| |
| |
| |
Lenteleven van Stijn Streuvels
BIJ menigen kunstenaar is het bewustworden der kunst in hem als het ontwaken uit een zwaren droom. Wel daagt een morgen, doch het licht zoomt oneindig lange wolkenflarden, zware overblijfsels van den nacht. 't Is als 't voorspellen van een troebelen dag. Lang zal hij wachten eer de zon er zegevierend doorbreekt.
Voor anderen is die morgen een teedere, melkige lente-uchtend, die schemert over een wijd, bleek en nog ongewis land. En speelt het licht een tijd nog als een ijle klaarte, na de eerste stralen schiet de zon aan de kimme omhoog. Zoo dunkt me, met die stelligheid, is de kunst bij Streuvels gekomen. In dit eerste boek biedt hij ons geen zwaren levensdeeg die de onkundige handen van den aarzelenden kunstenaar trotst. Niet moet hij zwoegend trachten aan den vormeloozen klomp een schijn van schoonheid te geven. In deze reeks schetsen en novellen zijn de bijzonderheden in de geringste haast zoo goed afgewerkt als in de beste; verschil is er slechts in het gewicht. Voor Streuvels is van den beginne af, en vooral in den beginne, het kunstige zich zelve ten doel geweest. Juist die liefde voor het bijzondere dreef hem tot kunstschepping. Zoo was ook de eenzame en fiere uitgang van vele moderne kunstenaars; doch hoe noodlottig werd hij menigeen onder hen. Wanneer het vreugdig vuur der jeugd uitgedoofd was, verscheen nog nu en dan het ijdel werk van een ijdelen
| |
| |
kunstenaar voor enkele dilettantische leegloopers; en terwijl zij in hun kringetje als afgerichte poedels wat leven maakten, wentelde de tijd aan hen voorbij naar ongekende en voorspelde doelen. Doch wie zou zoo iets voor Streuvels vreezen? De gang van zijne wording, gelijk wij die kunnen nagaan in dit boek, getuigt dat wij te doen hebben, in dien dorpsjongen uit West-Vlaanderen, met een zoo eminent modern mensch als maar één onder ons. Met de hechtste banden hangt hij aan zijnen tijd: liefde voor zijn land en zijne natuur, en innig begrijpen van de eenvoudige menschen die het bewonen. Deze elementen woeden in Streuvels' werk hoe langs zoo machtiger en in het beste, in ‘Lente’, bezielen zij het dermate. dat de sterke kunst bescheiden moet onderdoen voor de bloedwarme poëzie.
Niet zonder bedoeling heeft Streuvels ‘De witte Zandweg’ aan het hoofd van zijnen bundel gesteld. De bijzonderheden zijn nog van dien aard als afgekeken of nageteekend kunnen worden. Zij staan nog gansch op den voorgrond. De lezer heeft het gevoel als ware het stuk om hunnentwille geschreven. Den schrijver in het eerste gevoel zijner kracht, was het een genot ze weer te geven juist zooals hij ze liefgekregen had. Hiervan een voorbeeld: ‘In de verte verscheen er een groote zwarte vlekke, die trage naderde. De vlekke wierd een luie loomtrappende os, met een dokkerende krakende kar, waarop een oud manneke dat dom weg vooruit keek in de donkere verte. 't Getrek trantelde langzaam, slepend door 't zand en, de osse 't eerste, dan 't ventje, dan de karre, verdwenen achter den gevel.’ Hoort gij hoe die woorden aaneengeschakeld zijn, hoe hij met sylben geluiden nabootst, hoe hij beweging schept met den rythmus van den zinsbouw? Zeker eene mooie proef van hetgeen de woordkunst vermag om eene zicht- en hoorbare werkelijkheid voor te tooveren. Verder zal Streuvels ons toonen dat zijne letterkunst niet met de verbeelding van zoodanige gewaarwordingen hare grenzen bereikt beeft. Want
| |
| |
dit is enkel uitwendig realisme, de indruk berekend voor oog en oor. Toch is het nu reeds een genot den schrijver te volgen langs die nauwkeurige, zuivere lijnen van zijne beelden, zoo vast ineengezet en zoo doodeenvoudig, en met den helderen klank van 't echt metaal. En reeds gaat door het stuk een lichte trilling van iets meer levends: hier en daar kijkt tusschen de kwistige schildering het guitige gezicht van den jongen u vlak in de oogen; ja, soms, dunkt me, glijdt een schijn als humor over den toestand. De ‘Witte Zandweg’ is eene schets; 'k hecht er dus geen gewicht aan dat de onderdeden ervan, de straf, de droom, de zandweg nevens elkaar staan zonder noodzakelijke verbinding. Nochtans stip ik het hier even aan, want juist dit kon een gevolg zijn van Streuvels' kenschetsend uitgangspunt, namelijk zijne liefde voor het bijzondere, en nog zullen wij, wel is waar slechts in zeer enkele gevallen, des schrijvers onverschilligheid voor de eenheid van den bouw als eene zwakheid gevoelen. Ik voeg er onmiddellijk bij, dat in zijn beste werk, Streuvels met zulke lichtheid over die klip heenzeilt als hadde zij nooit bestaan.
