Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
IIN de massa der denkbeelden en richtingen, heden als anarchistisch bestempeld, onderscheidt men licht een negatieve strekking, critisch of afbrekend, en een stellig of opbouwend streven. Het negatieve vooral heeft het publiek getroffen, dat publiek waarvan het grofste deel nog altijd elken anarchist voor een bommengooier houdt. Tot nu toe heeft ongetwijfeld die negatieve strekking zich op volkomener wijze ontwikkeld, is zij tot bepaalder uitdrukking geraakt dan de positieve. De critische gedachten der anarchisten hebben uit een wijsgeerig en uit een godsdienstig oogpunt veel overeenkomst met de gedachten der oprechte en logische liberalen: ook is het geen wonder, dat zij het duidelijkst uitgedrukt werden in een boek, reeds in 1844 verschenen: ‘Der Einzige und sein Eigentum’, door Stirner, die de idee van een buiten ons staanden God tot in haar laatste gedaanteverwisselingen vervolgde, - die God mocht nu de Staat, de Maatschappij of zelfs de Mensch genoemd worden - en op die wijze tot volstrekt nihilisme gebracht werd: het individu, eenig meester over zichzelven gebleven, erkent zijn onvastheid en de nietigheid van zijn voortdurend vernielde schepping. Die onmeedoogende verloochenaar kwam zelfs tegen sommige strekkingen op, die met die der tegenwoordige anarchisten overeenstemmen, en bespotte eene liefde voor het menschdom, die eischt dat het individu zich opoffert. Die onbepaalde gedachten van alge- | |
[pagina 267]
| |
meene liefde tot een afgetrokken wezen, welke den harden logicus sarden, vinden we heden terug in de libertaire geschriften, en haar vorm is even nevelachtig gebleven: er wordt ons van de liefde voor het menschdom gesproken, van de algemeene broederlijkheid, men wil alle menschen gelukkig maken, de volkomen ontwikkeling aller menschelijke individuën verwezenlijken. Achter die geijkte gezegden, waarvan de meeste, wil men ze wat streng ontleden, onuitvoerbare wenschen bevatten, wordt men het verlangen en het trachten gewaar van eigenlijk eenvoudige zielen, die meer door intuïtie dan door redeneering tot de waarheid geraken; zij zijn op den goeden weg, want hun strekkingen stemmen het best overeen met al wat de moderne mensch over 't algemeen vorderen durft, maar dikwijls leggen zij verkeerd uit wat zij toch wél voelen, en trachten hun gedrag, dat door zich zelf voldoende gerechtvaardigd wordt, te verklaren door verstandelijke beweeggronden, die er niets meê te maken hebben. De anarchisten zijn het tijdperk van het instinctmatig handelen eigenlijk nog niet uit: men treft onder hen zeer uiteenloopende meeningen aan, en hun denkbeelden hangen doorgaans weinig samen; de meest bepaalde zijn die omtrent de economische vraag: in dat opzicht is het anarchisme een tak van het socialisme. Al houden de anarchisten de economische vraag niet voor zoo uitsluitend gewichtig als de collectivistische socialisten, toch stellen zij die vooraan, en het lijkt wel of voor de meesten onder hen de toepassing van 't anarchistisch communisme voldoende ware om heel de sociale kwestie op te lossen, en voor het menschdom een tijdvak van vrede en geluk te openen. Omdat de economische crisis zoo dringt, vergeten zij licht dat de sociale kwestie veelzijdig is, en dat men niet de oplossing van één harer vraagstukken kan nastreven, met uitsluiting van alle andere. Al erg zou men verblind zijn, ging men zich inbeelden dat een maatschappij waar elkeen zijn honger mocht verzadigen, en | |
[pagina 268]
| |
volkomen vrijheid van handelen had, noodzakelijk een benijdenswaardige, volzalige, geleidelijk voortlevende maatschappij zijn zou. Het bestaan eener communistisch-anarchistische maatschappij is niet denkbaar zonder eene hoogere opvoeding der karakters, zonder het toenemen van 't zelfbewustzijn. De meeste menschen die wij om ons zien kunnen zichzelven niet besturen, zij worden niet natuurlijk tot een bijzondere werkzaamheid gedreven, zij trachten niet te scheppen: zij vragen dat men hun een bezigheid geve, een werk opdringe, dat men ze verstrooie, ondersteune, dat men voor hen denke; zij zijn goed genoeg om slaven te zijn, maar in een maatschappij van vrije menschen zouden zij volstrekt niet kunnen leven. Enkel door lange oefening komt een mensch er toe, in zichzelven kracht te vinden, wanneer hij gewoonlijk door invloeden van buiten gedreven werd, - vanzelf in evenwicht te blijven, als hij nooit zonder den steun van anderen heeft kunnen loopen. Hij die er aan gewend is, de wetten te gehoorzamen, zijnen plicht te doen, zich aan de voorschriften der moraal te onderwerpen, den godsdienst ter hulp te roepen: hoeveel tijd zal hij noodig hebben, om een zelfstandig mensch te worden, die zich rekening geven kan van de betrekkelijke waarde zijner gevoelens en gedachten, die tot een besluit kan overgaan, zonder zich met bepaald geformuleerde voorschriften en regelen te moeten behelpen? Het ware kinderachtig te gaan gelooven, dat stoffelijke welvaart en vrijheid hem als met een tooverslag dàt zullen geven, wat nog zoover van hem af ligt. Neen! van heden af moet hij strijden om zichzelven te veroveren, om zijn slavenziel te bemachtigen, om zijn vooroordeelen te verslaan, zijn slavengewoonten, zijn zwakheden, al wat hem belet zijn eigen meester te zijn. De meest rechtstreeksche, sterke en waarachtige uitdrukking van dat zelfbezit is te vinden in de liefde. De echte liefde is alleen mogelijk tusschen machtige en vrije wezens. Een maat- | |
[pagina 269]
| |
