| |
| |
| |
De Kalfkoe
DE schoone, lange zomerdagen waren uit. De laatste sleepten trage naar hun stille dood en dan hing er alleen nog wat wasems mist in vroege en late deemstering over 't land. De kranke zon kwam met den noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hooge maar, door de lucht om varings weer weg te vallen onder d' eerde.
De regen zweepte en mijzelde gedurig, de wegen werden morsig en onbegaanbaar en overal stonden de groene meerselkes overwaterd en de wilgen daarin half versmoord en moedernaakt. Dan plots steeg ommelands de zwartigheid overal op en heerschte de oneindige nacht en de dood. De landlieden en verkenden hun wegen niet meer, bleven nu diepe in hun huizen zonder iemand te zien, met een flauw besef of er bij den verren buurman nog iemand leefde. De daken dekten zwart en zwaar de leemen wanden en doken achter dichtgesloten deuren en vensters, het schrale pinkje licht en 't warmend koolken vuur. De vijzelende koude wilde overal binnen en de groote nacht gaf geen hope van uitkomst of nakende helderheid; de zonne was nu dood, voor goed.
Doka lag wel en warm onder haar dekens alleen in den diepen polk achter 't berdelen beschot op de vaute en ze dacht: hoe gelukkig de menschen die een goed bedde hebben en dekking als 't buiten onbermhertig wintert. Der waarde in heur hoofd een konkelfoezige wereld van oude zomerdroomen uit den goeden
| |
| |
tijd van uitgaande gouden dagen met de warmte van den laten avond in de lucht zonder ziekelijkheid en pijn van stijve leden of klemmende verkoudheid en lastigen asemgang, in de blijde angstkrasseling van het rijke zamelwerk der late vruchten op 't veld en dan al 't genoegelijke van 't gewonnen goed daarbij om lange van te leven in den dooden tijd. Maar daar keek almedeen de koe, de groote witte koe te midden in dien droomwinkel en een angstgevoel dreef al die goede warmte weg zoodat Doka wakker en in de droevige werkelijkheid van haar oud, arm lijf, weer terecht kwam. Heur harte klopte om de benieuwdheid van een langverwachtte uitkomst met de duidelijkheid nu in die donkerte om haar, van den winter en den langen tijd sedert al die goede zomerdingen die ze even in het droombedrog nog loopend en bestaande dacht.
Ghielen zat daar eenig in den stal, koude te lijden, de oude, karbintige Ghielen! Wie had er ook gemeend dat het zoo jammerlijk vreemd met die koe zou afloopen? In de eerste maanden van de dracht was 't een gerust en stellig aftellen van dagen met goede verwachting van een gezond kalf, een zekere uitkomst die op den gestelden dag zou gebeuren, zoo zeker als de zonne die 's morgens rijst en zonder falen 's avonds ondergaat. Maar die tijd was nu lang voorbij - negen trage maanden wachten en die langverbeidde dag was een leepe teleurstelling geweest en de dagen daarna een wrevel die overging, hoe langer hoe meer, in angstverwachting omdat het achterstallige kalf niet kwam en daarna keerden de dagen, en godweet hoeveel weken daarbij, zonder verandering, altijd met die belofte maar zonder uitkomst en met steigende bejaagdheid en zotte verbazing keerde de tijd nu verder, onmeedoogend en de koe bleef daar roerloos, onveranderlijk, als een betooverd wonder met 't kalf in heur dikspannenden balg zóo dat 't ze 't tasten konden. Elken nieuwen dag groeide in ongeduld en nu dat zoo lange leed, gedeeg het ongeduld tot een
| |
| |
gestadige spijt die teisterde als een gedurige wroeging met de onzekere hoop toch van een voordeeligen uitval.
- Wie weet was 't van den nacht niet gebeurd?! en hoe warm Doka daar lag ze had willen in Ghielens plaats bij de koe in den stal zijn. - Misschien was de koe in nood en Ghielen in slape! en die ingebeelde gebeurtenis plaagde haar nu met angst en met vleienden troost in den dikken nacht die alle leven en geruchte besloten hield.
Met een beweging van haar handen voelde Doka ineens al het leed van haar oude lijf en de stremheid door 't lange liggen; heur asem begon te piepen en te trekken door haar drooge keel in lastig reutelen. Ze rechtte zich haastig op, zat met haar kin over de opgetrokken knieën de handen om de schenen genepen en dan barst het uit in hoesten, scheurend bij vlagen zoo snikkend, droog en schor dat heel haar lijf doorruttelde en beefde om te bersten. Zij wachtte halend om den asemgang die achterwege bleef, diep met iets in de keel dat kittelde en niet schuiven wilde; - ze stootte daaraan en kuchte en bleef hijgend met luid meumelend zuchten, afgejaagd als iemand in stervensnood.
De zwarte nacht hing vol de kamer en niets of geen geruchte buiten van komenden dag of leven. Daar voelde het wijf de koude langs haren rug neervallen en de top van haren neus betintelen. Dan wierp ze 't deksel af en tord uit het warm bed in de koude. Haar handen zochten tastend naar kleeren en haastig bond en vestte zij rokken en lijven aan en stroopte wollen kousen om haar beenen die bibberden. Donkerling, bij den tast strompelde zij achterwaarts de vautesteiger af; zocht daar beneden om kloefen en klopte voort over den vloer naar de plaats waar ze wist het vuurslag te vinden. Onzeker tikte de kei, nog eens en de sparken sprongen lichtend op den baanst; daar ving het vuur dat zij aanblies met haar piepasem en welhaast lonkte het lampwiekje, nieuwgeboren schemerend in de koud-ijle nachtkeuken. De dingen
| |
| |
stonden er zwaar, vast verkennelijk in gewonen stand en doening even als gisteren en over langen tijd.
Doka heur hoofd subbelde onder 't lampken dat aan de zolderbalk nog wiegelde en ze steunde nu met de magere armen heur oude lijf op de tafel om den asem die altijd lastig boven kwam. Achterna voelde zij zich in gang komen stillekes beter en veerdig om voort te doen. Ze ontstak de lanteern, bond een dikke neusdoek om het hoofd en ze ging de zware grendels open schuiven aan de deur. De klink flikte en de hengsels kriepten. Een gruwelijk koude tocht stroomde door d'opening binnen. Doka boog het hoofd, stak haar hand onder den borstdoek en neep in d'andere de lanteernhaak en als de deur achter haar was toegevallen subbelde zij voort in 't donker. Heere-God de felle wintervorst had weer al de waterzabbering bekorst en bevroren! Het wijf heur eerzelende voeten stonden onvast op het glibberig plankier en ze doezelde waaghoudend met de handen op goed geluk voort, voetje voor voetje schoorend en slepend langs den muur. Ze vocht om een geweldige hoestbui in te houden, bleef wat staan tot het beterde en dan weer voort, naar de koestal. Eer de klink te lichten dubde zij nog met de verwachting van het voorval, - ze luisterde een wijle, maar 't bleef daar binnen al zoo doodstil dat ze 't maar weer opgaf en grimmig de deur openwroette. Ze hief zoo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rond wierp in den warmen smoordamp en wat verkraakte stroopijlen en een glimmende slietrand te zien lieten, - achter de witte ruglijn van de liggende koe bleef het al donker en gedoken.