In ‘De witte Zandweg’ leerden wij dus het uitgangspunt van Streuvels' literaire kunst kennen, die eigenaardigheid van zijn wezen die hem tot scheppen noopte. Nu kon Streuvels, daar hij zijn talent gevoeld en erkend had, op die baan blijven voortgaan en de eene lieve novelle op de andere aardige schets laten volgen, allen invattingen voor de kostelijke steenen die zijne heldere oogen opgemerkt hadden en die zijn scherpe geest zou slijpen. Ik zal niet zeggen, dat wilde Streuvels niet, neen, dat kon Streuvels niet. Daarvoor zit hem het menschzijn te zeer in het vleesch. Met het oneindig belang dat ons de mensch inboezemt vermenigvuldigt hij de stof van zijn werk. En niet als kunstenaar enkel; want luister ik naar Streuvels dan weet ik dat de mensch niet alleen is voor den mensch stoffeering van een hem omringend
| |
| |
midden. Ik zie hoe bij hem, den schatrijken liefhebber der natuur, de mensch uitgroeit tot meer dan een interessant physisch en zedelijk object van onze aandachtige waarneming; noch wil hij hem aan zijne medemenschen voorstellen enkel als gelijkberechtigd, want veredeld door de hooge ethische waarde van zijne eigene persoonlijkheid; neen, onze schuwheid overwinnend, drijft hij in ons het wezen van hen waarmeê hij ons omringt, zoodat een deel van ons ik in het leven-door-die-naasten bestaat; doch zoo dat bij al ons medevoelen, 't zij in vreugd of lijden, die wezens toch gansch hun waardigheid en individualiteit blijven bewaren. Dat vermag Streuvels door de kieschheid van zijne kunst, en zijn humor doorglimlacht ons met de overtuiging dat de afhankelijkheid van die nederigen ook de onze is. Is dit niet in de kunst een beeld van den wil van ons geslacht? Trachten wij niet eindelijk ons leven te verrijken met de liefde van een geheele vrije menschheid?
Dit is het eerste boek van Streuvels en veel wat in het werk van nu vast staat is daar nog in wording. Trachten wij deze wording na te gaan, willen wij eene gedachte hebben zooniet van den mogelijken ontwikkelingsgang van den schrijver, dan toch van het toenemen in kracht en veelzijdigheid van de kunstmiddelen waardoor hij ons zijne persoonlijkheid openbaart, want daarop komt ten slotte alle kunst neer, zoo hebben wij Streuvels' novellen in eene volgorde te onderzoeken, die noch die van het boek, noch zeer waarschijnlijk, die van hun ontstaan is. Deze heb ik zelfs niet getracht te weten, daar het gehalte aan kunst van eene reeks werken niet altijd geleidelijk toeneemt met de ontwikkeling van den kunstenaar. Het kunstwerk immers is een harmonisch geheel, en hoe licht kan die harmonie tijdelijk in den kunstenaar, soms tot zijn eigen voordeel, verbroken worden, en zal het kunstwerk van dat oogenblik onder den toestand van den schepper te lijden hebben. Dit kan vooral het
| |
| |
geval zijn bij een zoo vruchtbaar schrijver als Stijn Streuvels.
Door dezelfde uiterlijke hoedanigheden als ‘De witte Zandweg’ munten uit ‘Van Ongroei’ en ‘Een Ongeluk’. Doch doorkoesterde ons daar reeds een adem uit het innerlijke leven der dingen, een even nog zoo vluchtig gevoel van hun verband, hier zwijgt alles in ons en wij, zooals de schrijver, aanschouwen van buiten. Streuvels is hier enkel de talentvolle realist. De wereld daar buiten is zijn object en hij de koele waarnemer, teekent aan wat hem interesseert. Vooral in ‘Een Ongeluk’ voel ik het gebrek aan innerlijke eenheid als eene hardheid; de bijzonderheden, anders wel belangrijk, verglijden tegen malkaar of raken elkander niet.
