Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
IIN het ‘Bulletin de l'Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’ stelt het Cyriel Buysse op een aanvallend drafje, niet meer als weleer tegen de Vlaamsche taal, maar ditmaal, wat hem toch al makkelijker te vergeven valt, alleen tegen de ‘flaminganten’. En ik vrees wel te moeten bekennen, dat hij niet heel en al ongelijk heeft. Tegen de flaminganten namelijk, die de verspreiding der Fransche taal in Vlaanderen tegenwerken. Zij handelen veel meer uit haat tegen het Fransch, meent Buysse, dan uit liefde voor hun eigen taal. Zij moesten maar liever doen als in Holland, waar het Fransch graag aangeleerd wordt. Want hun louter afwerende houding versterkt hen niet, integendeel: zij sluit hen af van een wereldbeschaving. En daar wil Buysse vooral niet van hooren: wij moeten met een wereldbeschaving in voeling blijven. Maar ruimen we eerst een leelijk misverstand uit den weg: De ‘flamingant’, volgens Buysse, wordt gekenmerkt door zijn ‘ingekankerden en onverzoenbaren haat tegen alles wat Fransch is.’ Dit nu, dat weet iedereen wel, is geweldig bij 't haar getrokken, wat betreft kwaliteit en kwantiteit van bewusten haat: want waar hij werkelijk bestaat is hij bepaald zoo woest en schuimbekkend niet: hij blijft kleinburgerlijk, enggeestig, zonder diepte, | |
[pagina 300]
| |
doorgaans onberedeneerd. En ten tweede treft ge dien ‘haat’, - haat, haat... dat is wel veel gezegd - ‘tegen al wat Fransch is’ - ik bedoel: alleen omdat het Fransch is - slechts bij zeer weinig Vlamingen aan. Betrekkelijk zelfs uiterst weinig, als men bedenkt dat zij dagelijks omringd leven en omgrepen door dommen, botkoppigen haat tegen hunne taal; als men bedenkt dat hun natuurlijkste eischen, door de wet - de trage! - sinds lang ingewilligd, nog gedurig en met goed gevolg door de franschelaars worden tegengewerkt. Wij laten de franschelaars leven, zij ons niet. Waar nu heeft Buysse, die een kunstenaar is, en dus min of meer een ‘ziener’, de flaminganten gageslagen, die hij in zijn beschrijving tot type van den Flamingant verheven heeft? Zijn er nog velen van dat slag in en om Gent te vinden? Wel mogelijk, maar dan heeft hij toch al te rap en onbevangen veralgemeend. En wil hij ons dit maar toestaan: dat hij niet heeft gekenmerkt de overgroote meerderheid der Vlaamschgezinden, die duizenden en duizenden die, heel 't Vlaamsche land door, beseffen dat hun taal zooveel als welke andere waard is, ze meer dan welke andere liefhebben, en, zonder frazen-getrommel, elk in zijn vak stil arbeidend, in hun dagelijksch werk die taal in eere houden, door hun dagelijksch werk het Vlaamsche leven hooger, het leven van 't Vlaamsche volk altijd sterker en bewuster maken; wil hij toestaan dat hij nogal willekeurig 't woord ‘flamingant’ in een zeer beperkten zin gebruikt, en daarmeê slechts op sommige achterlijke elementen der Vlaamsche Beweging doelt, dan doen we verstandiger, in steê van nutteloos op Buysse te schimpen, het overleven dier achterlijke elementen rechtuit te erkennen en hun verlammenden invloed met hem af te weren (niet echter in het Bulletin enz. enz.). Ziedaar, nu zit ik met mijn misnoegde bedilzucht tusschen twee vechtende scharen in, de kampioenen eener overmachtige, | |
[pagina 301]
| |
alles nivelleerende wereld-beschaving aan de eene zijde, wat flaminganten aan de andere. En roep ik: gij hebt allebei eenigszins gelijk! dan zullen ze mij allebei steenigen. Welnu, neen, al heb ik nog minder illusies dan 't gebruik is, ik geloof dat de flaminganten me toch gelijk zullen geven. | |
