Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
IHET werkelijk groote kunstwerk is altijd de uitdrukking eener Idee; wil men deze bewering op de muziek toepassen, dan moet zij nader bepaald worden. Idee beteekent hier niet de afgetrokken gedachte; de Idee die wij in een kunstwerk zoeken is een eeuwig levend wezen; elk vrij mensch, in welken tijd ook, kan zich tot haar verheffen. Want onze geest wil verder reiken dan de gewaarwordingen; onder haar onophoudend heen-end-weer wil hij de eeuwige grondvormen der dingen terugvinden, de algemeenste betrekkingen, die voor de rede als het ideaal gehalte van 't heelal uitmaken. En wie nadenkt beseft wel dat die Ideeën, waardoor de dingen worden beheerscht, niet voortvloeien uit de vinnige verbeelding van den wijsgeer, maar dat zij de werkzaamheid van heel den menschelijken geest hebben doen ontstaan, in wetenschap als in kunst, op 't gebied der beschouwing zoowel als op dat der practische moraal. Mogen wij dan niet met nieuwe zekerheid beweren dat elk werkelijk groot kunstwerk de uitdrukking eener Idee is, en dat integendeel een compositie die geen Idee uitdrukt, geenszins als kunstwerk mag gelden, hoe behendig ook haar vorm zij? Er zijn gewrochten die door de eeuwen heen altijd jong blijven en trillend van leven; de geslachten vergaan, de uiterlijke betrek- | |
[pagina 116]
| |
kingen tusschen de menschen veranderen, en die gewrochten blijven staan, grootsch onwankelbaar, in de atmosfeer der schoonheid; andere, die vooral den invloed van hun oogen-blikkelijke omgeving ondergingen, bevredigen alleen nog de nieuwsgierigheid van geschiedkundige of oudheidkenner. Deze opmerking is niet alleen voor schilderijen, bouw- en beeldhouwwerk van waarde, maar ook voor de muziek. Er zijn muziekstukken waar een Idee uitstraalt: zij zijn, en vergaan niet, - zooals de Ideeën zelf, die eeuwige betrekkingen zonder welke alle menschelijke rede onbegrijpelijk zijn zou. Men vatte wel mijn bedoeling: de symphonische schetsen, die de gedachten van een dichter of een wijsgeer in tonen willen omzetten, mogen niet als Ideeën-kunstwerk gelden. ‘Programma muziek’ is geenszins muziek die de Idee wekt. Het verschil tusschen beiden is hemelsbreed. Een programma is een kunstmatig perspectief dat de kunstenaar naar eigen lust uitkiest. Wilde hij maar op de meest eenvoudige en rechtstreeksche wijs zijn zieletoestand weergeven, hij zou de Idee nader bijkomen. Maar worden in een kunst uitdrukkingsmiddelen aangewend die het wezen dier kunst vreemd zijn, dan verduistert men de Idee, dan legt men zich vrijwillig de taak op, in het donker rond te dwalen; de uitvinders van het symphonisch-gedicht-met-programma, waaronder Liszt en Berlioz, hebben de muziek tot een kunst van min of meer knappe middelen doen ontaarden; achter de stoffelijke middelen verdwijnt de geest der muziek; wanneer zij aldus opgevat wordt brengt ons die kunst, in schijn zoo ingewikkeld, tot ik weet niet welk stamelen terug, tot de geluids-nabootsing, tot de muzikale gewaarwording van den Kaffer. Hoe wordt de Idee door de muziek in ons gewekt? Men ziet makkelijk in dat de beeldende kunst zulks kan: het symbool sluit de schoonheid van den vorm niet uit, en laat eten luister der Idee doorschemeren. Maar de muziek? | |
[pagina 117]
| |
Wij antwoorden: de muziek geeft ons de Idee op rechtstreekscher, maar niet zoo stoffelijk bepaalde wijze. De uitdrukking eener Idee is voor ons onafscheidbaar van beeld en gevoel. Het beeld mag zoo afgetrokken, zoo schematisch mogelijk worden, zoo subtiel zelfs dat het niet anders meer is dan het woord: het blijft altijd een beeld. Het zal mij makkelijker wezen, de Idee welke een schilderij of een beeldhouwwerk voor mij vertolkt duidelijk te omschrijven, dan de Idee die onder het muziekstuk leeft. Maar het gevoel ook heeft de macht om de Idee in mij wakker te roepen; niemand onder ons is een lichaamlooze geest, en de Ideeën worden even dikwijls beleefd als verzonnen; het grootste aantal onzer gevoelens zijn afhankelijk van onze gewaarwordingen, van hetgeen gedurig vergaat en verandert; maar de sterkste en edelste belichamen in ons organisme de liefde voor de Idee; het gevoel der gerechtigheid, het gevoel der harmonie, bepalen streng de daden van hen die door dat gevoel bezield zijn; en zulk een gevoel is de belichaming, in ons, van Ideeën die uit de rede van een vrij man nooit verdwijnen. Een gevoel wordt ingegeven op rechtstreeksche wijze, door middelen die het organisme dadelijk treffen; zoo werkt op ons de muziek; dit of dat gevoel staat niet afgezonderd in mijnen geest; ik heb het al ondergaan, het hangt samen met zekere zieletoestanden; het kan ons die zieletoestanden herinneren en die weer opwekken. Een draaiorgel komt onder ons venster een oude wijze malen; waar hebben wij die gehoord? Hebben wij ze ooit gehoord? En toch, welke vreemde waan bemachtigt ons: verre droomerijen voeren ons mede, heel een wereld stijgt in ons weer op. Wanneer het muziekstuk, door zijn macht van suggestie, gevoelens wakker roept die binnen de sfeer onzer onbewustheid in nauw verband tot de Ideeën staan, dan heeft het dezelfde uitwerking als een groote statue of schilderij: | |