Belle draaide gedoezig den goeden kop, sloeg met den steert en blies luide den warmen adem uit de neusgaten. Doka tord dieper en liet den lanteern zinken om Ghielen te vinden, 't Schemerde entwat in den ledigen sliet; de man lag als een vormelooze zwarte fakel, zijn oude muts hing over de schouders voorwaarts tusschen de opgetrokken knieën en de armen daarrond gekruist;
| |
| |
Ghielen lag lijk lange dood en zonder hoofd ineengezonken, moe van waken bij dat groote achterlijf van de koe dat wit vlekte nu met den steert die rustig rondkwispelde. Ghielen zijn mutse hief. Hij roerde wat aan zijn beenen en rechtte het hoofd als Doka weer begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar staan schudderen met den lanteern die ging uit haar handen vallen. Maar in zijn eerste gewaarworden lonkte hij over den schouder naar den witten hoop nevens zich en als het daar allemaal nog was zooals gister, kreeg hij goeste om stil in zijn polk te blijven liggen en voort te roezen. Daar kwam ook een hoestbui in zijn keel kittelen; hij rok zijn mond open en bij elken ademsnok kwam zijn tong naar buiten in een goleken opgedraaid en snokte weer binnen; - zijn rug schudde en zijn handen tastten onduidelijk rond om hulpe. De tranen rolden over zijn wangen en de slijmdraden sponnen uit zijn mond en leekten over zijn oude broekspijpen.
Doka had de lanteern ievers aan de balke gehangen en zij ook nu stond te midden den stal met de handen op de knieën gestopen te hoesten. De koe met haar kop gedoken in den donker van 't sliet meumelde stil en steende en ze sloeg harder met den steert tegen den houten weeg.
Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die trage opreutelde, gejaagd en ze rokken en haalden om die belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit hunne opene lippen met de tranen uit hunne leepe oogen neerdrupte. Als hij bekomen was klaverde Ghielen moeilijk recht op de beenen, zuchtte en ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij betastte ze in de lanken, dreelde weer over de ruggraat en hing de lanteern weer aan den haak. Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en trappelde rond wankelwillig en drentelend terbinst Doka het stroo effenschudde en zich neerliet in den polk die
| |
| |
Ghielen gewarmd had. Ze knoterden nog wat ondereen zonder dat ze malkanders woorden verstonden; Doka was reeds luide aan 't snorken en Ghielen blies de lanteern uit en tastte naar de deur en vertrok in 't donker.
Doka's asemhalen verflauwde, de koe blies gezapig de lucht door haar neus en lag rustig te herkauwen.
Ghielen was strompelend in huis gerocht, grendelde zorgelijk de deur weer toe en kroop op de vaute in 't warm bedde waar zijn wijf gelegen had.
Hier was 't een zaligheid voor zijn leden die stijf en strem waren van zitten in den stal. Hij draaide en keerde van welligheid onder 't deksel, trok de muts dieper over de ooren, en zijn hoofd in den polk, knufte twee, drie keers en zuchtte om de deugd. Buiten was 't zoo koud maar hier werd heel de wereld vergeten. Spijtig was hij toch wel om Doka die nu alleen in den stal moest zitten. Dat was vervelend met die koe, dat waken al weken lang en loopen bij nachte van huis naar den stal,.... dat ze dan nog kalfde al 't andere ware niets en gewone werk. Wat was het al lang dat ze samen niet waren slapen gegaan! Hij mijmerde nog wat op de doening rond en daar kwamen veel dingen tegelijk in zijnen kop en rond hem in de kamer staan, maar dat vervaagde allengs, alles liep uiteen, zijn adem ging rustig en overal nu was de lange nacht weer herbegonnen met een geruste zekerheid van ongestoorden slaap. De koe, de koe alleene nog waarde rond door zijne gedachten: ze stond daar, even een vreemde onnatuurlijkheid, groot gedrochtelijk, onwetend van heur eigen, koppige geslotenheid. En Ghielen zag zich zelf daar bij met Doka als twee magere, houten sukkelaars, te wachten lijk zot naar een ding dat niet bestond.
Ze zal wel betooverd zijn, dacht Ghielen, en hij zocht overal naar redens: of er iemand in den stal was gekomen die een kwade hand kon leggen. Daarom hadden zij in 't stille, gewijde palm boven de deur gestoken en een Antonius-koek boven 't sliet gehangen,
| |
| |
wasdruppels van gewijde keers in de koe heur drinken laten leken en dan met nieuwe hoop gewacht in gelatene berusting. Honderd keeren daags waren zij in den duik gaan kijken, beurtelings of samen om te zien naar verandering. Ze spraken met welvalligheid over 't verdikken van den uier en 't opengaan der heupbeenderen maar bij hun eigen geloofden zij toch niet wat ze zegden.
't Kalf kwam niet en de witte, schoone, atige veerze stond daar welgedaan te muffelen gezapig den langen dag door of lag en keerde den kop en beurelde langmoedig. De witte veerze, de schoonste van de streek, waar Ghielen zoo fier op was, de schoone, schoone koe stond daar vol, met wijd gespannen balg maar ze wilde niet kalven.
In zijn droom liep de boer een tijd vooruit: den langen winter beulden zij elken nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor dien betooverden stal daarin de koe staan bleef als een steenen wanbeeld, met dat levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf. Overal zocht Ghielen naar middels om van dien kwaden last ontdaan te geraken, hoe 't beest kwijt en uit den stal gesleept. - Verkoopen! Een volle koe verkoopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare onmogelijkheid door zijnen kop en daarna liep zijne bewustheid als water uiteen en hij droomde van heel andere dingen. Later verwonderde het hem zijn vader en Klette, die al lang dood waren, op 't hof te zien komen en rondloopen bij de koe die nu kalvend was. Zij hielpen trekken en daar kwam een wit veerzenkalf ter wereld maar achter een tijd zagen zij dat 't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg en vier pooten en oogen lijk theeketels zoo vereend dat Ghielen van den schrik wakker werd. Hij zag nog altijd zijn overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes en wijvekes, oud gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de sneeuwkoude staan lachen om dat zonderlinge kalf.
Hij werd er heel aardig van en ontsteld maar zijn droge keel
| |
| |
begon te kittelen en hij hoestte en al de schrompelige oude mannekes uit zijn droom zag hij op de vaute nu, gestopen, met schuddend hoofd de handen op de knieën, vervaarlijk te hoesten, te kikkeren dat 't water hen uit de oogen liep, en zij zochten rond over den vloer naar den asem dien zij verloren hadden. Het reutelde en steenpiepte uit hun verstopte oude asempijpen dat hun mager ribbenkot erbij schudde, en dreigde uiteen te splijten. Door zijn betraande oogen keek Ghielen verweerd in de duisternis, veegde 't kwijl van zijnen mond en kroop dan uit het bed om ontdaan te zijn van die kwelspoken.