IIDie achterlijke elementen zijn tweërlei: Ik vind die ten eerste bij sommige flaminganten, die, eenvoudig omdat ze niet verder denken, de Vlaamsche beweging tot den taalstrijd op zijn smalst inkrimpen,Ga naar voetnoot(1) zonder in te zien dat hij slechts een middel is en geen doel, en dat het hier zaak is: een beschaving in 't leven te roepen of te houden. Die gaan vanzelf ten onder: hun stem verklinkt in 't geducht alarm der hedendaagsche wereld-vragen, zij worden overzwalpt door onze jonge maatschappelijke stroomingen. Dan zijn er verder, die wel voor de Vlaamsche wedergeboorte ijveren, maar niet bevroeden dat er thans geen hooge nationale kultuur meer bestaan kan, die niet tevens Europeesch is. Op díe flaminganten, al weten we 't nog niet zeker, schijnt Buysse het gemunt te hebben. Dan wil ik heden ook wel iets te hunner bekeering beproeven. Het merg hunner overtuiging is de hoop op eene heel bijzonder ‘Vlaamsche’ beschaving, die niets gemeens met de Fransche hebben zou, en afwerend, vijandig zelfs overeind zou staan tegenover alle vreemde invloeden. Zoo treft men wel eens, op het land en in de kleine steden, katholieke kleinburgers aan, die voor het ‘Vlaamsch’ geloof of hun kleinburgerlijk ideaal vreezen, en wier gedroomde Vlaming der toekomst de eenvou | |
[pagina 302]
| |
dige, godvruchtige boer of kleinburger blijft, onbesmet door den geest der eeuwe: want al wat van de groote moderne steden komt is uit den booze. ‘Dat is zoo Vlaamsch niet meer’ zeggen ze. Die meening nu, dat we enkel op ons eigen verleden hoeven voort te bouwen, uit zich gewoonlijk niet zoo bepaald, maar leeft altijd voort in de holrammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patriotterij. Politieke meetingschreeuwers hebben er maar naar hartelust uit te putten, en behalen er makkelijken bijval meê, omdat het zoo mooi klinkt, wat onze voorouders al niet gedaan hebben! Menig rechtzinnige Vlaming van den ouden stempel bleef in dat romantisme vastgegroeid, en dat het bij een dwepende jeugd (b.v. in katholieke gestichten, waar het Vlaamsch moedwillig onder den voet wordt gehouden, en 't dikwijls verboden is, onder makkers Vlaamsch te spreken) telkens en telkens weer uitspat, is licht begrijpelijk, en we kunnen het daar ook wel vergeven. Maar, ernstig gesproken, gelooft gij dat het nu hoog tijd wordt, om eens bepaald af te breken met al die Vlaamsche leeuwen en ander klatergoed, dat goedendag-gezwaai, de schim van Breydel-de-Coninc-Artevelde, en al het wraakgetier dat er rond bralt, kortom, met het Vlaamsche Déroulédisme? Ik weet wel dat de ‘haat’ tegen Frankrijk, die zich in die retrospectieve pocherijen uitraast, zeer oppervlakkig is: zij klinken des te valscher. Guido Gezelle zei eens, hoe ongelukkig het voor de flaminganten geweest is, dat de Franschen te Groeningen een roffeling kregen. Want die wonderzinnige man hield veel van wezenlijkheid, en bijzonder weinig van wind. De Guldensporenslag is de kern zelf van ons romantisme. In 1902 wordt hij plechtig herdacht. Bij die gelegenheid zullen we de nationalistische bazuin wel niet tot zachtere stemming kunnen verleiden. Laten we voor dien keer die onweerstaanbare | |
[pagina 303]
| |
