Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 4(1900)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] In den Nacht Menschjes, ik weet hoe leêg zijn menschgebaren, 'k Weet dat de woorden door den mensch gezeid In 't ijle slaan, en 'k praat en lijk verblijd Of droef, mijn vrienden en beminden, maar en Haat noch bemin. En geen van wie daar staren Met dooden blik, o ziel, weet wie gij zijt, En dat rond uw geheimen wonderbare Elk mijner woorden strekt een eenzaamheid. 'k Ben liefdeleêg... Maar geen weet, als te loor is Gezonken 't rijk van 't menschelijk ‘bijna’, Wat me in de keel daar brandt, wat dol verlangen Dat schreiend uitslaan wil in gloed van zangen, En hoe 'k in stralenkrans van duiz'ling ga Door eenzaamheid, het hoofd vol duistre glories. [pagina 148] [p. 148] Misanthropie Menschen zijn leelijk, met hun lijf mismaakt Door 't zwoegen, 't droevig kleed en de eeuw'ge ziekten; Hun geest is laf, of zij voor 't leven schrikten, 't Ondoofbare, dat rond uw schijn-zijn waakt, Verkracht smartvleesch, dat nooit de banden braakt Waarin u wevers van den dood verstrikten Uit duistren nacht! Vleeschoogen die uw blik ten Hemel nooit hieft, en maar wat stoflijks raakt! Uw beendren zijn verkankerd door de zonde; 'k Zou, als 'k uw bleeke mom afscheuren konde, 'n Beestmuil zien grijnzen. Dóód zijt gij; gesmoord, Dóód is uw vlam. Rondtastend draait ge, als beesten Verplet ge elkaar, te zoeken naar één Woord, Dat lang vergeten is uit menschengeesten. Nov. '93. Karel de Visscher. Vorige Volgende