Gladheid van golving, meer vastheid en eene zuiverdere plastiek toonen de vijf volgende stukken. Eén element, dat wij voortaan nimmer bij Streuvels zullen missen, maakt de atmosfeer van zijn werk intiemer en vermenigvuldigt den indruk. Ik kan niet zeggen hoe de geur, de smaak van Vlaanderens aarde en lucht Streuvels' scheppingen doortrekken, hoe zij bijzonder maken zijne akkers, zijne meerschen, zijne bosschen, zijne beken, zijne Schelde, zijne menschen. Alhoewel zijne taal, het autochtone groeisel van den West-Vlaamschen grond, zeker niet alleen dien indruk vermag te weeg te brengen, voelen wij toch dat zij voor Streuvels het nauwkeurig trouw werktuig is om zijn eigenaardig scherpe visie na te boetseeren. En die taal is een dialect! Is het niet voor Vlaanderen een hoopvol verschijnsel dat daar vlak tegen de taalgrens een mensch met een zoo modern verlangen als Streuvels, het zonnig gebouw van zijn West-Vlaamsch particularisme durft oprichten? Zouden wij, eerder dan wij het vermoedden, de onbewuste waardigheid weergevonden hebben?
In ‘Kerstavond’ is de handeling juist belangrijk genoeg om de bijzonderheden samen te houden. Het doet me aan als een
| |
| |
Breughel. Het is een landschap met figuren; de menschen zijn niet meer dan deelen van dat landschap; men ziel ze op éen vlak, slechts op éene zijde. Doch hoeveel kunst zit er al in het afwegen en in het beperken der bijzonderheden; hoe waait de lucht er door! Want zooals de landschapschilders geeft Streuvels door de echtheid van de atmosfeer het gevoel der werkelijkheid van het tafereel. Ziehier eene dier bijzonderheden die zoo juist het noodwendige in woorden geeft om onmiddellijk als waar te treffen: ‘Hooge dreef de mane en pinkten de sterren, en fijne, witte pijlekes vielen deur de lucht, overal op, lijk zilveren stuifmeel.’ Tracht slechts de dialect-klanken en uitgangen door meer gebruikelijk Nederlandsche te vervangen en het beeld verliest iets van zijne fijnheid.
In ‘Slenteren’ wordt een mensch geschilderd als een landschap, doch niet uiterlijk beschrijvend. Wij weten enkel dat ‘hij’ ‘een reus met eendlijke beenen en armen’ is. Wij leeren hem kennen in aanraking met zijne omgeving: ‘'t Halven den voornoen had eene juffer hem lang bezien en zei tegen haar moeder. - “Wat eendlijke vent!” Hij had het gehoord en 't deed hem deugd. Hij keek om, maar moeder en dochter waren reeds weg achter een hoek en stonden te kijken aan een winkel van lintenen-strikken.’ Zoo is ook, medelijdend en schuw, de houding der arbeiders, die der schooljongens en der politiemannen. Hij is geschilderd als een landschap, maar beter dan in ‘Een Ongeluk’ met menschelijke sympathie; hij treedt reeds meer op ons toe en alhoewel zoo objectief mogelijk gehouden, iets komt in deze beschrijving, zelfs na het humoristisch slot, ons stil wijzen op het onrecht dat dezen mensch geschiedt.
In de volgende schetsen komt de mensch met zijne binnenwereld meer en meer tot zijn recht. In dit eerste boek zijn het kinderen of eenvoudig denkende volwassenen wier zieleleven zich gaat afscheiden van de hen omringende natuur, tot zij er
| |
| |
zich eindelijk als vrije, hunne handelingen willekeurig bepalende wezens, in bewegen. Dit is nog nauwelijks te bespeuren bij de kinderen in ‘In de Vlage’ maar reeds wordt het gebaar levendiger; en tevens toch, hoe juist blijft het steeds! Streuvels schijnt daarmeê volstrekt niet op een voor hem nieuw gebied te treden.