- Alzoo zal dat ne keer het laatste zijn, dacht hij; 'k zal in zoo'n hoestbui eens blijven steken; moest mijn asem voor goed achterwege blijven 't ware gedaan en Doka, die ver in den stal zit, zou er niets van weten. Binst hij zijn kleeren zocht en aantrok kraaide de haan op den kiekenpolder en dat ging als de schreeuw van den verlaten eenling op een onbewoonde landstreek. Die haan was heel oud, half blind en sufachtig en omdat hij nu overlang geslapen had meende hij toch te moeten kraaien al bleef het rond hem altijd even donker, en hij merkte wel ievers misschien een kriemelken klaarte.
Doch Ghielen niet en hij meende nu nog blinder te zijn dan de oude haan. Hij grommelde zijn misnoegdheid uit om al die oude dingen die heel anders en beter waren vroeger, - de winter vooral was nooit zoo domlang en koud, en die pieterige angsthoop van dat kalf deed hem weer den komenden dag eeuwig lang en verdrietig schijnen. Hij doezelde van de vaute, sloeg vuur in de keuken en keek rond of alles wel in orde was. Dan knielde hij bij den heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open en lei nieuwe lemen en kaf op 't vuur dat traagaan in dunne kuilkes begon op te rooken. Hij kuchte, kneuzelde en trappelde rond op zijn kloefen in de eenige keuken, neuzelde onverstaanbare dingen tusschen zijn dunne lippen die
| |
| |
gedurig overeen knabbelden. Hij zette zich eindelijk dobbeltoe voor eenen stoel en begon stil zijn morgend-devotie, in een meumeling van onsamenhangende Onze-Vaders; want de koe en heel dien kalvergang zat alweer, even een razende bezetenheid in zijnen zin. Hij herdacht weer heel dien droom en dat ‘verkoopen’ kwam hem nu niet zot voor maar als een stellig middel van verlossing, zoodat hij het ernstig meende nu en besloten was 't als na lange overpeinsing.
Zie 't was vandage juist Zondag 't wilde hem meê en achter de mis kon hij Vinie de koeiplote zien te spreken; dan was de zaak zoo seffens al in gang, maar Doka moest eerst haar gedacht zeggen.
Hij miek een eindekruis aan zijn gebeden want nu ging het toch niet om gemeenstig Ons-Heere te bidden in die bestorming waarmede zijn zinnen jaagden.
't Vuurke vunsde al helder op en de theeketel zong in langen piepvoois als Doka de voordeur open stak. 't Oude mensch was heel toegeduffeld in doeken en half vervrozen hield ze de magere knookhanden ineen en 't lijf opgekrompen; ze schormde zeere bij den heerd om warmte te vinden. Ghielen keek naar heur op om nieuws te vragen lijk elken morgen.
- Dag, Doka, nog niet?
- Nog niet, Ghielen.
En ze legde de handen open op den buik van den warmen ketel en kroop nog dichter bij het vuur.
- 'k Heb daar gepeinsd in bedde, Doka, dat 't best ware als we de koe maar verkochten.... als ze toch niet kalven wilt. En hij bleef half bevreesd om 't uitwerksel van zijn zeggen.
- Verkochten? - Herhaalde Doka, zoo toonloos dof en verstrooid en scheen diep te overwegen en tijd te vragen om te overpeinsen.
- Verkochten? Verkochten? - zei ze nog.
- Ja, 'k kan vandage Vinie zien achter de mis en 'k zal hem
| |
| |
zeggen dat we een volle veers willen kwijt zijn.... dat 't eten schaarsch is, of zoo.....
- En moet dat nu zoo seffens en al ineens zijn! en als ze morgen of te naaste weke kalft?
- Morgen of 't naaste weke, hertinselde Ghielen wat bitsig, maar dan kalft ze wel, mij verveelt dat wachten.... en als ze niet kalft en heel den winter als een droge rutte blijft op stal staan, en denzomer daarbij?....
Hij verslikte aan de opgewondene haast waarin hij opliep en ze gingen beiden geweldig aan 't hoesten. Als 't over was werd Doka heel heersch zoodat Ghielen haar moeilijk verstond; ze zegde in der haast een reek zonder dat ze 't zelf aaneen kon brengen; op 't einde vatte hij toch dat ze den ouden voois aan 't zagen was en weer beweren wilde: dat Ghielen eene maand gemist was in zijne rekening. Daarom wierd hij boos.
- Maar, Doka, hoe kunt ge toch alzoo zijn? te bâmisse was 't negen maanden dat we Belle geleid hebben; 't staat geteekend op den deurlijs en in den stal - vraag het aan den knecht te Vramme's - en nu zijn we al éen manesching bijkans, overstier.
- Jamaar, neuzelde Doka weer, we zijn, we worden oud en ons zinnen staan niet meer zoo vast, mijn oogen.... mijn handen zijn niet meer lijk overtijd.....
Zoo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder einde of bescheid; ze hoesten daar tusschen als zij den asem kwijt gerochten en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat geraas klonk zoo vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als alleman slaapt, in die levenlooze naakte keuken. Daarbinst wrochten en poenderden zij voort aan den koffie, en aan 't effen en klaarzetten in de keuken; zij liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine, pettutige stapjes met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere onzekerheid van hun vervaakte oogen. Doka droeg de koe een broodje en
| |
| |
dan dronken zij zelf aan tafel een kopje koffie met kandijssuiker. Ze taderde nog altijd. Ghielen haalde al de redens uit die hij wist om Doka te bewijzen en te overhalen dat die vreemd bezetene koe weg moest, dat hij niet meer waken wilde of alleen slapen, en dat de menschen zouden gekken met hun koe die niet kalfde en dat het gedurig in zijn zinnen speelde om er gek of ziek van te worden. Hij stamelde en steende en hoestte achter ieder woord en:
- Die koe.
- Die schoone koe, zuchtte Doka, 'k meende dat 't er eene was voor ons leven.
Dat vriendelijke beest had zij gekweekt en
- Ghielen, gij begrijpt dat niet, 'k heb ze zien groeien en groot worden lijk een kind en ze keek zoo gedoezig op telkens ik in den stal ging..... Als men alzoo alle dagen zijn best doet om ze te verzorgen, daarom was ze altijd zoo beleefd, zoo trouw en gezapig, en nu is ze zoo net wit en schoon geworden, en ik ben al zoo spijtig als gij omdat ze niet vernieuwen wil, ons schoone koe.