muurbrekers en ijzerbijters van Klauwaerts uitlawaaien en la hun bombarie losbreidelen dat de bergen er van beven in 't wufte Zuiden, de Franschman in zijn hol kruipt, en dat schilderachtige feit uit ons verleden voor lang dwars op elke maag blijft liggen. Maar dat ze daarna in-Gods-name zwijgen. Want wat hebben wij toch altijd met dat verleden te maken? De toestanden veranderen van eeuw tot eeuw, en wij thans, wij zelf willen geschiedenis zijn. Wij strijden voor heel wat anders dan de wevers en volders van 1302. En 't is hier wel de plaats, om er nog eens aan te herinneren, dat Brugsche Metten en Guldensporenslag episoden zijn, niet uit een rassen-, maar wel uit een klassenstrijd. De midden-burgerstand en de kleine bazen, door de steeds zwaardere belastingen verbitterd, en de werklieden, verpletterd onder meedoogenlooze verordeningen, wilden de dwingelandij afschudden van de ‘poorterij’, de vroeger rijkgeworden kooplieden, welke met het schepenschap politische en economische overmacht in handen hadden. De koning van Frankrijk komt er tusschen, met de geheime bedoeling om Vlaanderen in te palmen, en steunt de patriciërs, uit louter opportunistische beweeggronden. En eveneens omdat zijn belang zulks op dat oogenblik eischt, verbindt zich de graaf van Vlaanderen, die de schepenen al te onafhankelijk van zijn gezag acht, met de democraten. Te Groeningen wordt de maatschappelijke tegenstrijdigheid uitgevochten, en de uitslag der zege is dan ook de volksomwenteling in Gent, Ieperen, Rijsel, in Frankrijk, Lombardije; en 't was den Klauwaerts groot solaas, des geloove mij, te Brussel en te Leuven een aardig getal ‘taalbroeders’ om te brengen. De ‘ambachters’-drommen uit het Brugsche Vrije, aangevoerd door verfranschte prinsen als Gwijde van Namen en Willem van Gulik, versloegen menigen Vlaamschen ridder. Veel franschsprekend volk uit Rijsel, Douai, Orchies, heeft de partij | |
[pagina 304]
| |
van den Leeuw gekozen. En wanneer Fouquart de Merle die van Douai bijeenroept, en vraagt, welk vaandel ze nu volgen zullen, daar klinkt het uit aller kelen, in 't Fransch: ‘Tos Flamens, tos Flamens estons! Par Dieu, Fouquart, por nient en parleis, car tos summes et serons Flamens!’ Men dacht er te Groeningen bijzonder weinig aan, den ‘stam’ en zijn taal te verdedigen, eenvoudig omdat er in dien tijd geen talenpatriotisme noch ‘nationaal’ gevoel te bespeuren valt. Gaan we nu, tegen de waarheid in, overeenkomst vinden tusschen de tegenwoordige Vlaamsche beweging en den strijd der Klauwaerts zes eeuwen geleden, en knarsetanden precies of we bereid waren met den goedendag op de Fransche Republiek af te trekken? Wat goeds kan er toch spruiten uit zulk hol-klinkend vloekgetier, dat voortaan alle beteekenis mist? Nu zal men te recht beweren, dat de gevolgen van den Guldensporenslag voor onze zelfstandigheid van 't hoogst gewicht zijn, en dat hij veel bijgedragen heeft tot de vorming van een soort nationaal bewustzijn. Waarom zouden wij hem dan niet als symbool van dat nationaal bewustzijn verheerlijken? - Waarom? Omdat we meer dan ooit aan werkelijkheid hangen, en zulke symbolen nutteloos, verwarrend, gevaarlijk geworden zijn. In een vroeger tijdperk onzer Vlaamsche Beweging waren zij licht te verschoonen, maar thans? Minder beelden, en meer daden! Het wezenlijke is ons genoeg, wij zelf, zooals we nu zijn, met onze begeerten, onzen drang, en het doel voor oogen: wat zijn symbolen daar nog noodig? En gevaarlijk noem ik daarbij een symbool, dat twee naties van elkaar verwijderen wil, want het druischt tegen den levenden geest van dezen tijd in. Wij hebben sinds 1302 heel wat meêgemaakt, en de toestanden lijken me wel veranderd. Geschiedenis is juist verandering. Zelfs de eigenschappen van den ‘stam’ of het ‘ras’ of hoe ge 't noemen wilt, blijven niet altijd dezelfde. Ons verleden | |