schappij, waarin het echtverbond van man en vrouw op beider diepliggende genegenheid gegrondvest ware, en, daar de eene persoonlijkheid de andere volmaakt, een volkomen overeenstemming verwezenlijkte, - een maatschappij, waarin de kinderen waarlijk de liefdevrucht der ouders waren, zou noodwendigerwijze een vrije maatschappij zijn, samengesteld uit individuën, die meester over zichzelf kunnen zijn, en oprechte, standvastige verbindingen kunnen aangaan. Een dergelijke maatschappij verlangen bewust of onbewust de anarchisten. Het geheel van het vernieuwings-streven van den mensch kan samengevat worden in twee voornaamste wenschen, overeenstemmend met de grondbehoeften van ons wezen: elkeen, moet zonder zich te verkoopen, de stoffelijke middelen van bestaan kunnen verkrijgen; en: elke hinderpaal der vrije liefde, van welken aard die hinderpaal ook zij, moet afgeschaft, en de menschen moeten echtverbonden sluiten, die de oprechtste uitdrukking hunner innerlijke natuur zijn. Het vraagstuk der liefde (waarop dan eigenlijk het vraagstuk van zedeleer en godsdienst berust) aldus gesteld, is een even bepaald en concreet vraagstuk als het economische, en even als dit laatste is het voor iedereen van belang. | |
IIHet economisch vraagstuk heeft in den loop dezer eeuw zeer vele geesten beziggehouden, en is het onderwerp van de grondigste discussies geweest: ook zijn zijne gegevens duidelijk gesteld en de oplossingen die vooruitgezet worden klaar genoeg om eenig vooruitzicht op eene omzetting in de praktijk te geven. Het vraagstuk der liefde, integendeel, werd over 't algemeen volkomen verwaarloosd of onvoldoende behandeld; het is veel ingewikkelder, en bevat gevoelselementen die het buiten het | |
[pagina 270]
| |
bereik onzer staathuishoudkundigen en sociologen stelt; het lijkt wel of 't onze tijdgenooten lastig valt, er zonder beschroomdheid of grofheid over te spreken. Uit een maatschappelijk oogpunt en in verband met de tegenwoordige hernieuwingsbeweging beschouwd, draait de zaak rond de huwelijksvraag. Hoe staat het thans met het huwelijk, in hoever is het een last voor het individu, een oorzaak van zwakheid voor de maatschappij, in welken zin kan het gewijzigd worden, ziedaar eenige vragen, welke iedereen zichzelf stellen moet. Twee opvattingen van het huwelijk hebben thans de bovenhand en worden eenigszins het individu opgedrongen: de opvatting van de kerk en die van den staat. Voor de kerk is het huwelijk een goddelijk en dus onverbreekbaar iets: God zelf vereenigt de echtgenooten bij elkaar, zijn wil openbaart zich door hen, en verbindt hen samen: volgens de vroegere christelijke kerk, wanneer de geest nog niet door de letter gedood was, hoefde het huwelijk door geen plechtig gebruik ingezegend te worden: het was voldoende, dat een man en een vrouw zich elkaar toegezegd hadden en trouw beloofd, om gehuwd te zijn, en 't werd niet noodzakelijk geacht dat God ze door tusschenkomst van een priester vereenigde. Het concilie van Triënt houdt nog zulke huwelijken voor geldig, en als het die veroordeelt is 't alleen om aanstoot te vermijden, de instelling regelmatiger te doen werken, en zijn gezag tegenover de wereldlijke heeren te bevestigen; dus, om staatsredenen. Door dergelijke voorschriften verloochende de kerk haar vroeger wezen, maar die verloochening was een voorwaarde tot voortbestaan: in de 16e eeuw was het geloof verloren gegaan, en God behoefde een wereldlijke bekrachtiging. Zooals het ons heden toeschijnt met zijn heele reeks van plechtige gebruiken, zijn grove zinnelijkheid, zijn veilheid, zijn gebrek aan oprechtheid, lijkt ons het kerkelijk huwelijk een | |
[pagina 271]
| |
tamelijk erbarmelijk iets, en wij moeten ons met de verbeelding in een anderen tijd verplaatsen, al dat klatergoud en die gemaakte staatsie wegcijferen, willen wij ons voorstellen hoe schoon en grootsch het christelijke huwelijk eens was: openlijk verklaren dat twee wezens, die begeeren zich met elkaar te verbinden, onafhankelijk zijn tegenover alle menschelijk gezag, was een aanzienlijke vooruitgang. In dien zin was het christelijk huwelijk een vrij huwelijk. De goddelijke bekrachtiging werkte er noodlottig op, omdat God opgevat werd als een objectief wezen, een wil buiten den mensch, wiens wetten door rechtstreeksche beschouwing niet begrepen konden worden, niet iedereen geopenbaard werden: van daar de noodzakelijkheid om die wetten te verklaren, van daar de onveranderlijkheid dier wetten, de onwrikbaarheid van God, die eindelijk een ernstige hinderpaal werd voor de ontwikkeling van den mensch, zijnen schepper. Het huwelijk dat de mensch aangaat in bepaalde omstandigheden, onder den drang van gevoelens die misschien spoedig voorbijgaan, ten gevolge van indrukken die erg kunnen veranderen, werd een goddelijke, bovennatuurlijke daad, de openbaring eener hoogere macht, niet belemmerd door de beperking van tijd en ruimte. Daarin lag het onzinnige der christelijke huwelijksopvatting en de oorzaak van haar verval. Hoe verkeerd ook de meeningen der kerk ons mogen voorkomen, toch moet men erkennen dat het juist in hare rol ligt, zich met volkomen kennis van zaken met het huwelijk bezig te houden, en er den grond zelf van te beschouwen. De hedendaagsche burgerlijke staat weet niet wat het wezen van 't huwelijk eigenlijk uitmaakt: het huwelijk is voor hem een middel om den privaat-eigendom te handhaven en over te dragen, om regeerings-toestanden, op dien vorm van eigendom gegrondvest, in stand te houden. Wat geeft de staat om de verbinding der echtgenooten: hij is enkel bezorgd om de rechten van den man die bezit, de | |
[pagina 272]
| |
