| |
| |
| |
Een andere Voordracht
OVER eenige maanden hebbe ik eene studie geschreven, en gezeid hoe sommige stemmen twee octaven schoone klare noten in hunnen zang dragen; hoe er andere zijn die maar drij, vier schoone tonen hebben; andere, maar één.
Ik leze onze dichters, onze vlaamsche dichters, - fransche dichters ook wel, - en 't is mij een genoegen te tellen hoeveel noten - schoone tonen - zij in hunnen zang hebben.
Elke dichter heeft er, in 't algemeen, heel wenig. Sommige maar één; sommige twee, drij, vier. Verder gaan zij gewoonlijk niet. Het zijn dezelfde tonen die wederkeeren in al hunne gedichten, in al hunne boeken; de zelfde klanken.
Eén alleen staat daarboven en schijnt een geheel klankberd, een geheel klavier, met ontelbare pijpen en schuiven, te bespelen, op honderde wijzen, in wonderwisselenden zin. Hij draagt, in zijn duizendvoudig wezen, een geheel orgelspel.
- Gewoonlijk bezingen die dichters dezelfde zaken.
Belet wel, ik spreke van ware dichters en van geen rijmelaars.
Wel, als ik er eenige hier voor mij legge, van de beste nog, en eerst den bladwijzer overkijke, en dan de gedichten doorloope: zij zien, zij denken, zij gevoelen, en schrijven en zingen uit en in een geheel klein rondeke. Die zaken en onderwerpen liggen al heel dicht tegen malkaar. En als zij nog verschillen, zij hebben een zelfde inwendig wezen, en verschillen alleen in snede en
| |
| |
dracht. Eenige snaren roeren in hunne ziel; altijd dezelfde, en op dezelfde wijze.
- Niet alleen de zaken,
Maar de maatslag is dezelfde, of hij verschilt wenig. Daar zelfs waar de voet, - iamben, trochaeën, enz., enz. verschillen; - daar zelfs waar de vers-langde verschilt, de grondtoon, de rythmus, de stemklank, de zieltoon blijft dezelfde. De stap houdt zijnen zelfden tred; en dezen die willen langs andere wegen gaan, houden hun eigen lijfwentel, knieplooi en voetenhef.
- Niet alleen de maatslag,
Maar de hoog- en leegslag van mate en vers, ofwel blijven buiten en onbekend, ofwel dolen; zoo dat het muziek geen gang en heeft, de mate geen sterken tijd, en de trommel geen doorslag.
- Niet alleen de hoog- en leegslag,
Maar de verzenwentel houdt die eenige, doode, gestreken plooi. De vrije, wentelende verzenzwang en verzenval is onbekend. Zij dichten vaste hexameters in kleine verzen. Geen rook van kaven, geen wagen van riet, geen wentelen van koornhalmen, geen ritselen van bladeren, geen water, geen mist, geen zonne, geen licht; of hebben zij iets gevonden en gevat, zij blijven in verrukking staan voor hun stengel, blad en bloem, alleen en eenig.
- Niet alleen de verzenwentel,
Maar kleur en tint blijven eenverwig. Zij zijn rood, zij zijn blauw, groen, geluw, of grauw en grijs; altijd grauw en grijs; of donker, en donker, en weder donker.
- Niet alleen kleur en tint,
Maar dat binnenste daar, de ontroering, de zindering, de zielzindering, millioenenvoudig in alle hoogten, in alle diepten, door alle verten, blijft bij hen dezelfde. Voor al wat zij zien en zingen, in verschillende vers en mate, in verschillenden tijd en uur, ontroert de ziel en zingt omtrent op zelfder wijze en in dezelfde tonen; twee of drij.
| |
| |
Gustaf Delescluze schrijft entwaar, sprekende van de schilders, dat elk zijne gamme heeft en zijn akkoord; maar dat zijne kleuren klein zijn in getal en zijn akkoord eenvoudig en eenvormig; ja, dat in de kleurengammen van 't kleurbord of cadran er zeven en twintig gammen zijn en akkoorden die, bij zijne wete, door geen schilders gebezigd wierden.
Met de dichters is 't hetzelfde: wenig tonen, wenig akkoorden, en veel akkoorden en tonen buiten bereik.
