| |
| |
| |
| |
Uit ‘Het Vader-huis’
Wijding-sonnet ter Gedachtenisse en Eere mijns vaders
o Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart,
en míj liet leven, en me teeder leerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaart,
en - zíngt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...
Zóo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
| |
| |
| |
Avond-zangen
I
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaren.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die jong stierf, en aan het waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goede vader ging....
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avond, in de teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die, rustig-zwaar, in 't loof der stille boomen staan.
... Tóen kwaamt ge zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind.
| |
| |
En 'k mìnde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind
sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren:
ù minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren;
en schuine bloemen in de tuine'; en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren...
II
Zegen deze' avond, God: ons handen rùsten;
en kenden onze leden 't kleed der vreemdste lusten
en ons verlangen 't pad van de' ongewóonsten waan,
tháns zijn onze oogen moede als van wie sterven gaan....
- Stil-wegend staat Uw leve' op de onbewogen blaên;
om iedren boomgaard gaat de vrede van Uw oogen;
en wij, die elke vrucht in onze handen wogen,
en láchten, zijn als vreemdelingen, die gebogen
onder Uw vrede en 't leven Uwer oogen staan...
Zegen deze' avond, God... In iedre voren
laat het gebaar van Uw meêdoogen rustig zaad;
uit Uwe liefde is kalm een rozen-meer geboren;
Uwe genade laat de zon meewarig gloren;
en in mijne oogen brandt de vreê van Uw gelaat...
- En wij zijn treùrig, God, al liet Ge dalen
om de oude plooien van ons wegend drift-gewaad,
zoeter dan ooit een liefde om ons haar teerheid laat,
de teere goedheid van Uw warende avond-stralen...
| |
| |
Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwíjgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar Uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ter zaalgen moeder-schoot.
Zégen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen,
die wiegen, naar de slaap der vogels aadmend gaat...
Zégen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
en Uwaarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rustge dageraad.
Karel van de Woestijne.
|
|