rechten van het kind dat komen zal, dat de goederen door de ouders opgehoopt moet overerven, en een ‘steun der maatschappij’ worden. De vrouw wordt heelemaal opgeofferd: zij is enkel de noodige middelaarster tot voortplanting van het ras; zij blijft altijd afhankelijk van haren man, zonder wiens toelating zij niets doen mag; zij staat onder zijn bescherming, zij is hem gehoorzaamheid schuldigGa naar voetnoot(1), zij is gedwongen hem overal te volgen waar hij het goed acht te verblijven. De echtbreuk der vrouw is een misdaad; de echtbreuk van den man is alleen strafbaar, wanneer hij eene bijzit in het echtelijk huis onderhouden heeft, d.w.z. wanneer zijn overspel al te openlijk aanstoot geeft om algemeene ergernis nog te kunnen beletten. Wat wonder? De overspelige vrouw kan kinderen ter wereld brengen, die wederrechtelijk de plaats van wettige erfgenamen zullen innemen, kinderen die niet de vrucht eener wijze belangen-verbintenis zijn, kinderen der liefde, o schande! terwijl overspel bij den man een lichte zonde zonder gevolgen is. De wetgever heeft er naar getracht, het huwelijk alle wenschelijke waarborgen bij te geven, om er zooveel mogelijk het verbond van twee belangen van te maken, strekkend tot de wording eener behoudende, vaststaande sociale eenheid: de kinderen mogen niet trouwen zonder de inwilliging hunner ouders, juist wanneer zij, nog jong zijnde, het meest geneigd zijn om hun hartedrang te gehoorzamen; er wordt gerekend op de ‘wijsheid’ en de ‘ondervinding’ der ouders, zelfs der grootouders, om die antisociale daad te beletten: een liefdeshuwelijk. Wanneer zij boven de 25 jaar zijn (21 voor de vrouwen) moeten zij de inwilliging der ouders nog vragen al mogen zij van die inwilliging afzien, bij middel van eenige onvriendelijke for- | |
[pagina 273]
| |
maliteiten, die den nogal vreemden naam van ‘eerbiedige aanvraag’ dragen. Is het huwelijk gesloten, dan wordt de man, de pater familias, almachtig: niet alleen zijne vrouw, maar ook zijn kinderen tot hunne meerderjarigheid, zijn aan zijn gezag geheel onderworpen, zoodanig dat hij dezen mag laten opsluiten, zonder tusschenkomst van eenigen rechtsvorm, zonder dat hij zelfs de redenen van zulk eenen maatregel hoeft te verklaren. Eindelijk werd de ontbinding van 't huwelijk zoo lastig gemaakt, dat men werkelijk met buitengewoon veel lankmoedigheid en gemoedskracht begaafd moet zijn om die te eischen: de echtscheiding wordt door het gerecht eigenlijk maar toegestaan in geval van overspel der vrouw, of erge mishandeling door een der echtgenooten; wat betreft de echtscheiding bij onderlinge toestemming, die wordt omgeven door belachelijke en ergerlijke plichtplegingen, welke ze zoo lang en vervelend maken, dat bij de hardnekkigsten alle geduld eindelijk te kort schiet. Men bevroedt dat de wetgever, die het huwelijk zoo versterkt heeft tegen het indringen van al wat de handhaving en de vermeerdering van den privaat-eigendom belemmeren kan, ook met strenge straffen heeft willen ingrijpen, waar de wetten eener instelling, die voor de openbare ‘orde’ zoo onmisbaar is, overtreden werden; nadat hij zijn best gedaan had om het huwelijk te verdedigen tegen dat antisociale iets, de liefde, moest hij noodzakelijk krachtdadige maatregelen gebruiken om een vernieuwden aanval van dat element - namelijk in den echtbreuk van de vrouw - zoo mogelijk, te beletten. Hebben de zeden nu de wet in dien zin verzacht, en kan de overspelige vrouw een gerechte kastijding ontsnappen, toch mag dit den burgerlijken wetgever niet geweten worden, want deze toont zich altijd logisch wreed wanneer hij misdaden tegen den privaat-eigendom moet tuchtigen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 274]
| |
Wat het wetboek huwelijk noemt is eigenlijk een bijzondere vorm van gepatenteerden bijslaap, waarvan de voortbrengsels andere rechten genieten dan die welke uit onbewaakten bijslaap spruiten, een levenslang contract tusschen twee particulieren met waarborg der regeering: doch dat staat maar in zeer slappe verhouding tot het begrip dat bij elken gezonden mensch met het woord huwelijk natuurlijk overeenstemt. De burgerlijke staat heeft er een belang bij, dat dienaangaande eenige verwarring heersche: zoo stelt hij onder den dekmantel eener gedachte, waarmeê iedereen vertrouwd is, eene instelling die hem steunen moet. Ik hoef niet aan te dringen op de talrijke voordeelen die hij uit die instelling put, zoowel in opzicht van openbare orde en vrede als van burgeropleiding. Zij is eenigszins de meest decoratieve zijner instellingen: de menschen kennen gewoonlijk den staat alleen maar hierdoor, dat hij hen met belastingen overlaadt, en tot den soldatendienst dwingt; hier, integendeel, vereenigt hij, zegent hij; hij schijnt het geluk onder zijn bescherming te beloven, hij tracht zijn burgers volgens hun welbegrepen belang te leiden, hij wil ze tot een harmonisch geheel samenvoegen.... Maar al de mogelijke versiersels veranderen niets aan den aard der zaak, en het huwelijk van het wetboek is niet het echte huwelijk, het is er de schijn van, en de schim. Hier als overal wordt ons het negatieve, de inhoudloosheid van 't zoogenoemd burgerlijk liberalisme duidelijk; de geheele burgerlijke ‘maatschappelijke orde’ is maar een leege vorm, hoe zou het met het burgerlijk huwelijk anders staan? Een artikel van het wetboek zegt dat een huwelijk, dat zonder de vrije toestemming van één der echtgenooten aangegaan werd, ongeldig mag ver- | |
[pagina 275]
| |