- Schoone koe, schoone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k lache met zulk eene schoone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van kalf of stier iets geweten heeft, - we gaan ze afsteken. Ware 't niet dat ik heur, vóor mijn oogen, als kalf gekocht en gekweekt hebbe, 'k zou gelooven dat Segher Verschuere ons alle twee bedrogen heeft. Maar een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude munte worden? Dunkt 't u niet, Doka?
- Neen 't, Ghielen, dat en kan niet.
- Daarbij, wie zal er durven zeggen dat ze niet drachtig en is? bezie dien balg!
- En als ze drachtig is moet ze kalven, vroeg of late.
| |
| |
Ghielen en wist daar zoo seffens geen antwoorde op. Maar hij gebaarde van geen verlegenheid. - Zie, Doka, horkt, achter de misse ga ik rondzien achter een kooper; Vinie voorzeker en weet er niets van dat ons koe haar volle rekening heeft, z'en zal er geen cent te min voor gelden: we zeggen hem dat ze kalven moet in Kortemaand en ze is vet en gezond lijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd.
- Zeshonderd frank, zuchtte Doka, Vinie zal in vijf minuten zien dat die koe niet in regel is.
- Niemand kan daar iets aan zien!
Dan zwegen zij geruimen tijd en bleven zitten peinzen en warmen met hun kloefen in de heerdassche. 't Bleek, schrale lampke lichtte een klein rondeken klaar over tafel op de witte kommen en door de vensterruitjes kriemelde een grijze schemer zoodat de zwarte daken van de schuur en den stal tegen den hemel buiten begonnen af te teekenen in vaag blauwe grijseling. De haan kraaide nu herhaaldelijk.
- De menschen kunnen gaan rieken dat ons koe overstier is, herbegon Ghielen, en die haar koopt kan op zijn beurt het betooverde kalf afwachten. Hij grinnikte zoodat zijn fijne lippen wijd openrokken over zijn tandeloosen, ingevallen mond.
- We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten uitkomende een veerzekalf.
Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder malkaar over te spreken.
Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan den zak met gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke vóor den kleinen spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over den kin en wangen en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend vel dat 't ruischtte.
| |
| |
Doka haalde dan zijn verschen kiel uit en laken frak, en ze hielp hem 't een en 't ander aantrekken. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de frakmauwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht tot Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn hemdeband recht, zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwolle wanten. Ze maande hem op te passen, haalde wat centen uit beuren schortezak en telde ze hem in de hand:
- Een voor den kerkstoel, éen voor den offerblok en 't andere voor een borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in zijn binnenzak, nam wijwater en miek een kruis.
- Doka, 'k ga.
- God beware u, Ghielen.
Ze neep nu 't lampken uit, zette haren stoel bij den heerd en schoof haar kloefen in d' assche, zij haalde den paternoster uit om daar heur misseplicht te volbrengen. Z'en kon, de arme sloore, al lang niet meer uit naar de kerk.
Ghielen trok eerst nog naar den stal hief in een kwaadheid de koe haren steert op, dan kreeg hij goest om het domme beest te schoppen en zijn voornemen stond nu voor goed vast. Hij zette goedmoedig aan, blij omdat 't Zondag was en omdat hij op 't goed gedacht gekomen was die koe te verzetten. Hij belegde hoe en waar hij Vinie den koopman zou vinden en stapte altijd zoekend op de oneffen, onbegane wegen die ruw en knoestig doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in den laatsten regen, nu vastvervrozen lagen in al hunne ongeschoftheid. Ommelands was alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en smoor en dof lijk de zware, laaghangende, gesloten hemel. Nievers noch huis noch stake, de klokke ook en hoorde Ghielen niet en hij liep daar op goed geluk voort lijk verloren in een dood winterveld. Maar zijn voeten kenden den weg en volgden vaste den drijf; dat rechts of links inslaan en 't over- | |
| |
stappen lag door de danige gewoonte in hem vergroeid en heel blindelinge zelfs verkende bij den uitwendigen vorm van elk grachtje of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest naar de kerk. De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld hij verkende ze toch zoo duidelijk als de rimpels in zijn hand. Hij tjuikelde over de harde knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend djoezelde hij zonder opkijken voort.
Zijn hoofd hing gebogen en subbelde, zijn handen zaten wel geborgen in de schaapwollen wanten en zijn dikke frak onder den blauwen kiel beschutte goed zijn leden maar de koude voelde hij lijk bijtend staalvijlsel in den hals en aan zijn ooren tingelen en hij moest gedurig de druppels wegvegen die van zijnen neus afleekten.
In de dorpsdreef ontmoette hij veel boeren en boerinnen die ter kerke gingen. Ze riepen van verre goêndag naar malkaar en gingen voort hunnen weg. De straat tusschen de huizen was vol menschen en hun kloefen en schoenen klonken tegen de stille hardvervrozen steenen. De wijven waren geduffeld in lange, zwarte mantels, de kap diep over den gebogen kop en de boeren met hun blauwen kiel waaronder uit de dikke winterfrak bij 't gaan hen in de hamen sloeg. Ze hadden meestal een vellen klak met oorlappen diepe neergetrokken en ze liepen vernepen, kerneutelig opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld om in de kerk te zijn. Ghielen zocht zijn oud rustig plaatseken achter den pilaar en las er heel de mis zonder opkijken met groot lippengekluts. Achter 't sermoen deelde boer Van Tomme hem 't nieuws meê dat de pastor daar zoo seffens kwam af te lezen:
- Ghielen hebt ge 't g'hoord? - Uuznie Pasters is van den nacht gestorven.
- Neen ik, vezelde Ghielen en hij bad voort.
Als 't gedaan was en 't volk allemaal ineens buiten wilde, bleef hij, met de andere oude mannekes, nog wat zitten om niet
| |
| |
gedrumd te worden. Daarna ging hij naar den Gouden Arend waar al de boeren, achter de mis, een borrel gingen pakken. De herberg was vol volk en geruchte, Ghielen keek rond en zette zich bij den disch te praten met Marcelein Vramme, over de koude, den langen winter, de korte dagen, 't beesteneten en de duurte van 't koorn en van den ouden tijd. - Ze zaten met hun hoofd bijeen te stamelen en te hervragen, te knuffelen en te hoesten en dronken elk een teuge van den borrel die de bazinne hen bracht op een tinnen schenkschaalken. Ghielen haalde zijn steenen pijpken uit en vulde uit boer Vramme's tabakbeurs en ze tikten nog eens geneuchtelijk hun glazekes.
- Weet-je gij niet meer te zeggen, Marcelein, wanneer Belle, mijn witte koe, gediend is?
Vramme hield den vuurpot in de hand en ontstak zijn pijp, hij trok drie, vier keeren, blies den rook door zijn uitgesteken lippen in den vunzenden hul, speitte een grooten klak op den vloer en peinzend met de pijp omhoog:
- 'k En zou 't zoo zeker, op geen maand naar, kunnen zeggen, Ghielen. - Er komen zooveel koeien op 't hof - maar z'en kan niet lange meer van heur rekening af zijn.