Namen wij in handen onze dichters die den besten naam hebben nu, onze grootere dichters ook die gestorven zijn, wij zouden eens dat werk doen, hunne tonen en noten tellen, hunnen zang ontleden en hunne gamme.
Bij Ledeganck ware dat gemakkelijk;
Bij van Beers ook;
Bij andere ook.
Met de boeken van de dichters die nog leven ware het in 't algemeen kort werk: drij vier noten; drij vier tonen.
In Gezelle integendeel spiegelt een geheele wereld, zindert een geheele ziel, zingt een geheel orgelspel.
- Hoeveel dingen heeft hij bezongen, groote en kleine!
Neemt, bidde ik u, een zijner boeken, Rijmsnoer bijvoorbeeld, en overloopt eens den Inhoud ervan, en vergelijkt hem met den bladwijzer van een ander dichtwerk.
Hoe waar en in wezen staan zijne onderwerpen rondom u! hoe ontelbaar; hoe verre uiteen; hoe verschillig; hoe ongemeen:
Het Gers - Oudheidkunde - Abeelen - Maagdengroen - Lentegroen - Ouden Brevier - Goevrijdag - Ze slapen nog - Muggen - Samson - Koekoe - Meezen - Bleekersgast - Avondtrompe - Twee Horsen - Berdzagers - Hostieblommen - Eeuwelingen - Vuistrecht - Donderroe - Dakpannen - Niemandsvriend - Courtrai - Betula Alba - 't Groeit - Najaarsverwen - Peren - Hingstdier - Casselkoeien - Oogentroost -
| |
| |
Wijdauw - Avondrood - Spaman - Het Hazegrauwt - Van den ouden Boom, enz., enz.
Alle zonne en lucht heeft hij bezongen; alle aarde en land en veld; alle water, beke en wee; alle boomen, riet en hagen; allen akkergroei, gers en kruid, alle loof en bloemen; alle beesten, vogel, bie en vliege en mugge; alle man en mensch; alles.
- Uit zijne ziel hebben ook alle gevoelens geruischt: wee, eindloos wee; droefheid, bittere droefheid, stille droefheid; leed, grijpeloos leed, zoete leed, zeer en zalve. Alle duisterheid heeft zijne ziel overhangen, zwaar en licht. Alle wolken hebben zijne ziel overschaduwd; mist en smoor. Alle blijheid heeft uit zijne ziel gezongen: luide blijheid, leute, stille blijheid; vreugde en vrede, zielenvrede en vergenoegdheid. Alle scherts, alle spot, alle lust, alle monkel; alle kwaadheid en misprijzen; alle zotheid. Alle licht heeft over zijne ziel geschitterd en geschongen: de blauwe lucht; de morgend, de middag, de avond.
- Ook alle gang en mate, wagen en wiegelen, plooien en wentelen, stappen en bewegen, dansen en wippen, ritsen en ritselen in zijn vers.
Alle spelen, registers en schuiven en pijpen, akkoorden en tonen, spelen in dat zielenspel.
Van aan den zwaarstappenden ouden zesvoeter:
Geweldig element der schrikkelijke baren,
Gij die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt,
gelijk een reuze omvangt, en, in een daaglijksch varen,
rondom de zonne ermeê door d'hemelsruimte rukt,
Aanschouw: daar ligt het roer in vaders hand gesleten,
en 't koperen Christusbeeld, zoo menigmaal gekust
van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten,
waarmeê zijn eigen hand den mast had toegerust:
| |
| |
daar ligt het al te maal gebroken, en de baren
die spelen ginder diep met vaders heilig lijk.
Van aan den overmachtigen zevenvoeter:
is 't den oorlog dien gij wilt? -
- ‘'t Is hij!’ - Dan hebt g'hem driemaal onverbiddelijk ende'n stilt
hem bloed noch blakend vier noch dood noch hel noch eeuwigheid,
en op dien zelfden stond is hij, God spreekt, u toegezeid!