klaard worden. Dat woord vrij moet opgevat worden, zooals de liberalen het begrijpen: volgens hen zijt gij vrij, als ge maar geen uiterlijken dwang ondergaat; vrij zijn wat te doen, beteekent niet de macht hebben om het te doen, maar door geen geweld belet worden het te doen. Het jonge meisje, dat niet weet waartoe het zich door het huwelijk verbindt, heeft volgens de wet haar vrije toestemming gegeven; het jonge meisje, voor wie heel de levenswerkelijkheid verborgen blijft, dank zij een domme opvoeding, en dat voortdurend door hare ouders gebiologeerd wordt, is volgens den wetgever volkomen vrij in een huwelijk toe te stemmen of niet. Wij wisten al dat de uitgehongerde werkman, die nergens een toereikend loon vinden kan, vrij is het spotloon te weigeren, dat de bazen hem aanbieden. Dit zijn vrijheden van eenzelfden aard. Gij zijt vrij naar eigen lust te trouwen; maar gij moet de toestemming der ouders vragen, gij moet de geëischte formaliteiten vervullen, gij moet vóor den ambtenaar van den burgerlijken stand trouwen. Gij zijt vrij, zeker! in zoover gij u aan alle voorschriften van den burgerlijken staat onderwerpt. Gij zijt vrij, als gij de wettelijke formaliteiten niet vervult, dan beschouwt de staat (al is zijn onbevoegdheid klaarblijkelijk) u als ongetrouwd en uwe kinderen hebben dezelfde rechten niet als de zoogezegde wettige kinderen. De huwelijks-opvatting der kerk was, wij moeten het wel bekennen, oneindig breeder en stelliger. Het liberalisme werkt wezenlijk vernielend: iedermaal wanneer het heeft willen opbouwen heeft het zijn zwakheid vertoond, heeft het den geest door de letter vervangen; daar waar een levend organisme moet geschapen worden, heeft het alleen een groote loketkast opgericht, waarvan elke schuiflâ zorgvuldig met een naambordje voorzien is, doch niets dan beschimmelde papieren bevat. | |
[pagina 276]
| |
IIIDe mogelijkheid om een huwelijk aan te gaan hangt heden van zekere economische voorwaarden af, en ten andere wordt de keus van den echtgenoot ook gewoonlijk door economische beweeggronden bepaald. Het is eigenlijk niet noodig het eerste punt te ontwikkelen: daar het huwelijk heden vestiging, stichting eener familie beteekent, is het niet denkbaar zonder het bezit van stoffelijke goederen of zonder de middelen tot verkrijging van het geld, dat er voor den onderhoud der altijd grooter wordende familie noodig is. Inderdaad, de statistiek stelt vast dat het aantal huwelijken staat in omgekeerde reden tot den prijs der allernoodigste voedingsmiddelen. Wij hebben dus hier te doen met voorwaarden van gansch algemeenen aard, welke het individu ondergaat en bijna onbewust gehoorzaamt. Ik wil mij hier bijzonder bezighouden met de gevallen, waar de wil van 't individu niet eng beperkt is door economischen nood, die gevallen, waar een keus mogelijk is: eigenlijk kenmerken die het best het tegenwoordig huwelijk. Ik zal dus vooral spreken van't huwelijk, zooals het in den burgerstand bestaat. Het leven van den boer en den werkman wordt verkleind door den gedurigen druk der stoffelijke behoeften. Blijven de gevoelens, zoo bij den een als bij den anderen, dikwijls ruw en ongevormd, dan is dit vooral aan hun ellendigen economischen toestand te wijten. Overigens bedoel ik niet, dat de man uit het volk geen diep of kiesch gevoel hebben kan: maar om dat gevoel wel te begrijpen en te ontleden zou men lang onder het volk moeten geleefd hebben, er uit geboren zijn. Voor wie zijn kindsheid en jeugd in den middelstand doorgebracht heeft, heeft het volk nog altijd zekere geheimzinnige en onbegrijpelijke zijden. In deze studie zal er dus een onvermijdelijke leemte blijven, | |
[pagina 277]
| |
welke door beter onderrichten zal moeten aangevuld worden. Wanneer de man heden lust krijgt om te trouwen, dan is dat gewoonlijk niet te verklaren door 't ontwaken der zinnen, noch door het verlangen om zich voor zijn heel leven met een bemind wezen te verbinden, ook niet door den drang om zijn ras voort te planten, maar wel door de behoefte om zich te vestigen, om met het onzeker gesol van zijn vrijgezelsleven af te breken, om zich een regelmatiger, kalmer leven in te richten, om zijn zaken te kunnen uitbreiden, om zich het geld te verschaffen dat er noodig is om eerzuchtige plannen te verwezenlijken of zijn welvaart te vermeerderen. De cynieksten bekennen dat ze alleen de huwelijksgift in 't oog hebben, en vergelijken heel koelbloedig de voordeelen der verscheiden partijen die hun aangeboden worden; alleen komt somtijds hun ijdelheid de berekeningen van hun belang wat wijzigen. Naïever, onbewuster of verfijnder naturen worden geestdriftig of doen maar of ze geestdriftig waren. In den grond leidt ook hen het belang, maar de eenen willen het zichzelf niet bekennen en begoochelen liever zichzelf, terwijl de anderen het deftiger achten, en behendiger, als zij door het gevoel schijnen meêgesleept. Bewust of onbewust spelen een heeleboel menschen de comedie der liefde: en 't is aardig genoeg om na te gaan, met welk mengsel van geslepenheid en naïefheid! De ouders begunstigen zeer de ‘practische’ strekkingen der jongelingen. Hun levenservaring, waar ze zich met zooveel onverdraaglijke pretentie op laten voorstaan, bestaat hierin dat ze alleen nog op stoffelijke welvaart letten, en spruit eigenlijk uit de verzwakking der gevoelens, de verdorring der ziel, de vermindering der levenskracht. Zij hebben hun leven gesleten in de berekeningen, de listen en de fopperijen van den koophandel, of zij hebben gezwoegd om rijker te schijnen dat ze werkelijk zijn, en om hun kinderen in de maatschappij te laten schitteren: schitteren, ziedaar inderdaad het hoogste streven van den burgerman; | |
[pagina 278]
| |
wenscht hij dat zijn zonen rechters, advocaten, geneesheeren worden, dan is 't enkel omdat die titels geëerd worden, en, naar de algemeene meening, den heeren die ze dragen een zekeren glans verleenen, die met hun verdiensten niets te maken heeft; schenkt hij zijne dochters, met rijkelijken bruidschat opgesmukt, aan edellieden die diep in schulden steken, dan is 't omdat een naam voldoende is om zijn gelijken te verbluffen. Is hij arm, dan wordt hij door een onverzadelijk winstbejag gedreven; is hij rijk, dan wil hij voor allen met in 't oog vallende en kostelijke weelde pronken. Die twee hoedanigheden vindt men terug bij zijn zonen, als die zich de lessen hunner meesters ten nutte gemaakt hebben: de zorg voor hun eigenbelang drijven ze tot de wreedheid toe, en zijn daarbij met een onweerhoudbare ijdelheid en schitterzucht behept. Het conflict tusschen die twee elementen maakt den grond uit van elke burgerlijke tragedie. Het