Ze zaten en lutten alle twee zwijgend nu, aan hun pijp en keken droomend rond op de menschen die luide en gemeenstig koutten, loechen onder malkaar en met volle kuilen sterken tabakdamp rondbliezen. De stoof ronkte deugdelijk en de rook hing als een zware mist, al die staande of zittende menschen omwonden. De bazinne liep en vlocht zich daarin en tusschen de stoelen en banken en schonk overal klaren genever uit de steenen literkruik in kleine glazekes.
Kijk, dacht Ghielen, dáar is Vinie, 'k ga hem nu spreken. Maar hij zat aan een verre tafel ernstig in gesprek met een boer. Hij hield zijn mispelaren stok tusschen de beenen en keek met opgetrokken neus en wenkbrauwen scherp luisterend, den boer in
| |
| |
de oogen die altijd met groote gebaren van den wijsvinger, zijn belangrijke dingen uiteen deed.
Boeren vertrokken, andere kwamen binnen in gedurige wisseling met open en toevallen van de dubbele voordeur. Daar zaten al vier oude makkers aan tafel in een boek met de speelkaarten bezig, zoo ernstig verslonden en vast als voor den heelen dag. Andere stonden bijeen gedrumd te grollachen zoodat hun wezens purper waren van de pret en ze sloegen elkaar vriendelijk vrij op den schouder. En hier en daar éen die zijnen man was komen vinden en hem stil in zijn oor een groote gelegenheid mededeelde.
Ghielen hield alsaan den koopman in 't oog en als die eindelijk met den boer opstond.
- 't Is nu, meende Ghielen en hij naderde.
- Zoo, lijk we gezegd hebben?
- Basta, wederiep Vinie, tot morgen op de markt.
Ghielen trok den koopman langs achter bij den kiel:
- Hork ne keer, 'k moet u spreken
De vent liet zich gemakkelijk neer, om met geduld te luisteren even als bij den anderen boer.
Ghielen vertelde hem van zijn schoone, schoone volle veerze die hij op stal had, dat ze moest kalven in 't korte, en dat Doka te oud werd en te veel lastig werk had en de koe afsteken wilde, - maar 't was een buitenkans, jongen: een kostelijke koe.
En 'k zou ze toch geern kwijt zijn, seffens kwijt zijn.
- Wel, 'k kome zien, achter den noen; als we koop slaan moet ze morgen nuchtend meê, ik weet een kooper, - als ge niet overgaapt in den prijs!
- We zullen genadelijk zijn en overeenkomen. Bazinne nog twee borrels.
Als ze uit waren en betaald vertrok Ghielen gelukkig mompelend halfluide woorden tusschen zijn klutsend kinnebakken.
| |
| |
De menschen waren al weerom t'huis en de straat was eenig en de huizen van weerskanten dichte gesloten met doove ruitjes en daar hingen lange ijskrekels lijk gesteven zeeverslijm in reken van de euzies. Daar was een halve klaarte gekomen, God-weet van waar zoodat Ghielen onderweg, hier en ginder een boomstam zag uitsteken in den mist en den gevel van een boerenhuizeke, doch een stuk lands verre was 't al onduidelijk en dood toegedekt lijk bij vallenden avond.
Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, hij keek misnoegd in de lucht, stak de lippen op en grommelend tord hij binnen.
- Doka, 't gaat sneeuwen.
De warme lucht kwam tegen en de goede geur van kokend lijnzaad en gebraden vleesch.
Doka had over den blauwsteenen vloer versch, glimmende geluw strooi opengeschud en alles zoo behoort, te kante gezet zoo dat 't er nu ordentelijk zondagsch uit zag. Z'had zelf heur dikke wollen rok aan, heur nieuwe gebloemde borstdoek, heur goudewerk en een zwart satijnen voorschoot met een geperkt blauwe daarboven. Binst dat Ghielen zijn verkleunde knoken warmde bij den heerd, zette Doka de tellooren en soep op tafel en al 't ander gerief. Ghielen snuffelde nog boven den smakelijken damp uit de eerden kommekes; dan hielp Doka Ghielens leerzen uittrekken en zij aten huns getweeën eerst soep met houten lepels en daarna een stuk vet zwijnsvleesch met schoon gebruinde, lekkerblinkende gefruite raapkes. Ghielen vertelde van 't loof dat jammerlijk vervroren lag achter de velden, en wat hij al wist van Boer Vramme en dat Uuznie Pasters schielijk dood was en dat de oude pastor van langs om moeilijker sprak zoodat er geen woord van te verstaan viel.
Doka luisterde met nieuwsgierigheid naar al die dingen; dat dorp was voor haar een wereld uit een ver verleden waar
| |
| |
ze eens in meêleefde, maar nu al lang geen mensch meer zag of wist wie er nog rondliep. Ze vroeg nog een en ander te weten van oude boerinnen die nu nog te gange waren en kosten naar de misse komen: of hij die en die gezien had en hoe 't er meê stond.
- En Vinie, de koeiplote, begon Ghielen. Hij komt zien achter den noen naar ons koe.
Hoeveel zouden w'er voor vragen, Doka?
- Dat ge wilt, - wat weet ik van de beesten; maar een schoone koe is 't! en een kostelijke, als hij niet merkt dat z'al een maand óver is.
- We zullen hooren hoe hij zingt, besloot Ghielen.
De tafel werd afgeschommeld en ze lazen beiden een dankgebed. Dan sleurden zij samen den pot drinken buiten en bestelden de koe, het zwijn en den hond; Doka hing een moor water over 't vuur en dan zetten zij zich al elken kant van den heerd wat te tukkebollen om hun eten te laten verteren. Ze hoestten onderwijle en trokken lastig aan den asem.
Buiten uit 't grijze geluchte, runselde de sneeuwmijzel lijk bloemstof fijn, aanhoudelijk den grond en de daken dekkend stillekens met wit. De koude blies over het lage land en al dat er nog buiten liep was ievers een verdoolde, uitgehongerde hond.
Vinie rotelde al aan de voordeur als Ghielen wakker werd. Hij riep naar Doka en ging haastig open doen.
- Binnen, Vinie, binnen.
Vinie gromde een goeden dag en stampte 't sneeuwstof van zijn schoenen.
- We gaan kwâ weer krijgen, boer, en hij kwam ingrimmig opgekrompen nader bij 't vuur.
- 't Is de tijd van 't jaar, meende Ghielen, we zijn in de donkere zes-weken. Doka, Vinie zal eerst koffie drinken!
- Danke, boer, hebbe maar weinig tijd. Willen we maar seffens naar de koe gaan zien? Maar hij moest eerst koffie
| |
| |
nemen. Ghielen stofte daarbinst met zijn koe; daarna gingen ze alle drie naar buiten. De hond stormde uit zijn kot en bastte nu naar den vreemdeling maar ze stapten zonder ommezien over de werf. Het zwijn snorkte daar ze voorbij zijn kot kwamen. De haan was, om de bijtende koude met zijn hennen in het wagenhuis gebleven en stond te midden zijn kudde onder een kar te treuren op éenen poot. Doka trok de staldeur open en deed de koe opstaan met zacht vermanende woorden.