Staat op, gij, machten, krachten, gij, staat op, staat op getier
van wapenen, zweerd en zwalpend bloed, staat op, en krijgsbannier
en al dat immer moorden hiet en al dat oorlog was,
van 't eerste dat God oorlogde en, den breeden helleplas
ontwenteld, hij den kop uithief, God lasterde en van her
te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij geveld lag, Lucifer!
tot aan de spetterende, lichtgepluimde, zotgetopte rijmwentel:
als ik een liedje mag dichten;
| |
| |
Hij hinkelde, hij winkelde,
hij kronkelde, hij krinkelde
een splenternieuw paar leerzen.
Van aan den positieven woordenklank:
Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:
dat 't waalsch gezwets zal boven slaan:
Dat hopen, dat begeren wij:
dat zeggen en dat zweren wij:
zoo lang als wij ons weren wij:
aldoor dien vasten en welgezinden woordenzang:
| |
| |
tot aan de droomende droeve zangmate:
'n Spreekt van harpe en snaargeluid
de schoonheid, ach, den naam niet uit;
'n spreekt mij van den Echo niet
die bergen op het slaande lied
doet weêrslaan; noch van ijftegroen
al om 't geleerde hoofd te doen;
mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid,
mijn kroone en al mijn ijftekruid,
en de Echo, die mijn stemme blij
herandert, zijt, mijn kinderen, gij,
en 't onbepaald, onvatbaar en troostvol wee:
'k Hoore tuitend' hoornen en
kinderen, blij en blonde, komt
Zegene u de Allerhoogste, want
'k hoore tuitend' hoornen en
| |
| |
Om de kleuren en de tinten, om de klanken sterk of nauw vatbaar, om het verdoken wee en leed, om de blijheid, vreugde en troost, om al het licht en de schemeringen, de zangen en zinderingen, te doen bemerken, zou ik moeten, een voor een, u de gedichten lezen, schreeuwen, vezelen, mommelen, wat weet ik al, met zooveel als er geluiden en vormen in mijn stemme, keel- en tonge- en lippeslag zijn. - Nog kwame ik te kort:
Ik laze u de Blijdschap:
Ja 'der zijn blijde dagen nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer,
U noemen kan, mijn God, en zonder klagen,
herhalen: God! mijn God en lieve Heer!
o blijft bij mij, Gij Zon van alle klaarheid,
o blijft bij mij, blaakt deur en deur mij nu,
o blijft bij mij, een dingen, één is waarheid
al 't ander al is leugen buiten U!
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,
‘Hallelujah,’ als alles weent en zucht.
Ik laze u de zielstilte:
O wilde en onvervalschte pracht
der blommen langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
Zoo 't God geliefde, in 't water staan!
| |
| |
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn.
Ik laze u dien blijden veerdigen monkel van de Regenbuie:
Hij rotelt aan de ruiten en
hij doet de ramen ronken;
de wind is zijn gebuurman, en
om in te zijn; zij vallen en
men zeggen zou dat ze, alletwee,
bij dranke zijn, en dronken!
De deuren toe! Nu buischt het weêr,
daar vallen volle beken op
het krevelt langs de glazen en
toch binnen komen, 't water: al
de onvaste voegen vindt het!
en vezelde nog die zwijgende eenzaamheid:
Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
| |
| |
en 't dwerscht den onbewogen
't en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen,
uit weenende oogen wanen:
Gij, blaren, rust in vreê;
Ik laze u hier en daar en ginder; ik laze u Gezelle.
Daarbij zou ik u het vers en de mate moeten doen klinken, op honderde en honderde verschillige wijzen; - met zijne wondere hoog- en leegslagen; met zijne passende en rythmeerende stafrijmen; met zijne akkoordslaande en passende klanken en letters; met zijne doorklinkende en wegsmeltende rijmen, met zijne snede:
| |
| |
Een meezennestje is uitgebroken
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom.
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
Hangt nen truisch hem over 't hoofd,
hangt nen truisch hem over 't hoofd,
eer gij hem de vrijheid rooft.
Mate:
Zonder tik of tinte daarin,
zonder male of manke daaraan
zag ik bij nachten een blommeke staan
lang en lijze van blaren.
| |
| |
Hoog en leegslag:
spreekt het al een taal dat leeft;
ook en taal en teeken heeft;
kouten met malkaar gezwind,
klappen luide en welgezind,
wegelen van Gods heiligen voet
't diep gedoken woord zoo zoet...