Thans volgen drie schetsen waarin zooals in ‘Slenteren’ een mensch het middelpunt der handeling is. Doch is hij niet meer als daar, door de natuur omsloten; hij schijnt ons niet meer een van buiten in beweging gebracht wezen; hij zelf bepaalt zijne omgeving; door de kleur van zijne gemoedsstemming aanschouwen wij haar. Zie die breede beschrijving van den pijpenwinkel in ‘Een Pijpe of geen Pijpe’. Wij zouden er nauwelijks belang in stellen, indien wij er achter niet het groot verlangen van den knaap voelden. Thans doormenschelijkt Streuvels de natuur, waarin hij vroeger den mensch liet opgaan. Zoo ook in ‘'s Zondags’. Doch hoe weet de schrijver onze belangstelling te wekken voor die zoo eenvoudige, alledaagsche menschen? Door zijne kunst. Zij laat hem niet alleen toe zijne waarnemingen nauwkeurig na te boetseeren met klanken, maar ook in hen het leven van zijne emotie te gieten door de golving van taal en gedachten; en deze wekt in ons de verwante beweging en wij aanschouwen het voorgestelde door de emotie van den kunstenaar. En merk hoe enkel door dien rythmus Streuvels' liefde de onze wordt; want altijd is het voorgestelde het objectieve zoo nauw nageteekend dat wij meenen dit zelve te zien en wij het gevoel hebben alsof de in ons gewekte emotie, vrij in ons geboren werd uit dat aanschouwde zelve. En nergens wordt ons meegevoel gematerialiseerd tot medelijden; slechts weemoed welt soms door ons, een stille golfslag van de wereldziel. Hoezeer het uitdrukkingsvermogen van Streuvels' kunst daarbij wint, zullen wij later nog zien.
Zoo is zij reeds dieper gedrongen in ‘'s Zondags’. Want niet
| |
| |
alleen meer door de klanken en door den sylbenval schildert Streuvels hier; de emotie van het woord zelve, het levende in dat woord, uit zooveel menschenborsten daarin uitgeademd, wordt hem een middel tot plastisch beelden. Zoo zijn er in de klanken kleurweelderige schildering van de duiven zinnen als: ‘Daar waren er die zaten te prevelen de eene tegen de andere, zachtjes o, zoo zachtjes en met hunne kopjes knikkend van louter welgezindheid’.... ‘Andere zaten neergehurkt te peinzen, eenzaam en verlaten met hunne blinkende klare oogskes te pinken,’ en het prachtige van beweging en lichtheid ‘andere trokken door 't nauwe openingske naar buiten en stegen klapwiekend in de lucht,’ die als beschrijving meer beteekenis hebben dan enkel zin en klank der woorden hun toekent.
‘In den Voorwinter’ is een der korte schetsen waarvan ik het meest houd. Zoo nauwkeurig, zoo eng, zoo noodzakelijk hangen de bijzonderheden aaneen; zoo mooi stijgt hunne lijn, zoo lenig en elastisch drijft zij; en eindelijk spat de humor van het slot het schier gewekte medelijden uiteen tot een gestuif van langzaam zinkende zonnige drupjes.
‘Op den Dool’, het eerste van de langere verhalen, staat, mijns inziens, als geheel niet zoo hoog als de laatste hierboven besproken schetsen. Niet dat ik het brutale tooneel van de dronken wijven niet grandioos zou vinden of niet aangedaan ben door het vertrouwelijk in de wereld gaan van die kinderen op zoek naar wie hen helpen wil, maar dat die twee handelingen, en vooral die twee stemmingen, zoo op elkaar volgen, zonder dat een derde motief, 't zij zacht, 't zij ruw, mij weer naar het eerste verwijze en zoo 't een in 't andere oplosse, dat laat me onbevredigd; ik voel de noodzakelijkheid niet in het kunstwerk van die aaneenschakeling, al ware zij als feitelijke gebeurtenis nog zoo waarschijnlijk. Streuvels wilde hier wellicht, zonder meer, twee gebeurtenissen op elkander laten volgen in hunne chronologische
| |
| |
orde, enkel omdat beide interessant zijn. Doch, al deint in het tweede gedeelte het harde en het wreede van het eerste allengs tot mildheid, al dragen de kinderen tot op het einde iets van het vloekwaardige uit het eerste, waardoor ze des te roerender zijn, toch is er tusschen den heksensabbath en de idylle te weinig verwantschap om hunne verhouding in een kunstwerk, zoo eenvoudig als Streuvels ze geeft, niet als eene onvolkomenheid te doen gevoelen.