burgerlijk huwelijk vertoont ook dat dubbel karakter: 't is een middel voor wie ‘er wil komen’, en schitteren wil. ‘Het leven is geen roman’, - ‘men leeft niet van poëzie en klaar water’, zoo worden de jonge gekken die van liefdeshuwelijk spreken wijs vermaand door de redelijke lieden, de gezette lieden, de lieden van rijp en gezond verstand. Vertaal dit maar aldus: het geld is God, er zijn geen andere voldoeningen dan die welke men koopt. Aan zulk stelsel wordt vooral de vrouw opgeofferd. De jonge lieden vinden licht een afleiding voor hun begeerten en driften in het handelend leven alsook in het vleeschelijken genot dat de maatschappij hun tegen goedkoopen prijs verschaft. De vrouw is eerst en vooral een gevoelswezen, de liefde is het wezen zelf van haar leven, zij wil een bepaalden man lief hebben en zich geheel aan hem wijden, zij droomt niet van een huwelijk zonder liefde. Het hedendaagsche huwelijk verandert haar spoedig en maakt er weldra een ‘practische’ vrouw van. Maar zoolang | |
[pagina 279]
| |
ze jong meisje blijft, bewaart ze wat men ironisch een romaneske neiging noemt. Daar men zorgvuldig van haar afweert juist wat ze 't meest hoefde te kennen, droomt zij, ver van alle werkelijkheid, zonder iets van 't innerlijk leven van haren toekomstigen man te kennen. Men zorgt er voor dat de twee geslachten in hun opvoeding gescheiden blijven, bijzonder wanneer ze huwbaar worden; men geeft hun een geheel verschillende opleiding; men brengt ze bij elkaar uitsluitend in omstandigheden, die hen beletten zich vrij tot elkaar uit te spreken. Hieruit spruit, voor den man en de vrouw van heden, de bijna volstrekte onmogelijkheid om een werkelijk volkomen en harmonisch huwelijk te verwezenlijken. Zelfs die jongens en meisjes die genoeg zielsoprechtheid, genoeg gemoedskracht hebben, genoeg werkelijkheidszin om ondanks de burgerlijke opvoeding een spontane natuur en zuivere gevoelens te bewaren, kunnen zich nog in hunne keus vergissen, een mensch lief krijgen die geenszins met hun diepere verlangens overeenstemt, - en als zij waarlijk met een hunner gelijken trouwen, dan begrijpen ze elkaar niet onmiddellijk, en alleen na eene dikwijls lange periode van onzekerheid en smart, worden zij door volmaakte eensgezindheid tot elkaar gebracht. Om zich juist rekening te geven van de oorzaken dier algemeene kwaal, moet men den jongen man en het jonge meisje in hun afzonderlijk leven gadeslaan, nagaan in welke atmosfeer zij hun eerste jeugd doorbrengen, in welke omstandigheden hun zinnen ontwaken, beschouwen hoe zij tot de kennis van 't geslachtsleven geraken en hoe men hun van de liefde spreekt. De ouders bekommeren zich heden nogal weinig om de zedelijke opvoeding hunner kinderen, zij plegen zich van hen af te maken door ze zoo vroeg mogelijk naar school te zenden. Als de kinderen maar braaf leeren, niet al te slecht bij den meester aangeschreven staan en niet te dikwijls gestraft worden, zijn de ouders voldaan; het overige houdt hen maar weinig bezig. Wat | |
[pagina 280]
| |
zedelijke begrippen betreft, is 't hun genoeg dat men eigendom en staatsinstellingen leere eerbiedigen, en de wet gehoorzamen. Op school wordt den jongen - niet door zijn leeraars, maar door zijn makkers - een eerste begrip gegeven van 't geslachtsleven, men kan zich inbeelden op welk eene ruwe, grove en verkeerde wijze. Hij vermoedt dus eerst dat de echt van man en vrouw een brutale daad is, die niet zoo ruim verschilt met de koppeling der honden, en samengaande met hevig vleeschelijk genot. Wij vergeten moeilijk de beelden die op onze jeugd een sterken indruk gemaakt hebben: vele volwassenen hebben eigenlijk dezelfde opvatting nog. De school mag in het opzicht van verstandelijke opvoeding scherp beoordeeld worden: zeker is, op de opvoeding der gevoelens heeft zij onbetwistbaar een noodlottigen invloed. Dat een groot aantal kinderen bijeen vergaderd worden, brengt al op zich zelf een moeilijkheid meê. Het staat zeker en vast dat bijeenvergaderde menschen minder zedelijke waarde hebben, dan wanneer zij afzonderlijk genomen worden, zij 't nu dat de gedachte van persoonlijke verantwoordelijkheid dan afneemt, zij't dat waar menschen nevens elkaar staan, die grond van dierlijkheid beter uitkome, die wij allen trachten te onderdrukken. De tegenwoordige school is niet denkbaar zonder de ordelooze vermenging van ongelijksoortige elementen, uit de meest uiteenloopende omgevingen gehaald, vereenigd zonder inachtneming hunner specifische karakters: noodzakelijk treft men er kinderen aan, die natuurlijk ondeugend zijn, of uit gemeene ouders gesproten, of dienstboden toevertrouwd worden, of opgegroeid in een wereld die van verdorvenheid leeft. Deze besmetten de andere. En niets komt dien vergiftigenden invloed tegenwerken: de leeraars zijn daar om het hoofd hunner leerlingen met wetenschappelijke kennissen vol te proppen, niet om de ontwikkeling hunner ziel gâ te slaan, de vorming van hun gemoed: van de psychologie van het kind weten zij niets af, en | |
[pagina 281]
| |