[pagina 305]
| |
bindt ons niet, en hoe zouden wij 't in dezen tijd moeten aanvangen, wilden wij onze beschaving uitsluitend uit dát ontwikkelen, wat ons, in ons verleden, als bijzonder ‘Vlaamsch’ voorkomt? Houden wij, eerst en vooral, onze kijkers klaar voor de werkelijkheid van thans. Thans groeit hoe langer hoe meer het besef onder de menschen van gewichtiger verhoudingen dan de ‘nationale’. Door de snelheid der verbindingen, de ruime verspreiding van 't gedrukte woord, de gedurige betrekkingen tusschen de verscheiden landen, wordt het ons altijd duidelijker, dat er een algemeen Europeesche beschaving bestaat. Klasse richt zich in tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk. Geen geestesstrooming, of zij golft spoedig over alle grenspalen heen. Een gedachte betaalt geen tolrecht, wordt onmiddellijk Europa door gezaaid, en overal waar Europeesche wilskracht, als in geen vroeger tijdvak wijd en zijd uitgespreid, oude werelden vervormt. De ontwikkeling der wetenschap, en zelfs der kunst, is veelmeer Europeesch dan nationaal. De geestesgeschiedenis van een afzonderlijk volk maakt geen geheel meer uit. Het is eenvoudig een feit, dat in 't oog springt: geen gedachte is er nog, die alle solidariteit met de Europeesche gedachte loochenen kan, waar de Europeesche beschaving niet aan meêgewerkt heeft. Streden wij nu den Vlaamschen strijd op zijn smalst, ons wanhopig vastklampend aan ons ‘Vlaamsch verleden’; gingen wij de romantische, kleinburgerlijke en particularistische richtingen in de hand werken, gingen wij ons gebaren of onze ergste vijanden in Frankrijk staken, en ons pogen af te scheiden van de machtige bewegingen van onzen tijd, de Fransche inbegrepen: dan zeker zouden wij blijven zitten op die ‘dorre en ongastvrije rots’, waar Buysse van gewaagt, ‘welke de wijde oceaan der groote wereld noodwendig eens zal overstroomen.’ Maar dat gevaar dreigt altijd minder. Zijn er nog eenige | |
[pagina 306]
| |
flaminganten die ons, doorgaans onbewust, willen opsluiten in 'k weet niet welke provincie-kultuur, zij worden hoe langer hoe meer door den tijdgeest meêgerukt. Zooals het particularisme nooit een hinderpaal mag worden voor de hoogere eenheid eener algemeen Nederlandsche beschaving, zoo zal die beschaving slechts een stuk leven zijn, op eigen grond, van de wereldkultuur der Europeesche rassen. | |
III.Zijn we 't nu eens, Buysse? - Neen. Want om Europeërs te zijn moeten wij eerst en vooral iets zijn. En zoolang het zoovelen onder ons aan klaaruitgesproken oorspronkelijkheid, aan eigen uitdrukking van eigen wezen ontbreekt; Zoolang zij uitsluitend op een Fransche beschaving blijven teren, welke zelfs de meest verfranschten toch nooit geheel in zich kunnen opnemen; Zoolang zij maar een weerschijn zijn van een beschaving, die met hun diepst en volledigst wezen niet strookt; Zoolang hun verbasterde halfslachtigheid ze tot onmacht doemt; in één woord, zoolang zij niet zichzelf zijn, zijn ze niets. Ik houd van een mensch, die is wat hij is; wat gij in den grond zijt, moet gij geheel zijn. Wat is er armzaliger, dan de Vlamingen die door den pletmolen van ons verfranscht onderwijs ‘gevormd’ werden en zich noch in het Vlaamsch, noch in hun lomp nagebauwd Fransch op behoorlijke wijze weten uit te drukken? Belachelijk in Frankrijk even als in Noord-Nederland, worden zij terecht behandeld als onmondige kinderen, die niet mogen meêpraten, waar groote menschen aan 't woord zijn. | |