Streuvels' geest was te krachtig om eindelijk niet van zelf tot die innerlijke eenheid van het kunstwerk te geraken. Hij wilde dat al wat uit hem geboren was, den schijn drage van zijne ontroering en daarom ging hij onmiddellijk naar de hechtste en tegelijkertijd vrijste van alle eenheden, trouwens ook die, waarop slechts de echte dichter bouwen kan: ééne stemming bepaalt voortaan al de bijzonderheden, en deze uit eenen zelfden wortel geschoten moeten wel een eenig gewas vormen. Daarom bewegen de beste van de novellen uit ‘Lenteleven’: ‘Wit Leven’, ‘Het Einde’ en ‘Lente’, beide laatste vooral, elke in eene bijzondere atmosfeer die eerst en vooral de veelvuldige indrukken tint en ze individualiseert.
In ‘Wit Leven’ en ‘Lente’ zijn de menschen volkomen vrij, zij staan daar op het plan waar het eigenaardige van het menschelijke het best ontvouwd kan worden. Die verhouding tusschen mensch en natuur was ook voor Streuvels' gegeven talent de juiste, want in het meest uitgebreide van zijne stukken, in ‘Lente’ zien wij dat nevens de ontleding van het meest ingewikkelde van zijne schepsels en de gulste beschrijvingen, juist zijne fantazie zich het meest ruimte gunt tot vrij spel. ‘Wit Leven’ biedt ons de schitterendste voorbeelden van Streuvels' stijl. Hij schildert wel omtrokken, innerlijke gewaarwordingen en treedt zoo op het meest eigenaardig gebied der litteraire kunst. De macht van zijne taal om het uiterlijke hoor- en zichtbaar
| |
| |
weer te geven bleek vroeger reeds herhaaldelijk uit voorbeelden; daarom ga ik thans dergelijke, alhoewel vrij talrijk in ‘Wit Leven’ stilzwijgend voorbij. Maar met een nieuw element heeft Streuvels zijn uitdrukkingsvermogen verrijkt: ‘en onder haar hand groeide die kant, tot een licht in draden gesponnen netwerk, traag onmerkbaar, mede met de blaren en bloemen van haar geraniums en floksen en 't stil voortschuiven van den tijd.’ Heb ik er vroeger op gewezen hoe duidelijk het beeld bij Streuvels door klank en sylbenval der woorden voor den geest stond, hoe dat beeld levenswarm werd door de emotie van het woord, hier zien wij dat hij niet meer enkel schildert met klanken en woorden maar met de aan de gedachte eigen plastiek; met den bijzonderen rythmus die in onzen geest de individualiteit van elke gedachte vormt, drijft hij het beeld in het essentieelst menschelijke van ons bewustzijn. Dat is wel, als beeldzegging, het hoogste, wat de letterkunst vermag.
Hoe graag volg ik Streuvels langs de rijke taal waarmeê hij zoo goed het juiste gewicht aan elke schakeering weet te geven; alle, hoe zwaar enkelen mogen wezen, blijven zweven binnen het waas van blankheid dat hij over het gansche gespreid heeft. Zie hoe de figuur van het kwezelken uit de simpelheden van haar leven ons tegentreedt: ‘'t Zonneke, dat zoo lieflijk loech door de vensters en al die dingen in wit blinkend licht kwam stellen, straalde dwarsdoor tot in haar wit zielken;’ de geringheid van dat leven wordt gezegd met eene sympathieke lachende naïefheid. Luister hoe ons vrouwken denkt, luid aan 't droomen gaat en toch maar altijd voortbidt: ‘Als haar vreedzame gedachten uit en tenden gepeinsd waren, als heel dat leven van alle dagen, heel die gelijke aaneenhang van voorvallen - lijk witte vlokjes drijven aan den zonnigen hemel - deur de gedachtenkamers van haar ziel waren voorbijgeschoven en 't buiten en binnen duisterde, nam zij haren paternoster en bad, uren lang, traag tellend de
| |
| |