bekommeren zich weinig om zijn gevoelsleven. Al wilden zij zelfs en hadden zij de noodige bekwaamheid om het kind zedelijk te besturen, toch zij zouden niets kunnen doen, omdat zij noch geroepen noch gemachtigd zijn om dat bestuur op zich te nemen. De school, die in verstandelijk opzicht de zegepraal der middelmatigheid beteekent, is in zedelijk opzicht de triomf van 't gemeene. Op school begonnen, wordt de opvoeding van het kind op straat voltrokken: overal in de moderne steden, spreidt de prostitutie hare reklaam ten toon onder het welwillend oog der politie. De muren staan vol aanplakbiljetten die den voorbijganger aanhalen; al de groote ontuchthuizen, van de opera tot den tingeltangel, verkondigen luid welke aantrekkelijkheden zij 't publiek opdisschen, en begeleiden gaarne hun aanlokkende rede met suggestieve platen; vóor het raam der winkels glimlachen actrices en zangeressen van allen rang, behendig gekostumeerd met het doel om de verbeelding te prikkelen, de zinnelijke begeerten te wekken. Eindelijk nemen een heeleboel kleine blaadjes het op zich om de pornographie onder 't volk te verspreiden, en leveren tegen een spotprijs misselijke geschiedenisjes met smerige teekeningen opgeluisterd. Zoo komt het kind tot geslachtsrijpheid; zijn ziel heeft hare zuiverheid verloren, dikwijls is zij voor altijd bevlekt. Het ontwaken zijner zinnen verheugt hem, om het vleeschelijk genot dat hem beloofd wordt. Nooit heeft hij het denkbeeld van vleeschelijken wellust weten verbinden met dat van liefde, en dien wellust wenscht hij om den wellust zelf. Te schroomvallig, te jong - want in de steden komt de geslachtsrijpheid vroeg - om makkelijk de vrouw te genaken, is hij natuurlijk geneigd misbruik van zichzelven te maken, en de ontzaglijke verspreiding dier ondeugd onder de schoolkinderen wordt licht verklaard door de maatschappelijke oorzaken die ik hier uiteenzet. Men | |
[pagina 282]
| |
bevroedt hoezeer die praktijken de gezondheid schaden, hoezeer vooral zij het individu bederven, het karakter verzwakken, de mannelijkheid ontzenuwen. Trots zijn uiterlijk cynisme, bewaart de jongeling van vijftien of zestien jaar in den grond veel naïefheid: zijne voorstelling van het leven is gevormd door een mengsel van verdichting en waarheid, en de slotsom is een louter voortbrengsel zijner verbeelding. Instinctmatig idealiseert hij het vermaak. En, terwijl zijne zinnelijkheid ontwaakte, is een nieuwe bron van ontroering en vreugde en smart in zijne ziel opgeweld: zijn hart heeft luider geklopt en zijn levenshorizon heeft zich plotseling verruimd. Hij hoopt, hij verwacht een onbekend en toch voorgevoeld iets. Gewaarwordingen, die hem eerst onverschillig lieten, doen hem nu trillen, gedachten maken hem geestdriftig, hij heeft actie noodig, zijn leven wordt heviger en menigvuldiger. Eenig oogenblik in zijn leven! Dan is de jongeling schoon, zoovele geheimen zijn in hem verscholen, zoovele beloften en kiemende krachten zijn wordende in hem. Dan is't of de onvruchtbaarsten gingen openbloeien, en uit de logste zielen ademt een bries van poëzie. Een oneindige behoefte aan liefde bezielt het wezen: men spreidt de armen open om alles te omvangen, men is bereid in hartstocht op te vlammen voor al wat voorbijgaat, zoo voor een vrouw als voor een idee. De jongeling krijgt de eerste de beste lief, een buurmeisje, eene verwante, een meisje dat hij maar even gezien heeft, dat hij met de vormen van zijn ideaal bekleedt, en waar hij steeds van droomt zonder het te durven naderen. Hoe cynisch ook en ruw bij zijne makkers, wordt hij vreesachtig en verlegen tegenover het meisje: hij heeft nooit van de vrouw hooren spreken dan als van een genotsmiddel, en van het jonge meisje weet hij niets. Zij, - minder beschroomd, dank zij hare intuïtie, - moet hem leiden. Soms, op dien leeftijd, kiemen en sterven er in de stilte wondere idyllen: tusschen de twee wezens die elkaar beminnen werd | |
[pagina 283]
| |
geen liefdesverklaring uitgesproken, de blikken durven haast niet uitdrukken wat de lippen schromen te zeggen, de zielen vreezen zichzelf haar verlangen te bekennen, zoo naïef en innerlijk kuisch zijn ze nog; zij hebben niets gezegd en toch hebben ze elkaar herkend. Laat die jongelingen de vrijheid, laat ze samen zijn zooveel 't hun lust! dat ze elkaar leeren kennen, en dan zal hun liefde zich ontwikkelen, als zij uit de diepte der ziel stijgt, en tot grondslag van een oprecht en duurzaam huwelijk worden. Maar neen: gij houdt streng toezicht over uwe kinderen, gij verliest uwe dochters niet uit het oog, uit vrees dat haar eenig ongeval treffe, dat men kwaad van haar spreke, dat men zou gaan twijfelen of zij dat lichamelijk maagdschap niet verloren hebben, dat een veelopbrengend kapitaal is - want de maagden alleen staan op de huwelijksmarkt hoog aangeschreven; gij verkiest dat uw zonen ‘zich vermaken’, zoolang zij nog geen ‘maatschappelijke positie’ hebben, die hen toelaten zal wel te trouwen. Zoo trachten de ouders de kiem der liefde in hunne kinderen te dooden, en onder het voorwendsel van ze gelukkig te maken, berooven zij hen van de mooiste gelegenheid om zich een overvloedig en ruim leven op te richten. En doorgaans gelukken zij hierin, dank zij de maatschappelijke invloeden die in dezelfde richting als zij werken. De jongens die een heerlijk levenslot tegemoet gingen worden allengs bekrompen zooals hun ouders, en als zij soliede lui geworden zijn, zich gevestigd hebben en uit ‘verstandige overwegingen’ gehuwd zijn, dan beschouwen zij hun eerste liefde, als ze er nog eenige herinnering aan bewaren, als een beuzelarij. Dus, de jongeling evenmin als het land leert het geslachtsleven als eene daad van liefde beschouwen. Eén oogenblik heeft hij den weg tot redding ingeslagen: zijne ziel kon gezond blijven, zijn geest gezuiverd van de valsche gedachten en geile beelden; hij ging begrijpen dat de liefde één is in al hare uitdrukkingen, dat men den geslachtswellust ontaart, verlaagt, vernedert als men | |
[pagina 284]
| |