- Ze heeft het hier warm, meende Vinie.
- Ja, ze staat er goed en er kan geen windeken in den stal als de luchtgaten toegestopt zijn.
Maar Vinie wilde de koe buiten in den helderen dag zien. Ghielen moest ze ontbinden en buiten brengen. Ze waagde zwaar heur eendlijk lijf voorwaart en stond daar wijd op de pooten open gescherreld met groote trekken snuivend de versche lucht door haar natte neus. Heur oogen keken verweerd rond. En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken lijk vereeuwde, slonkgesnekkerde postenakels uit een donkere oude kerk, voor den eersten keer in 't daglicht gebracht. Hun asem met dien van de koe dampte in wazige wolkjes uit hun neusgaten op. Vinie, met zijn hoofd diep tusschen de bochelachtige schouders, piepoogde onder zijn groote pet, neep den mispelaar tusschen de vingers en stapte rond de koe, mat haar aan den kin, betastte heupen, pooten en ruggelend en balg en ging weer al den overkant.
Ghielen hield de koe bij 't zeel, verkrompen van de koude, zijn vest achteruit getrokken met de armen tot aan de ellebogen bijkans in de broekzakken en zijn groote voorbroek spande over den ingevallen buik en heel zijn magerte, zoodat de heupbeenderen lijk twee bulten uitstaken boven zijn korte beentjes. Doka hield de handen geborgen onder haar voorschoot en haalde ze beurtelings bloot om 't water uit heur oogen te vegen. Ze klutter- | |
| |
beende en voelde heur neus bevriezen maar ze hield gestadig de blik op den koopman in verwachting of hij iets van de gedoken doening zou bemerken.
Vinie ging nu op een afstand staan, kwam weer bij, trok de koe haar muil open, en telde de tanden met zijn vingers.
- Wanneer heeft ze haar rekening vol? vroeg hij.
Ze bezagen elkaar en:
- Met 't eerste maansching, zei Ghielen en hij hield zich gesloten om niet te pinkoogen.
- Newaar, Doka?
- Ja, nog een manestond, en 't geen ze er nog wilde bijzeggen verging in een geweldige hoestbui.
- 't Is hier koud staan, meende Ghielen.
- 't Is eigenlijk een schoone koe.
- Newaar! zegden ze alle twee.
- Steek ze maar weer binnen. Hoeveel moet ze kosten?
- Ik meende zeshonderd franks, zei Ghielen en dan hield hij den adem op.
- Doe er honderd af.
- Geen cent min, schudde Ghielen.
Ze stonden een tijdeke sprakeloos.
- De stok in tweeën, da's mijn laatste woord. Is ze verkocht?
En de koopman stond omgekeerd gereed om te vertrekken.
Ghielen stak zijn koe weg en Doka durfde niet antwoorden.
- Vijfhonderd vijftig, herzei Vinie, ze gaat morgen naar de markt, 'k heb daar een kooper.
- Voor min dan zeshonderd gaat ze uit den stal niet, besloot Ghielen.
- Wel, geluk ermeê, en de koopman vertrok.
Aan de hofpoort keerde hij zich om en:
- Als ge beter gedachten krijgt, kom zeg het mij van den avond nog en 'k doe morgen uw beest meê.
| |
| |
- We kunnen wij ook naar de markt gaan, zei Ghielen tegen Doka en hij liet Vinie vertrekken.
De zwarte palulhond had heel dat spel afgezien en als de koe weer op stal was en de koopman van 't hof weg en Ghielen en Doka in huis, gromde hij wat en kroop in 't diepste van zijn kot.
Ghielen sloeg Doka op den schouder, kletste op zijn bil en spetterde uit in een kikkerlach.
- Hij is gefopt, de slimmerik en ziet er niets aan en hij zal ons koe komen halen.
Hij viel op een stoel om uit te hoesten en Doka ook grijnsmonkelde welgezind.
- O, 't is een schoone koe, zei hij, ze bevalt hem.... ze moet binnen de naaste mane kalven! lachte Ghielen.
- Zal hij terug keeren?
- Maar hij zal zeker, zoo zeker als evangelie.
Dan begonnen ze ondereen in overvloed van gehakte woordekes uit te gaan over nieuwe schikkingen en te hoesten daartusschen.
- Nu zal 't slameur uit zijn en we leven heel den winter stil op ons zokjes; ten uitkomende koopen we een versch veerzekalf.
Ze raasden voort hoe ze met de nieuwe lente 't land zouden bedrichten; ze gingen ook een muurken doen insmijten, een nieuwe haag bouwen en boomen verplanten en de 600 franken bij 't ander leggen onder den blauwen steen, en ze regelden hun dingen zoo generig alsof ze nog vijftig jaar leven te verwachten hadden.
Ze dronken elk nog een kopje koffie. Doka legde nieuwe lemen aan 't vuur en Ghielen haalde krijt en kaartenspel. Hij teekende een dubbelen boom op het tafelblad, ontstak een pijp en zij zetten zich recht overeen in de stille schemerkeuken hun zondags-partijtje te doen.
Buiten vóor de venster zwemelde een afgesneden einde koord
| |
| |
in den wind en de sneeuw mijzelde traag en fijn gezapig scheuns gedreven door den wintertocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering zwepend als dansende witte regen.
Z'en spraken geen woord schier en speelden verslonden. Een zucht altemets, een stenen of hoesten of een enkele uitroep van spijt of voldoening als de zot of 't aas de kans deed keeren of een groote slag besliste. Doka veegde de witte strepen van den boom met heur natten vinger uit en ze hielden beiden hun spel gesloten als de vimmen van een opengescherrelden waaier in de magere, vereelte handen. Ze dubden, betastten de bladeren en legden ze stil vooruit neer op tafel of sloegen ze hard met een vuistslag die bonsde.
Als de eerste boom was afgespeeld, haalde Doka de pulle uit en schonk voor elk een goeden druppel; - Ghielen liet den zijne nog eens volschenken omdat hij gewonnen had, ze herbegonnen een nieuw spel en dan nog een; ze knuffelden en keken bedenkelijk op hun kaarten en deden gezapig voort tot ze tusschen de slagen, den donkere zagen in huis vallen en gewaar werden dat de dag op zijn einde draaide. Ze dachten alle twee aan Vinie dien ze verwachtten maar z'en zegden er niets van.
- 't Wordt weeral avond, en 't was schaarsch middag, neuzelde Ghielen.
- 't Is die sneeuwlucht... en Doka keek overzijds langs heur schouder naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er niemand in de verte te zien was.
- Zou hij wel zeker komen, Ghielen?
- We kunnen nog wachten.
- En als hij niet komt?
