouw,
Omwaarden ijl mijn vastgestaarde zinnen
Gelijk die vrouw, zoo vast, zoo vreemd als zij,
Lei die muziek haar stillen wil in mij.)
Zij brak, op zelfgemeten maat, een zang
Van opgestuwde kracht, de toekomst open
En - nog terwijl mijn geest omzichtig, bang
Mijn hart, van aarzeling tot bedenken dropen, -
Speelt om 't genot van 't spel hij, dreunt zijn gang
Mijn bleeke toekomst door, wekt op weer 't hopen,
En mij is 't als een hopen dat me heugt,
En waar het opschiet brandt de vlam der vreugd.
| |
| |
O stond van weeld; mijn kinderdroom weer slaat
Zijn vleugels uit en thans met rijp vertrouwen
Rijst trotsch.... toen zag 'k, bewegingloos 't gelaat,
Eén schitteren, half boven de andere vrouwen;
Mijn hoop aan 't zwijmelen, tuimelt, sterven gaat....
Want zij, die 'k nooit zoo werklijk mocht aanschouwen,
Zij, anders streng, doch goedig zonder end,
Mijn leidster, thans haar aanschijn van me wendt.
O gij, die vergt met wezenloos gebaar,
Gij hooge, trotsche, die mij hebt verkoren
- Kwaamt gij of zocht ik u? - tot wonderbaar
Volbrengen van de taak des levens, dóór en
Mèt u mijn zware levensvreugde, - o staar,
Gij veel verloochende, toch nooit verloren,
Thans niet zoo scherp voor u, genâloos schier,
O goede, uw schepsel roept, 'k lig machtloos hier!
Neen, reik me uw hand, als toen mijn voet gij deedt
Spelende breken brooze menschengoeden,
Of jaag mij weer een wereld in zoo heet
Van willekeurgen haat en bitse roeden,
Doch met uw blikken zegenend mijn leed!
Wee mij, gij hoort niet, offervlammengloeden
Weerlichten langs uw aanschijn, speelsgewijs,
Ik kan niet, vrouw, mij duizelt bij uw eisch!
| |
| |
Toen zag 'k - o denkt niet dit is ijdelheid,
De laatste smoorde ik achtloos sinds dit wonder,
'k Vertel slechts simpel uit een vroegren tijd, -
Snel gonsden vedels en der pauken donder
Rolde op met 't eerst bazuingeschal om strijd,
Op ging naar armgebaar, muziek drijft onder,
Een flikkering speelt een stond op 't blauw - en 'k zag
Die vrouwe slaan den heilgen cimbelslag.
Toen was 't alsof een baar van toon en licht
Met stillen waai kwam door de schaar gegleden,
Een inglans perelt op hun aangezicht,
De stemmen trillen lang in helderheden,
En mij doorsiddert vreugde, de onmacht zwicht,
Nieuw leven raakt me, ontzwachteld zijn mijn leden,
En 'k voel hun glans, ontslaan van boei en druk,
Als weerschijn van een ongemeen geluk.
Licht schrijdt mijn voet, mijn hart bonst sterk en blij,
En vluggevleugelde gevoelens wuiven
Innig glimlachende gedachten bij;
O streeft hen toe, streeft toe, mijn vrededuiven,
De milde wereld van die heldre rij!
Mijn voet volgt over 't zand, lichtwolken stuiven,
Mij lokt en streelt, voort trilt het af en aan,
Gebaar en zingelen van dat cimbelslaan!
| |
| |
Bedwingster, wijduitblikkende, gij boodt
Alvreugde voor het raadsel van mijn leven.
Neen, bovenmenschlijk is uw eisch; die 'k dood
Gesmacht, die 'k heb vergeten, die 'k verdreven,
Ik zie ze om u al even kalm en groot,
Van uit mijn hart, tot uwe pracht verheven.
Ik moet terug in d'afgezwoegden strijd
Ontluisterd door uw eigen heerlijkheid.
Ja, 'k ken u allen; - zie, ook gij zijt hier?
Ook uw zang rijst ten lichte als offergeuren?
Gij ook, mijn lief, zijt zalig, gij, die schier
Uit moedwil 't hart van uit mijn jeugd kwaamt scheuren,
En 't speelgoed toen niet achtet! Ga maar, vier
Uw zege! - O neen, vergeef, ik kan 't niet beuren,
Nog niet; 'k ben zwaar van aarde! - Welke baan
Zie 'k u dan, blijde hemelinge, gaan?
En gij, gij allen, toont me een mild gelaat!
Deê 'k u geen pijn? U, onrecht uitermate?...
Doellooze schaamte! - Ook gij, voorwerp van haat,
Dien 'k wou uitbroeien tot venijn?... - Och haat en
Onrecht, en liefde, wat zijt ge in der daad
Bij de ongerepte glorie dier gelaten?...
Alomme draalt eendrachtlijk benedijden
Van hen die verre in luister glijden, glijden....
| |
| |
Sinds - 'k ben het moe dat droombejag en wat
Van oude zaailingen nog opschiet knak ik
Kort bij den grond; den waan, die mij omvat
Hield met te teere liefdrijkheid doorbrak ik.
Vrij is de baan, de wereld mijn een schat
Die wacht! - Ai mij, vergeefs naar vrijheid snak ik;
En weet ik dan waarom ik doodgaarn zag
Mijn leven slaan dien heilgen cimbelslag?
September 1900.
Alfred Hegenscheidt.
|
|