hem van de liefde afscheidt. Tegenover het jonge meisje zou de dierlijke zijde zijner natuur niet de bovenhand genomen hebben; het gevoel had dan het verlangen geleid, en de behoefte aan het bezit ware eerst na een lange intimiteit verschenen, als volgroeide schepping der liefde, als hoogste uitdrukking van het echtverbond dat al stilzwijgend volbracht was. Aan den invloed van het jonge meisje onttrokken, wordt de jongeling nu geheel verdorven. De lichtekooi wijdt hem gewoonlijk het eerst in, en onder het woord lichtekooi begrijp ik niet alleen de ongelukkige die zich per uur verhuurt, maar elke vrouw die zich zonder liefde overgeeft. Zij werkt alleen op zijn zinnen, zij kent de kunst om de verlangens op te prikkelen, om den wellust fijner en heviger te maken. Zij kan hem lang bij zich houden door zijne nieuwsgierigheid op te wekken, door hem telkens sterkere gewaarwordingen te geven, lang genoeg om zijn liefdedorst geheel te lesschen, - tot hij eindelijk den zin der liefde verloren heeft, tot de zenuwschokken hem onmisbaar geworden zijn, en om zoo te zeggen deel uitmaken van zijn gezondheidsregel. De maitressen, wier bezit de ijdelheid van den burgerjongen zoozeer streelen, zijn een der hoofdoorzaken van zijn zedelijk verval: de veile deern zou alleen grove naturen tot zich kunnen binden; de betrekkingen met eene maitresse hebben iets sentimenteels, dat bij den heel jongen mensch wel bestaat, bij de vrouw dikwijls nagemaakt is, en dat een nieuwen smaak bij den zinnelijken wellust voegt, hem nog meer verlangen doet; die betrekkingen kunnen zelfs kiesche zielen bekoren, die er iets in terug vinden van de gewaarwordingen welke het jonge meisje hun gaf. Een eenvoudige deerne geeft zich lijdzaam over, maar de maitresse moet men veroveren, zij wil gevleid, verleid worden, men moet bij haar de comedie der liefde spelen. Zoo leert de jongeling liegen, hij overdrijft de uitdrukking zijner gevoelens, doet of hij ontroeringen onderging | |
[pagina 285]
| |
die hem eigenlijk vreemd zijn, belooft wat hij niet te houden meent. Langzamerhand verliest hij alle oprechtheid tegenover zichzelven en tegenover de anderen: eerst werd hij dikwijls door de vrouwen bedrogen, nu tracht hij die zelf te bedriegen. Hij raakt spoedig in een toestand, waarin hij niet veel meer van de waarde zijner gevoelens beseffen kan, hij wordt teruggeworpen op het gebied der stoffelijke gewaarwording, maar dat gebied is niet ruim en hij heeft het in alle richtingen doorloopen. Allengs vermoeit en verveelt hem het leven dat hij leidt, en toch kan hij eene minnares niet missen, zooals de gealkoholiseerde zijn glas jenever niet meer missen kan. Dan denkt hij aan 't huwelijk: in 't huwelijk zal hij nog de vleeschelijke genoegens vinden die hij noodig heeft, maar die zullen hem altijd minder aantrekken, omdat hij ze steeds bij de hand heeft, en omdat zijn vrouw, die hij zonder liefde huwt, zijn verlangen niet zal prikkelen. Het is voor hem overigens hoog tijd, aan zijn zaken te denken, en ‘ernstig’ te worden. Maar het meisje heeft voortgedroomd van liefde. De schooljaren hebben op haar dien verdervenden invloed niet, die zij op den jongen man hebben. Zij is minder dan hij aan bevlekkende omgevingen blootgesteld, en daarbij wordt zij door hare natuur er niet toe gedreven, het vleeschelijk genot op zichzelf te zoeken; op enkele uitzonderingen na, zijn de vrouwen van aard geneigd om den wellust niet van de liefde te scheiden: de liefde begeeren zij, en zij hebben den wellust lief in zoover hij eene uitdrukking der liefde is. Wat haar de hevigste vreugd is, als 't maar de beminde man is die ze liefkoost, zouden zij bij een anderen walgelijk vinden. Velen onder haar zien in de innigste omhelzing zelfs niets anders dan het middel om het kind te ontvangen: de gedachte aan het kind doet haar den wellust liefhebben. De opvoeding, die het jonge meisje gegeven wordt, heeft in | |
[pagina 286]
| |
haar geheel geen ander doel dan haar de middelen te verstrekken om de mannen aan te lokken. Tenzij ze voor leerares studeert, geniet ze een onderwijs zonder bepaalde richting, samengesteld uit oppervlakkige kennissen die haar toelaten over alles meê te praten, en te doen of ze alles verstond wat gezegd wordt. In sommige gestichten wordt het zelfs voldoende geacht, als men haar mooie manieren leert. Wat hare kunstopvoeding betreft, die bestaat uit dans, muziek, en porselein-schilderen; het schijnt namelijk onmisbaar, dat een wel opgebracht burgermeisje klavier spele, welke ook haar aanleg weze; de bepalende redenen van zulk een vreemd gebruik zijn natuurlijk lastig te ontraadselen, en men zal ze wel vooral moeten zoeken in domheid der massa en haar gebrek aan kunstsmaak. Evenmin als voor de jongens, worden voor de meisjes de geheimen van 't geslacht ontsluierd: men houdt ze zorgvuldig in een heilige onwetendheid, door niets worden zij tot het moederschap voorbereid, zij weten niet wat het is, en in steê van te trachten hun lichaam te versterken en te ontwikkelen opdat ze de vermoeinissen en de pijnen van de zwangerschap, de verlossing en het zoogen beter zouden weerstaan, wendt men ze van de lichamelijke oefeningen af, men rijgt ze in keurslijven die ze misvormen, men doet ze den meest anti-hygienischen leefregel volgen. Sommigen bereiken het huwelijk in volstrekten staat van ‘onschuld’, weten niet wat haar te wachten staat, weten wel niet eens het verschil tusschen een man en een vrouw! Hebben ze van de geslachtsverhoudingen wat vernomen, dan is het tersluiks, door een beter onderrichte vriendin of een verboden boek, en hare wetenschap is dan onduidelijk en minder geschikt om haar voor te lichten dan om haar nieuwsgierigheid te prikkelen. Kortom, heel de burgerlijke opvoeding streeft er naar, van de jonge meisjes malle en ziekelijke wezentjes te maken. Zoodra zij uit school of pensionaat komen, leidt men ze in de wereld. Daar ontmoeten zij de mannen voor de eerste maal, en | |
[pagina 287]
| |