- Wel, wat zouden we doen? - de koe is nu zoo goed als verkocht... en vijfhond vijftig is al vet betaald voor een koe die niet en kalft. En ze kan te naaste weke dood gaan met 't kalf in heur lijf.
| |
| |
- En naar de markt leiden, waagde Doka.
- Maar dat was zotternije, lachedingen, kan ik met mijn kranke beenen naar stad en die koe drijven?
Ze legden de kaarten neer en zaten op malkaar te kijken om raad. Dan ging Ghielen bij 't venster staan en Doka werkte in 't achterhuis.
- Als ge wilt uitgaan, 'k en zou toch in Gods naam, niet wachten tot 't avondt, riep ze.
Ghielen draaide onvoldaan en mismoedig rond op zijn kloefen, ging buiten aan 't hofgat, keerde weer, altijd in 't gedacht: met wat te wachten win ik misschien vijftig franks. Dan keek hij in de dreigend, donkere lucht en over 't veld dat reeds onkennelijk overstrooid lag vol wittigheid.
- Doka, 'k zal dan maar uitzetten, besloot hij. Ze kwam bij, veegde de handen aan heur voorschoot, haalde zijn kleeren en leerzen en stond over hem gebogen, te beulen dat z'er bij steende, om dat alles te helpen aantrekken.
- Waar is mijne stok, en mijn wanten? Hij hoestte, jaagde achter zijnen asem maar hij toonde zich sterk om Doka geen vrees aan te doen.
- Wat is dat? een wandelingske, twee stukken lands verre!
- Jamaar in 't donker is 't niet goed met die sneeuw, meende zij. Kijk, hoe zeer het avond wordt; Ghielen duffel u wel of ge komt met een doodelijke ziekte thuis.
Maar kom, help me eerst den ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch eten.
- 't Is voorzeker de laatste keer, troostte hij en ze zeulden samen den zwaren sopketel tot hij aan den hangel hing.
- Vrouwe, schenk me nog een borrel, dat geeft asem.
Hij knoopte een zakdoek over zijn ooren, trok zijn warme wanten aan en:
- Doka, 'k ga.
| |
| |
Zij kwam meê tot aan de deur buiten en daar keerde Ghielen nog weer om te zeggen:
- Doka, Vramme sprak mij van de dood van Uuznie Pasters.... Dat hoekje land achter de beek zal nu te koope komen, dat zou goed doen bij ons driehonderd klaverland, en 't zou goede weide zijn achter dat w'er nog een paar jaar vruchten opgedaan hebben. 'k Zou best doen daar een woordeken achter te gaan vragen als de koop goed deure valt.
- Maar haast u toch weer, Ghielen, dat we de koe op tijds bestellen en 't is hier zoo eenig op 't hof.
Zij zag hem gaan met kleine perneutelige stapjes, een schouder opgesteken en stekkend met zijnen stok in de sneeuw.
- Heere-God wat koude, kermde zij, 't is beter in huis. - Toch bleef ze staan zien en Ghielen werd allengerhand kleiner, een zwarte vlek, alleen op het alwitte veld lijk verdoold te midden de sneeuw en met de vallende duisternis nakend boven zijn hoofd. Dan miek Doka den hond los en liet hem bij haar in huis. Zij deed heur zondagsche kleeren uit, om te beginnen werken aan den avondkost voor de beesten. Ze ontstak al tastend het lampken, dompelde nog verscheide keers buiten en bracht telkens een armvracht eten meê: een mandeken beeten, twee, drie koolen, een bakje lijnzaad, oliebrood, boonen en tarwen gruis. Ze stekte en korf dat al bijeen in een kuip en goot het mengsel in den ketel en doorroerde het met een stok.
Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, doog de koffiekan bezijds in de heete assche. Dan schepte zij een ketel sloebering uit en droeg dat naar den zwijnsbak. Daarna stond zij rond te dubben om te weten of er nog iets te doen was? Neen't. - Zij rakelde wat houtkoolkes in haar steenen vuurpot en zette hem bij haar stoel onder haar voeten, ze neep het lampken dood en flokte zich daar onder den heerdmantel warm neer.
Heur oogen keken in de fletsflodderige vlammen die rond
| |
| |
het gat van den zwarten ketel opkrulden. Dan wendde ze 't hoofd naar 't venster waar de roode vuurgloed op blonk en zag de witte vlokjes zoo stil, vlijtig speeldansen, zoo wollig zacht, zonder krijzelen, en licht ronddraaiend als waren 't altijd de zelfde die zonder vallen voor 't vensterruitje kwamen wentelen.
De hond lag met den muil op de voorpooten in den rossen glans tegen den heerschoot en hij zuchtte van de welligheid.
Doka wist niet meer wat gedaan en ze volgde in haar zinnen Ghielen waar hij ging over 't veld, ze zag hem toekomen bij Vinie en ze hoorde hem redekavelen en ritsepeeuwen om gelijk om 't voordeeligste den koop te sluiten, en hoe Ghielen als 't gedaan en af was, terug keerde naar huis. Maar dan ook liepen heur gedachten veel rasser dan Ghielen gaan kon en ze wist nog lang te moeten wachten. Ze wilde een trekje slapen eerst.
Zij duffelde heur handen onder heur voorschoot, peinsde nog op het hoekje land dat Ghielen wilde koopen en op Uuznie Pasters die nu dood was - z'had er honderd keers tegen gekout - en dan zocht ze weer in heur gedachten over 't veld, rond naar Ghielen. Maar de warmte kloesterde haar zoo zacht dat ze alles liet varen en heur hoofd knikkebolde neer en 't groot statig uurwerk leefde alleen nog in de keuken.
De vlammen kronkelden zoo langen tijd rond het zwarte lijf van den koeketel tot er daarbinnen leven kwam, een holle brutseling en de damp met ziedend schuim hieven 't deksel met een geuleken op waardoor 't sop uitzabberde en de damp opproestte in de schouw. Eindelijk vielen de brandschieren verkoold ineen en 't geruchte en de brobbeling viel dood.
Dan schrikte Doka op uit een vervaarlijken droom, ze keek verweerd door de keuken en was blijde dat 't allemaal bedriegelijke leugens waren. Ze schormde recht in 't donker, zwaaide de armen op en liet ze 't halven den haal neervallen als ontdaan nog en half ongerust van wat ze gezien had en zoekend naar den
| |
| |
draad van heur verstand. - Ghielen was te lange weg en ze was in de meening dat 't al late nacht was. De ketel en 't vuur was ze vergeten.
O, z'had Ghielen daar zien ronddompelen, heel wit besneeuwd lijk een vriezeman vechtend tegen de koude en den donkere zonder dat hij zijn weg kon vinden. En z'had hem, tenden gejaagd zien staan, bout stil in 't veld met de armen wijd open, met de handen rondzoekend lijk een blindeman, en de sneeuwbrokken dekten hem toe en hij verging daar in een witte hoop. Z'had hem willen helpen, was buiten gegaan met den lanteern en op eenige stappen van daar bleef ze ook zot ronddolen zonder hem of heur zelf te kunnen verlossen en ze waren daar gestraft om alle twee te vergaan in den nacht.