gladde beiers tusschen hare vingers, tot ze, als 't donker werd, wakker schoot en gewaar wierd dat ze een toelang aan 't tellen was de slagen van den smidshamer aan den anderen kant van den muur. Dan legde zij haar in de witte lakens en trachtte te slapen.’ Hoe fijn wordt door dien overgang het werktuigelijke van dat bidden gevoeld! Welke hoorbare dorpsstilte in dezen zondagnamiddag: ‘Na den noen zette zij haar voor 't venster en las uit Thomas a Kempis. Dan bleef het overal volslagen stil, geen hamergeklop achter den muur, geen jongens op straat, enkel het zacht tikken van den kanarievogel in zijn etenbakje en de slinger van 't uurwerk; alle dingen hongen rustig lijk in slaap getooverd. De zon gloeide door de blaren der geraniums en sloeg breede ronden schaduw op den vuurrooden vloer, die heel den achternamiddag noodig had om van de stoofpikkels tot de voordeur te kruipen.’ Schier onnaspeurlijk zacht is het schuchter ontwaken der onschuldige, onbewuste zinnelijkheid hij het vrouwtje. Van toen haar wit zielken ‘'t was lijk dat van een kind nog, onschuldig gebleven, nooit vuil of gestoord geworden, en nu dat de slechte onweerstijd voorbij was, lag het stil in de rustige driftloosheid van het afgaande leven;’ tot ‘Zij zaten daar uren lang elkaar te bezien en te glimlachen. Als 't laat werd ging zij kijken op straat en was 't oogenblik gunstig zoo liet zij hem voorzichtig uit. Zij dankte Ons Lieven Heer omdat hij haar zoo gelukkig maakte en zij bad veel opdat het zoo zou mogen voortduren, en zij het zielken van den smid voor den hemel had mogen winnen en opdat hun doenwijze toch voor de booze menschen zou mogen verdoken blijven.’, het oogenblik van hoogste weelde dat haar zielken bereiken kon, vervolgen wij eene reeks fijne gevoelsschakeeringen die de schrijver ons voorhoudt gelijk, met voorzichtige spanning, een teer vogeltje tusschen de handen. Bij den smid is die zinnenkoorts natuurlijk heftiger, doch even sober aangeduid: ‘Hij was danig welgezind, zonder eigen- | |
| |
lijk gekende reden, iets lijk een zacht ziedend vuur dat door heel zijn lijf liep en hem zoo krevelend gelukkig maakte.’ En Streuvels' kunst maakt zelfs de katastroof in die atmosfeer mogelijk. Zij verwondert ons wel eenigszins, maar zij bevreemdt niet. Zelfs in die zoo kiesch voorgestelde zinnelijkheid van den smid hebben wij het vage vermoeden van een ongeluk. Maar merk vooral hoe de toon van het verhaal plots verandert. De schrijver die ons heen en weer geleid heeft langs alle hoekjes en kantjes en ons dan nog eens zoo graag vertelt van al die lieve nietigheidjes, wordt plots hard en onpersoonlijk; kort, verslaggevend, vloeit hem het gebeurde uit de pen en eer wij er van bekomen is het erge gebeurd en wij blijven onder den indruk dat het niet anders kon.
‘Het Einde’, reeds vroeger geschreven, staat afgezonderd onder het beste werk van Streuvels. Hier is wat wij vroeger als eene onvolmaaktheid gevoelden, het omkneld houden van den mensch door zijne omgeving, door de natuur, eene deugd, want hier is die natuur het onafweerbare, de dood. Alles draagt tot dien indruk mee. De visie is scherp en streng omtrokken, de bijzonderheden volgen zoo noodzakelijk dat elk hunner als een onmeedoogende stap van het noodlot naar het niet te keeren einde dwingt. Zoo scherp, zoo precies is het gevoel der noodzakelijkheid dat zelfs de lichtste afwijking storend werkt; daarom hindert me: ‘dat zingen op 't einde begon in haar ooren te ketteren en 't werd een krijschend geritsel, een oorverdoovend gespook, en gelach dat zeer deed om hooren.’; omdat ik daarin niet den zwaren dreun van het onafwendbare meen te vernemen. Op deze enkele uitzondering na, is de indruk onweerstaanbaar. Die boerenmenschen handelen als werktuigen, zonder kreet, zonder bijzonder verdriet, zonder verzet, bijna als de kat. Midden onder de bij het lijk biddenden, springt zij op het bed: ‘Tusschen Zalia en Treze sprong de katte op het bedde en ging aan 't kneden
| |
| |
met haar voorpooten op 't deksel: ze keek verwonderd naar al die vreemde menschen en rulde. - Warten sloeg ze weg met zijne klakke.’ Nog scherper, ik zou haast zeggen nog vlijmender omtrokken wordt de indruk door een humoristischen trek dien Streuvels met simpele stoutmoedigheid hier heeft durven aanbrengen. Zij bidden, de vrouwen en een man: ‘Neemt op, ô Heere, uwen dienaar Zeen tot de plaatse van verlossinge, hetwelk hij van uwe bermhertigheid gehoopt heeft.