[pagina 307]
| |
Waar is hun vrijheid, dat zelfzeker en zwierig gemak van zeggen en doen, als het eigenste, het wezenlijkste in hen vergeten, schamel en onvruchtbaar ligt, overgroeid door woekergewas? Wat heeft de algemeene beschaving aan hen? Er zijn zeker menschen, die op den dorsten grond welige schoonheid doen opschieten; er zijn er, gelukkigen, die er door hooger opvoeding toe gebracht werden zich volkomen Fransch of in het merg Vlaamsch te voelen: maar die staan hier verenkeld, de gemeenschap leeft niet meê met hen, zij voelen zich op hunne plaats niet. Als er in ieder land stemmen opruischen, die zich vermengen en Europa doorluiden als ‘eenzelfde melodie met andre woorden’, dan zwijgt aldoor de stem der Fransch-Vlaamsche gemeenschap. De Noord-Nederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze ‘verbroedering’ opdrongen. Want: wat heb ik aan de Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts Congrestoasten en Vlaamsche-leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? - Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor dien Noord-Nederlander niet schamen als de over-overgroote meerderheid onzer bevolking nog even onzelfstandig blijft: ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers, of half-verfranschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord? Ja, kon die groote hoop maar geheel verfranscht worden! Al ware dat wel jammer voor wie de Vlaamsche taal, als kunst-uitdrukking, bijzonder lief heeft, zeker is 't toch, dat de algemeene kultuur in Vlaanderen hooger zou reiken dan thans het geval is. Maar dat blijkt nu wel onmogelijk: hoelang reeds tracht het Fransch ons Vlaamsche land te doordringen? Te vergeefs! Vraag 't de boeren uit Fransch-Vlaanderen, die sinds meer dan twee eeuwen onder het sterk centraliseerend bestuur van Frankrijk leven: zij spreken Vlaamsch. Ware 't dan niet eenvoudiger, Vlaanderen radikaal te vervlaamschen: het in volle bezit zijner | |
[pagina 308]
| |
eigen taal te stellen, het door middel der eigen taal te ontwikkelen, daar het Fransch toch onmachtig blijft? Maar daarom, ja daarom moeten wij beletten dat het Fransch de plaats inneme van onze eigen taal. Beletten, o Association-met-den-langen-naam, dat het Fransch opgedrongen worde aan menschen, die nog niet eens behoorlijk Vlaamsch weten te spreken. Beletten dat het Vlaamsche volk, onder 't overwicht van het Fransch in de heerschende klassen, beklemd blijve in zijn halfheid, die nietswaardigheid wordt. Als we onszelf bezitten, stellen we dan maar alle vensters open, dan kunnen we tegen een tochtje. Maar nu moeten wij een al te eenzijdigen invloed te keer gaan; dat de wind ook uit het Zuiden waaie, mij wel, maar wij mogen eerst wat steviger op ons beenen staan, dat hij ons niet omvèrblaze. Geef ons een Vlaamsch onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Fransch, en natuurlijk, ook van Engelsch en Duitsch: wij zullen meêwerken. Holland verkeert in andere toestanden dan wij: daar kan het Fransch de Nederlandsche taal niet verdringen; hier strijden we om te verhinderen, dat ze door het Fransch overwoekerd worde. De Franschelaars zijn het, die den natuurlijken grondslag eener eigen beschaving onder onze voeten doen zinken; zij zijn het, die ons niet alles laten worden wat we zijn kunnen; zij zijn het, die ons tot onzelfstandigheid doemen; zij dus, zij zijn het juist, die ons beletten aan de wereld-beweging deel te nemen. Geef het volk zijn taal, dat het zijn waardigheid voele; geef het zijn taal, dat het zich naar de behoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, dat het eindelijk spreken en verstaan zou: en de breeduitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfels die | |