Heere God van hemelrijken,
Heere God mijn toeverlaat,
ach en laat geen knecht bezwijken
die met u ter bruiloft gaat
Geef mij brood om voort te reizen.
Stafrijmen:
En hij wist zoo lief en lustig,
met gelonk van lentestralen,
met gevlei van honingwoorden,
met gezucht, gezang, gezabber,
geur en glans van al dat lief is
| |
| |
rond dat maagdelijk kind te zwerven.
bezabberd al in 't ronde,
met blaren, bleeke en blonde,
door 't waaien en door 't windgeweld,
is weg en wegel vol geveld.
Klanken:
Reekt het riekende reukvat op,
Rukt het rookende reukvat neder
Avondstond, mij wellekomme
daar en ruit geen vogel meer
Rijmen:
Heur trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeugdig grasgewas
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
die zwaait, die heur den tred belet,
en 't lichaam lastig maakt.
Heer Schimmelpenninck weet van sparen:
jaren at hij boter, vleesch noch visch!
Heer Schimmelpenninck is in 't geven
even milde of waar 't een varwe koe,
Nochtans heeft hij veel geld gewonnen
| |
| |
den last het ons ontgeven;
Wie zal 't tot tenden leven?
Hij snijdt en kapt zijn vers alleszins en geeft hem stand en vastheid, gang en tred, zwaarte en overloopenden, lichten, nauw grondgenakenden teenstoot.
Hoe zal ik daarbij nog een woord zeggen over zijnen wonderen verzenwentel: hoe de verzen bij malkaar scharen, hoe zij in malkaar grijpen, aan malkaar hangen, door malkaar vallen; hoe zij heffen en dalen, teekenen en lijnen, kleuren en schetsen, door rythmus en woordengang:
en schielijk af, voortaan,
nu hier nu daar gedreven,
omhooge, een teuge locht.
Gij staat dan, oogen groot
en ooren snel, te luchten
een stonde, om stampvoets weg
en stormend heen te vluchten.
| |
| |
Avondrood.
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
Aan den Lindeboom.
O! wat schoon -, wat bolgekruinden
van verre ik staan zie, blinkende in den
Heel is hij gewelkerd al, en
van verwen, langzaam afgesleten
Dag en schijnt er op, noch noensche
't is vochtig en de hemelkomme is
Daar in, daar rond, daar boven, zit en hangt dat 'k en weet niet wat dat in denzelfden verzengang nog andere ziel-zindering anders klinken doet.
Gezelle in zijn vers, in zijn mate, in zijnen zang, in zijnen geest en hert, in zijne ziel, in geheel zijn wezen is duizendvoudig.
In dat wezen, met dat wezen ontvangt hij, en herschept hij, duizende en duizende beelden, overheerlijk.
| |
| |
Ik zou eens willen, voor een tiental mannen Gezelle lezen.
Aan eene tafel voor en rondom mij zouden die vrienden neêrzitten, stil en luisterend en veerdig:
Een van hen zou nuanceeren en alle kleuren en tinten zorgvuldig neêrstrijken; een schilder: groen-groen, lichter groen, blauwgroen, bleekgroen, zee- en hemelgroen. Blauw...... duizend tinten.
Een van hen teekende de lijnen, la ligne; een teekenaar: net, zeker, sober, rijk, uitspringend, licht, vol kuren en grillen, con capricio, een waaiende pluime.
Een van hen vong en hield den rythmus, den klank, met doorslag, met hoog- en leegen wentel, in gang en zang.
Een van hen schreef lied en harmonie in juiste toetsen, een windenspel in de bosschen, een windenspel over zee; het ruischen van blad en grashalm, het ademen van koelte en lucht, 't voorbijgaan van onbekende geesten.
Een van hen hinge in de zwijgende kamer, met licht of zwaren vedel, d'impressie, 't gevoelen, de lucht en stond.
Een van hen zou de ziel betrachten, in haar onvatbaar, maar gevoelbaar wezen; de ziel, de hooge, de diepe, de enkele, de millioenenvoudige, de ziel, en ze vangen in ons wederslaande wezen.
Ik, ik zou lezen....
Dat ware eene voordracht, - maar een andere voordracht.
Hugo Verriest.
|
|