- W'hebben misdaan dien man te bedriegen met ons koe, meende ze ineens. Dan zag ze 't heerdvuur uitgebrand en de ketel hangen; ze ontstak al bevend het lampje en lichtte benieuwd om te zien hoe laat het was. Neen, 't en was God zij gedankt nog geen nacht en ze was zot heur zelf alzoo met vrees nutteloos op te winden. Ghielen zal seffens t'huis komen en wat doet die droom daaraan? ze legde nieuw hout op en bleef dan staan rekenen al de stappen die Ghielen moest doen om t'huis te geraken. 't Was toch helledonker buiten! ze zette 't lampke op de vensterbank omdat hij zóo beter 't huis zou vinden. Hij was misschien met Vinie naar de Klok of naar 't Wit Peerd of hij was misschien iemand gaan zoeken om van dien koop te spreken....
Ze haalde alsaan nieuwe redens uit om zijn wegblijven uit te leggen zonder zelf te moeten ongerust worden.
Dat lampke schemerde zoo vreemd tegen die sneeuwruiten en 't was overal zoo stil dat ze altijd meende dat 't nacht was. Ze pijnde zich om niet vervaard te worden en ze zegde nu de redens luidop om haar zelf te paaien.
| |
| |
- Wanneer gaat hij komen? - Ze luisterde naar al wat ze peinsde gerucht te maken maar 't was altijd niets.
- Waar is hij nu? - Die vragen kwamen lijk spoken rond haar staan en ze kon er geen enkele wegdrijven of daar kwam een andere in de plaats.
Ze zette zich weer op den stoel maar zoo seffens zag zij Ghielen weer bejaagd rondzwieren door de sneeuw, versmoord in die zwijgende, witte zee, zonder mensch of beeste en al de huizen en boomen donker, met zware, witte mutsen bedekt, éenkleurig, onkennelijk onder 't zwart geluchte. Ze herinnerde zich de vertelsels van grootvader: van den ouden Miechels die een heelen nacht rond zijn hof doolde zonder zijn eigen poorte te vinden en dat ze hem 's morgends versmoord uit den wal trokken. Van andere die ievers op doolkruid getorden hadden, of door een kwaden wensch waren misleid om nooit meer uit te komen, - van den metser die drie dagen op den doolstap liep en van Ziene 't oude werkwijf die in 't naar huis gaan een aweg insloeg en zóo aan de rampe kwam.
Doka keek onwillens naar 't venster en als ze de groote sneeuwbrokken gruisdikke zag toevallen tegen 't glas, dan ijsde zij en krijzelde bij 't gedacht: moest het zóo voortduren ze hier kon insneeuwen en versmachten zonder van een levende ziel hulpe of bijstand te kunnen krijgen.
Ghielen die daarin rondkrasselde, wekte nu opeens heur groot medelijden. Ze tastte in den zak, haalde heur paternoster uit en bad Ons-Heere en Moeder-Maria van toch te willen genadig zijn met twee oude dutsen die zoo geern nog lange te leven hadden!
Dan verzinde ze alle soort moordhistories en hoorde mannen rond het huis waareren die wisten dat ze alleen t'huis was en heur wilden vermoorden.
Hoor, de koe beurelde achter eten.
| |
| |
Beurelen, zoo wreed, vereend dat 't nu ineens duidelijk scheen: de groote koe ginder in 't donker stal trok de rampe die komen ging in den nacht. De wreede stilte was als het voorteeken van 't gene gebeuren ging.
De wijzer draaide traag naar een nieuw uur zonder dat er uitkomst kwam.
Dat beurelen riep weer al heur vrees wakker, ze aarzelde nog wat en eindelijk opende zij zonder schromen en om heur vervaardheid meester te blijven, de voordeur.
Twee strepen klaarte lagen op de sneeuw die al schrikkelijk dik gevallen lag, verder was 't inkte-zwarte nacht. Doka kreeg nu een narigheid in 't herte en ze begon te weenen en te vragen om hulpe maar aan wie en wist ze niet. Ze keerde weer binnen en haalde uit de schuiflade de gewijde keers en ontstak ze voor 't Lieve-Vrouwbeeld, dan ging ze weer buiten en in heur wanhoop riep ze twee, drie keers door 't donker: Ghielen! Ghielen!
De hond liep over de sneeuw naar zijn kot, anders en zag of en hoorde zij niets, ze moest eindelijk wel weer in huis komen.
En met die brandende keers zag 't nu zoo akelig uit als in een sterfkamer. Daar was toch noch niets gebeurd, en Ghielen kon alle stonden t'hius komen. En moest hij die keerse zien hij zou wel vragen wie er zot of simpel komt. - En dat bleek heur zelf nu als een schendig misbruik van gewijd goed en ze blies 't licht uit en draaide de wassen keers weer weg. 't Speet heur zelfs dat lampke daar ook zoo lang en nutteloos te moeten laten branden.
Ze ging nog verscheide keeren buiten staan en keerde maar binnen als 't haar te koud werd. - Ze was zelf al wit besneeuwd en ze kwam de handen drogen bij den heerd. -
Ze had er deernis in dat ze den ouden man had laten vertrekken in den avond. Heur armen hingen moedeloos langs het lijf, en ze jammerzuchtte:
| |
| |
- Och Heere toch, help mij, Heere!
Het koeisop kookte nu geweldig zoodat 't water sissend uit den ketel in 't vuur liep. In een plots besluit kreeg ze kracht om heur eigen sterk te maken en te verhelpen in haar eenigheid. - De koe moest toch eten krijgen! Ze proefde om te heffen aan de inse en alzoo den ketel van 't vuur te verpurmen, maar ze schoot te kort. Dan greep ze met meer kracht bij de twee ringen, ging dichter staan en zóo kreeg ze hem boven den haak maar dan voelde ze ineens die bijtende warmte tegen de beenen en ze keek beneden, en eer ze den ketel kon laten zakken zag ze al vlam en rook in brand heur kleeren, overal.
Ze gilde, sloeg met de handen maar ze laaide altijd en de nijpende pijn was over heel haar lijf en de laaie vlam liep rap als weerlicht. Dan verloor ze 't besef en verstikte van den stinkenden rook rond haar. In de groote beroerte kreeg ze den inval buiten te vluchten.
Heere-God! ze lichtte waar ze stond, een heele klaarte wijd uit en ze was àl vuur en vlam. Heur gewonde handen trokken de vunzende vendels vaneen, tot ze onmachtig was nog iets te doen.
Ze kreet een laatste asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door haar beenen in een hoop op den grond en lag nog wat zoetjes te kermen en te piepen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brande daar stillekes uit lijk een wassen keersken.
Stijn Streuvels.
|
|