| |
| |
| |
Verzen
I
En dit wilde ik u zeggen:
Het is het hart eens mans, zoo vaak gebroken,
maar toch herrezen boven ramp en smart
en weer in wonderbare jeugd ontloken.
'k Heb vaak, in overmoed, het Lot getart
en 't Lot heeft zich, met slag op slag, gewroken,
maar 'k sta weer pal en tegen 't Lot verhard,
en voel me een storm van bloed in de aadren koken.
En 'k voel en voel dat eeuwig stormend bloed,
in breeden stroom door 't trillend lijf gedreven,
- d'onsmachtbren drang van 't immervol gemoed.
Mij lokt, met vreugde en smarte, 't gansche leven:
ik ben geen droomer; 'k tracht naar daad en strijd
en heel mijn wezen haakt naar werklijkheid.
1898
| |
| |
II
'k Zag steeds een bleeken Christus, aan zijn kruis,
voor al de zonden van het menschdom lijden
en in 't gejoel van 't woedend volksgespuis,
nog stervend zijne beulen benedijden.
Maar 'k zie hem thans, door 't buldrend stormgedruisch,
in vollen luister op de waatren schrijden,
den sjacheraar verjagen uit Gods huis,
den doode wekken en den slaaf bevrijden.
Hoe heerlijk daagt de groote Liefdegod,
vergeving zaaiend met zijn milde handen,
en Liefde prijzend als het hoogst gebod.
'k Voel ze alverterend in mijn harte branden,
de àlliefde, die geen schepsel uitsluit, géén,
maar zie 't Heelal door ùwen blik alleen.
1898
| |
| |
III
Zie, eeuwig rustloos, als het golfgeklots,
de zee der menschheid om de wereld varen,
soms schijnbaar kalm, met gladde spiegelbaren,
maar dra vervoerd in woedend stormgebots.
Zij wentelt om zichzelf, in kalmen trots,
en schijnt in eigen grootheid te bedaren,
maar beukt, in zucht naar 't eindlooze opgevaren,
weer 't dreunend strand, àl naar den wil des Lots.
Wij zullen iedren slag van 't Noodlot weren;
wij zijn de toekomst, 't heden en 't voorheen;
laat de eeuwen immer wentlen, gaan en keeren:
slechts wij bestaan op aarde en anders géén;
en heel het leven zullen wij beheeren,
want 't gaat uit ons en 't slaat in óns alleen.
1898
| |
| |
God
Wat is het dat mijn zwoegend wezen,
nu neêrgesmakt, dan opgerezen,
als 't vaartuig in 't onstuimig zog,
zoo fel beweegt? - Wat roept mijn harte,
in 't hoogst der vreugde, in 't diepst der smarte:
‘Nog hooger is er, dieper nog?’
Wanneer de rozige uchtendstralen,
wanneer het goud der zonne aan 't dalen
in de eindelooze ontgloeide zee,
mij diep in oog en harte zinken,
hoe voel ik, bij dat wellustdrinken,
nog de ondergrond van eindloos wee?
En als ik, mijmrend, ingetogen,
met starren blik in traanlooze oogen,
die barre velden overschouw,
waar toch geen frissche plant kon groeien,
waar toch geen enkle bloem wou bloeien,
- o veld van treurnis, veld van rouw!
| |
| |
O rustloos leven, ijdel leven!
O doelloos, àlverloren streven,
o nutteloos verstreken jeugd! -
dan zinkt mij wanhoop in de ziele,
maar hoe onpeilbaar diep ze er viele,
ik voel een ondergrond van vreugd!
O tegenstrijdigheid der dingen!
En tóch, 't is alles één, al springen
ons tranen uit van vreugde en smart
terzelfder stond; wij zijn gedragen,
bewustloos, ja, - door kalmte of vlagen
verheugd, bedroefd, gesust, gesard, -
op d'eindeloozen stroom van 't leven.
Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immervoort, waar 't Lot
het wil.... het Lot? - naar zooveel stranden
en toch één strand! - O 't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot?... Neen: God!
Augustus 1899.
| |
| |
Woluwe-dal
Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonischen gedachtenval.
Van alle verre kruinen wellen wateren,
die speelsch in spiegelklare beken klateren,
saamborlend in de lage kom,
als krachten, die het zwellend hart doorstroomen,
uit diepte en uiteinde aderend aangekomen,
en alle kracht opslurpend van rondom.
De vormen lijnen af de kalme krachten.
De planten groeien, vredige gedachten,
heur stille wording onbewust;
en over de eerstigheid van alle dingen,
die, 't een naast 't andre, elkander niet doordringen,
daalt, in geleidlijkheid, gedegen rust.
Juni 1900.
| |
| |
Wezembeek
Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan
naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren,
met ruischende aren die geleidlijk gaan,
in kollen openwentlend. - Heldre choren
vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied
der moederaarde, die heur schatten giet
in d' overvloed van 't wiegewagend koren.
Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil
't listig geritsel van de ruischende aren:
de schelle krekel, die niet zwijgen wil,
sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren.
Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid,
een ver gehelm van vooglen, en heel wijd
komt een dun wolksken in de lucht gevaren.
| |
| |
O rijke en rijpe rust, o korenveld!
Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde.
De aar buigt den halm terneêr, met zacht geweld.
Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde,
een korrel en wipt op en zingt, en zie:
't gaat alles mede, in stijgend' harmonie,
met 't lied, zoo zoet als nooit nog vogel kweelde.
12 Juli 1900.
Prosper Van Langendonck.
|
|