- Amen, antwoordden ze allen.
- Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen uit de perijkelen van de helle.
- Amen.
- Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen, lijk gij Enoch en Elias van de gemeine dood der weireld verlost hebt.
- Amen.
- Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen lijk gij Loth.....
- 'k Brande, 'k brande! huilde Warten, mijne kiel! mijne kiel! en hij sprong al over de stoelen naar buiten; d'anderen erachter.
- Vlamme gevat aan de gewijde keerse! riep hij heel buiten adem.
Ze doofden 't vuur uit, trokken den kiel over zijn hoofd en goten water op zijnen rugge waar zijne onderkleêren vunsden.
- Mijne kiel, mijne kiel, kermde hij altijd voort, spindernieuw, hij kost zes-en-veertig stuivers! en hij bleef met zijnen kiel in zijne handen staan kijken naar de eendlijke gaten en scheuren.
Ze raasden allen overhoop en hunne scherpe stemmen helmden einde verre in den stillen nacht.
Virginie alleene was bij 't bedde gebleven.’
‘Lente’ is Streuvels schoonste werk. Hij vertelt er het leven
| |
| |
van Horieneke, een kommuniekantje, 't eenvoudig, natuurlijk, schier onverschillig zijn van een klein buitenmeisje met hier en daar eene verwondering of een droomen te midden van rond Vlaamsch boerenleven en de wordende Lente, die het verhaal omruischt met eene eindloos aangroeiende symphonie van klanken en geuren. Aanhalen durf ik hier niet; de bijzonderheden dragen zoo den luister van het geheel dat ik ze er niet durf uit verwijderen; en 't is ook minder noodig, want hier zijn zij slechts enkele bloemen in die Lente! En toch hoe scherp gebeeld staan zij voor mij in het nieuwe licht; hoe adem ik in de ruimte rond haar de krachtige, gezonde buitenlucht; hoe vrij maakt mij de dichter in zijne wijde, vrije wereld.
Wat is Streuvels? Een hartstochtelijk ontvlammer van beelden in hem of een pijnlijk nauwkeurig nazegger van het uitwendige? Dit weet ik: mij geeft ‘Lente’ louter bevrediging; hare poëzie draagt mij naar sferen waar de geest gaat dwalen in zijne eigen zaligheid en geene bijzonderheid, hoort ge, geen ènkele doet me van de baan afwijken, zoo zeker voel ik me aan de hand des dichters naar het welbewuste en zuiver gewilde doel. En ontleed ik dan, zoek ik de middelen te vatten, die Streuvels zulk eene macht verleenen, dan ben ik wel een oogenblik het spoor bijster. Want er is soms eene hardheid, 'k zie en hoor er ruwe dingen zooals bij Fransche en andere realisten en, immers zelfs bij de besten onder dezen voel ik me verarmd, mijne belangstelling gewekt slechts voor de soms groote kunst verspild aan 't niet voldoenend weergeven van 't vergankelijke. En Streuvels, evenmin als zij, vreest die wereld aan te pakken hoe en waar zij zich voordoet. Gedachtenlooze, blinkende, jongenszotternijen spelen op 's meisjes half gewilde, half doordroomde bezadigdheid; passief godvruchtige binnenkerksche stilzwijgendheid is verbroken door spelklanken van buiten en fluisteren van naïef pronkzieke meisjes; blijde, humoris- | |
| |
tisch ware beschrijvingen van menschelijke nonnen en pastors gaan door de ontzaggelijke, alom tegenwoordigheid van den God van hemel en aarde; brutale woorden vallen te midden van het meest teeder, onschuldig doen van een kind; Horieneke's verlangen en bangheid groeien machtig aan onder den storm der gedachtekens tot aan den extatischen droom na het nauwkeurig, zakelijk weergeven van materieele voorbereidingen tot den feest- en smuldag; hare zuiverlijke gemoedsaandoeningen en geloofsuitingen doorweven het platte, dagelijks ontgoochelend gedoe der ouders; vreugdig worden vette Vlaamsche kermisboertigheden opeengestapeld met in een hoekje een over het mogelijk ruwe, voorzichtig en toch niet schuw heentrippelend schaamtegevoel; zachtzinnig, teer droomdenken en eene kostelijke zondagnamiddagsliefde van het meisje verglijden week tegen den harden werkelijkheidszin der ouders en het tergend wrange van het slot. Waarom ben ik na al die onverzoenbare tegenstrijdigheden niet geschokt, verward, geërgerd? Omdat des dichters aandoening zóó was dat zij slechts in zulke eene visie hare plastiek vond. Bij Streuvels is er zulk een evenwicht in die bijzonderheden, zij passen zoo in malkaar, elk staat zoo op zijn eigen plan dat men noch aan goed of kwaad denkt; zij moesten den schrijver slechts dienen om ons zijn emotie te openbaren; trouwens, die in al hare reinheid en kracht te kunnen genieten, was niet aan het gevoelsvermogen van elken lezer voorbehouden.