in welke omstandigheden! Men werpt ze half-ontkleed in de armen der jongelingen, die ze uren lang doen draaien bij 't geluid eener barbaarsche muziek, in het stof van smakelooze, brutaal verlichte salons: zij trappelen, zweeten, drinken, opgehitst; zij vallen uit de armen van den één in de armen van den anderen, omhelsd door onbekenden, die hun blikken op haar borsten laten weiden, en straks bij hun lief de begeerte zullen gaan stillen, welke de aanraking van 't klamme vleesch in hen gewekt heeft. Ondertusschen zitten de moeders aan 't babbelen en 't kwaadspreken, terwijl zij tersluiks hare dochters bespieden, wier bijval haar trotsch maakt en van rijke huwelijken droomen laat. Wat mogen wel de indrukken zijn van een meisje dat, ontzenuwd en mat, in de morgenschemering van zulk een partijtje terugkomt? Als ze door de burgerlijke omgeving niet gansch bedorven is, als zij niet volgepropt met gemeene ijdelheid is, moet zij dan voor zichzelve en de anderen niet walgen? Zij heeft de aanrakingen van onverschilligen moeten lijden, zij heeft twintigmaal dezelfde domme vleierijen aangehoord, geen enkel oogenblik heeft ze op haar gemak met een jongeling kunnen kouten, geen enkel oogenblik heeft ze wat anders kunnen uitspreken dan banaliteiten, en indien er tusschen die bent idioten een verstandig mensch verdwaald was, dan heeft zij dien maar even kunnen onderscheiden. In geen omstandigheid wordt het het jonge meisje toegelaten zich vrij onder jongelingen te mengen, zich onbevangen met hen te onderhoudenGa naar voetnoot(1). De jongelingen overigens, dank zij de plooi die hun geest genomen heeft, zouden niet eenvoudig, openhartig tot een vrouw kunnen spreken, zonder vleierijen te zeggen, zonder te liegen. Zoo blijft het het jonge meisje onmogelijk, dengene te leeren kennen die haar levensgenoot worden | |
[pagina 288]
| |
zal, of eerder, in de tegenwoordige samenleving, haar levens-meester. Om hare keuze te doen (en die keuze is al zeer beperkt, vermits het meisje wachten moet tot haar hand gevraagd wordt) mag zij alleen op haar instinct en hare intuïtie betrouwen: zij mag inderdaad alleen op hare natuurlijke gaven rekenen, daar zij van alle werkelijkheid afgesloten werd gehouden, en men vermeden heeft, hare opmerkingsgave te ontwikkelen. Haar verbeeldingsvermogen heeft men vrijen loop gelaten, men heeft het zelfs aangeprikkeld door het meisje dikwijls naar het tooneel te leiden en 't muziek te doen aanleeren, waarvan het alleen de zinnelijkheid vatten kan. Voor de meeste jonge meisjes is het leven vóór het huwelijk maar een lange droomerij. Man en vrouw geraken dus tot het huwelijk zonder elkaar te kennen. Zelfs gedurende den verlovingstijd ontkomen zij het strenge toezicht hunner ouders niet, en die tijd, waar ze noodzakelijk elkaar onder een valsch daglicht verschijnen, wordt daardoor nog onvruchtbaarder. Hij is geen ernstige proef, geen tijd van inwijding, die de twee uitverkoren wezens steeds nader bij elkaar zou brengen, en het verlangen om zich aan elkaar te schenken langzaam in hen zou doen rijpen. Wie waarlijk bemind heeft, weet dat de liefde met geheimzinnigheid wil omgeven blijven, dat alle onkiesche aanraking haar kwetst, en zij geen vreemde tusschenkomst duldt: nu vermijdt men zooveel mogelijk de verloofden alleen te laten; men levert hen over aan de algemeene nieuwsgierigheid; zij moeten halfluid tot elkaar spreken, en hun minste liefkozingen worden beloerd. Dan, op een vooraf door de ouders bepaalden urbi et orbi afgekondigden dag, worden zij plots in elkaars armen geworpen, nadat men ze in stadhuis en kerk getoond heeft, en een overvloedig maal heeft doen bijwonen, waar zij gewoonlijk het mikpunt van dubbelzinnige schertsen zijn.Ga naar voetnoot(1) De ruchtbaarheid gegeven aan die daad, die onder ge- | |
[pagina 289]
| |
liefden de innigste van het leven is, bewijst duidelijk dat het burgerlijk huwelijk in den grond de liefde buitensluit. Tusschen het huwelijk, zooals het door de burgerlijke maatschappij opgevat wordt, en de liefde, bestaat er volkomen onvereenbaarheid. Als thans twee echtgenooten elkaar liefhebben, dan is het ondanks den huwelijksdwang: hunne genegenheid blijft alleen bestaan ten koste van voortdurenden strijd tegen den vergiftigenden invloed van de wet, de zeden, heel het maatschappelijk leven. Als een liefdeshuwelijk soms de echtgenooten niet gelukkig maakt, dan is dit alleen aan de instelling van het huwelijk te wijten. De scherpste critiek dier instelling wordt onbewust door de burgerklasse geleverd, door wie het beste huishouden juist datgene genoemd wordt, waar een zachte gevoellauwheid heerscht, waar de eensgezindheid op wederzijdsche toegevingen berust, waar de vrede eigenlijk matheid is. Het is overigens natuurlijk dat de man en de vrouw die trouwen zonder elkaar te kennen, met reeds gevormd en wezenlijk verschillend karakter, het niet onmiddellijk en vanzelf over alles eens kunnen worden: zij komen er eerst toe, een bevredigenden echt te sluiten, na een langen aanpassingstijd, gedurende welken allebei gedwongen zijn, een deel van hun persoonlijke eigenschappen op te offeren, dikwijls te verzwijgen wat ze gevoelen, van de verwezenlijking van vele plannen en gedachten af te zien. Anders is de tweedracht onvermijdelijk: man en vrouw leven elk een eigen leven, zonder andere banden dan die der conventie, en trachten alleen den schijn te vrijwaren. Wat de kinderen betreft, die worden den eersten den beste overgelaten, en groeien op zonder genegenheid rond zich, in een dampkring van leugen. Weinig schouwspelen zijn zoo pijnlijk als die welke de meeste burgerlijke huishoudens ons toonen: | |
[pagina 290]
| |
waarlijk de burgerklasse behoeft een overgroote hoeveelheid onbewustheid of huichelarij om als steunpilaar der familie te durven pronken: de familie zooals zij die opvat is een leege vorm, niet een levend organisme: 't is een middel om de handhaving van den privaat-eigendom te verzekeren, niets anders. Wat geeft zij dan om de wanorde en de tweedracht in 't huishouden? Wat geeft zij om de opvoeding der kinderen, aan het toeval overgelaten? Wat geven zij om de zielelaagheid, de zedelijke goorheid? De rijken zijn de machtigen, niet de verstandigen of de eerlijken.
(Slot volgt.)
Jac. Mesnil. |
|