[pagina 309]
| |
naar hooger streven, zijn woorden van strijd en wil en hoop, zullen door heel dat volk ruischen, niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de ‘gegoede burgerij’, maar in de gansche maatschappij, in de steden en op het land, de stemlooze, ongebruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen. Zullen wij daarom geen Fransche boeken meer lezen? Maar zij vinden nu minder aftrek hier dan in Holland, waar 't onderwijs geheel Nederlandsch is! Zullen wij de Fransche taal buiten de grens verwijzen? De Fransche geestesrichtingen wanhopig afweren? Hoe ware 't in onzen tijd nog mogelijk? Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Fransch ontaard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu niet alleen de Fransche denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijke leven van ons Bataafsch ‘achterland’; en precies lijk Noord-Nederland, dat ons een altijd steviger ruggesteun moet worden, zouden wij, laat me maar zeggen: zullen wij, door 't makkelijker aanleeren van Engelsch en Duitsch, niet meer doof en blind staan vóór de groote Germaansche beschavingen van Oost en West. Uit alle hemelhoeken zal de wind frisch en helder over onze nu zoo slaperige landouwen waaien. Hoe staat het thans reeds met de ontwikkelde Vlamingen, die zich door 't Fransch niet lieten opslorpen? Ik ken er geen enkelen, neen, geen enkelen, die niet drie of vier talen leest. Velen kennen Noorsch. Mogen we niet glimlachen, als we hooren dat de flaminganten een Chineeschen muur om Vlaanderen willen optrekken? Chineesche muur! De Fransche muur moet afgebroken! De Fransche muur die ook onze burgerij en onze ‘hoogere standen’ omsloten houdt. Wat kennen de Franschelaars buiten de Fransche, neen buiten de Parijsche kultuur, waar zij een | |
[pagina 310]
| |
flauwe afwatering van zijn! Het uurwerk van hun geest is erg ten achteren: zij verkeeren nog altijd in den waan, dat de beschaving een Fransch monopolie is, het Fransch de wereld-taal, Frankrijk het hoofd, de leider der Europeesche gedachte-bewegingen. Zij zijn nog altijd menschen van een provincie, al is die wat grooter; spreek hun niet van wat er buiten hun provincie omgaat! Ik herhaal het: zij zijn het, met al het gerammel hunner achterlijke inzichten, die Vlaanderen van de wereldbeschaving afsluiten. Vlaanderen, - neen! Groot-Nederland: zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa, tusschen de grootste naties in, aan den samenloop der Duitsche, Fransche, Engelsche geestes-stromingen? Met de kennis van Nederlandsch en Fransch houden wij den sleutel tot Germaansche en Romaansche talen, onze geest wordt gedrild door de nabijheid van Romaansche en Germaansche gedachtenwereld. Onze zending is, in eigen grond geworteld, het kultuur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven. En daar nu alles meêgaat, de rijke ontwikkeling onzer nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbeweging, zien zij niet, die jammerlijke fransche-laars, welke rol in het grootworden der algemeene Europeesche beschaving door een ‘tusschenland’ als het onze kan gespeeld worden? Onze toekomst hangt grootendeels af van de grondige vervlaamsching van Vlaanderen. En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden.
August Vermeylen. |