In ‘Lente’ speelt Streuvels met zijne gaven alsof hij daar eerst ruimte genoeg vond om ze in hun ganschen overvloed te laten vloeien. Merk hoe hij de middeltjes der realisten versmaadt om ons te overtuigen dat het wel heusch waar is wat hij ons vertelt: noch oord, noch datum, noch uur wordt genoemd; tijd, plaats en handeling zijn door hunnen inhoud getypeerd. Het artistieke, hoe schitterend het ook weze, wordt nooit litterair. De humor staat er, als ware hij als zulke den schrijver onbewust.
| |
| |
En beter nog; zoo ver van al het romantische, heeft hij ons de volle poëzie der romantiek teruggeschonken. Dat is de schoonste daad van Streuvels! Luister naar den droom van Horieneke, voortgeweven uit den bedwelmenden nachtegalezang, zie hoe hij den lang verbeiden communiedag inwijdt en voel dat sinds een nieuwe glans rond alle dingen zweeft. En tot en met het harde slot. Dit heeft men het hevigst aangevallen in ‘Lente’. Menig lezer legde het boek met een: Hoe jammer! weg. Anderen maakten zich boos en zegden dat Streuvels jacht maakt op tamelijk plat realisme en dat hij zijn doel bereikt heeft wanneer de zinnelijke toestand (‘het vuurt wel eens de driften der lezers aan, verlaagt hem’) beschreven is. Wel, spijt en aangevuurde driften vallen op de armen terug die niet kunnen weten dat het leven geen idylle is, dat de kunst die den indruk van dit leven in zijne volheid wil teruggeven geen behagen schept in ijdele toevluchtsdroomen en dat zij dit gansche leven noodig heeft om er de gansche poëzie van te belijden. Het leven, de mikrokosmos van bewustwordingen en onbewustheid die ons wezen is, speelt als een kind zonder verantwoordelijkheid tegenover zich zelven of tegenover ons, hoe bitter wij het soms ook mogen gevoelen of welke vreugde het ons bereide; doch als de moeder die haar kind mint met goed- en slechtheid, als een eenig en geheel wezen, niet als iets dat nu lief, dan boos is, maar hoog boven alle gewaarwording, als hààr kind, zoo minnen wij het leven in zijn ganschen omvang, hard of zacht weten wij eerst daarna, met eene gansche liefde, moge die liefde bitter of zoet zijn, liefde is het toch. Daardoor dat Streuvels na het idyllische en droomerige van het leven van Horieneke, zoo werkelijk als het slot zelve, de harde waarheid van dat slot zegde, krijgt zijne schepping die hechtheid en breedheid die haar toelaat in veiligheid te zweven in de hoogten van onze liefste menschelijke aandoeningen. Er is een humor die achter tranen lacht; dit slot is er
| |
| |
een keerbeeld van, 't is als een bitter grijnzen waarachter oogen vol liefde weenen. Neen, neen, Vlaamsche vrienden, laat Streuvels ongehinderd op zijne serene baan voortwandelen; hij is nu eenmaal het zondagskind dat met al de kunst van zijne rijke tale het gemoedsleven van den modernen mensch siert; laat ons gelukkig zijn dat, na Guido Gezelle, Vlaanderen zulk een kunstenaar kweeken kon, want waarlijk, ook gij zult het weldra weten, dit is meer dan eene belofte voor onze toekomst.
Alfred Hegenscheidt.
|
|