[pagina 118]
| |
de Idee, voortgetooverd uit de diepten onzer ziel, richt zich op en grijpt ons aan door een geweldig visioen; zij gloeit op tot een uitbarsting van al de menschelijkheid in ons; beelden maken haar bepaalder, terwijl gevoelens haar verlevendigen, en zoo heerscht zij voor een oogenblik met heel de diepe plechtigheid der decisieve en zeldzame dingen. Weinig menschen zijn vrij genoeg om zulke oogenblikken te willen, weinig werken machtig genoeg om die te wekken. Maar als zoo'n werk geschapen wordt, dan vervullen wij een dankbaarheidsplicht door het als geniaal te begroeten. En zulk een werk is de jongste compositie van Raway: La Fête romaine. | |
IIUit de dagbladen weet eenieder wat het onderwerp is: de viering der heidensche godsdiensten. De ‘Fête romaine’ is het tweede bedrijf van den eersten dag van ‘Freya’ (lyrisch drama in twee dagen). Het is een godsdienstig heidensch feest, ingericht door den proconsul Claudius, een aanhanger van de krijgspolitiek en den ouden godsdienst van Rome; het wordt gegeven ter eere van Valerius, een Christen dien keizer Constantinus, wenschende de politiek van Gallië te wijzigen en er de gewelddadige heerschappij van het heidensch Rome door den christelijken invloed te vervangen, als opvolger van Claudius naar de Gallische legers zendt. Dit feest moet den geest der Grieksch-latijnsche wereld-gedachte samenvatten; het is niet een eenvoudig ballet, maar geeft de oude godsdienstige gevoelens weer, en tracht het gewicht ervan en de beteekenis op concrete wijs uit te drukken. Het grondonderwerp der ‘Fête romaine’ is de viering van de heilige geestdrift, van den grooten levensdrang en 't geloof dat de dingen aanvaardt; de dood zelf is slechts een vervorming van | |
[pagina 119]
| |
het leven: aldus wordt hij opgevat door de heilige geestdrift die het individu vernietigt in de oneindige vreugd der natuur; want de natuur openbaart zich door een gestadige wording, zij schept en verdelgt tegelijkertijd. Rond den mystischen eeredienst van den asiatischen Dionysos, den god van de heilige geestdrift en de vruchtbaarheid der natuur, scharen zich aan den eenen kant Aphrodite, wier beteekenis ongeveer dezelfde is, en Demeter, de godin die den oogst doet groeien; - aan den anderen kant de jagende en vernielende Artemis, en Arês, de god van den krijgswaanzin, van de woede en den dood; eindelijk komt de dithyrambische Dionysos, bron der Grieksche tragoedie. De dithyrambus verheerlijkte Dionysos' smarten en triomfen. De ‘Fête romaine’ is een dramatisch tafereel, met orkest, gemengd koor en mimiek. De rol van 't orkest is hier niet die van een eenvoudige begeleiding of een commentaar, maar stemt veeleer overeen met de rol die het in de symphonie vervult. De koren zingen hymnen ter eere der hierboven gemelde goden; op het tooneel blijven die koren onbeweeglijk, maar gedurende de zangen en de ontwikkelingen der orkestmuziek wordt door bijzondere groepen, van de koren onderscheiden, een pantomiem gespeeld. De bewegingen van dat gebarenspel stemmen overeen met den muzikalen rythmus, en 't geheel der symphonie behoudt die eenvoudige en plastische lijn, die door de gedachte der heidensche schoonheid verondersteld wordt. Als ik nu, door buitenwereld noch eigen gedachte afgeleid, mijn aandacht op het werk samentrek, en niets anders meer hoor dan dat werk, dan is 't of een uiterst aangrijpend gevoel van vrees en angst mij langzaam overweldigt: elke dier godsdienstige hymnen, verloopend in trage en plastische opvolging, met bijna zichtbare houdingen, heeft een verschillend karakter, bepaald door 't karakter der godheid die ze verheerlijkt, en alle | |
[pagina 120]
| |
toch spannen ze sterker en sterker steeds in mij het gevoel, dat reeds uit de eerste hymne was ontstaan: ik ben beheerscht door een macht, waarvan ik deel uitmaak, en die toch meer is dan ikzelf: 't is het noodlot, 't is de eeuwige wederkeer, 't is het leven en de dood, die strijdige maar identische begrippen: wat heden leeft is geboren uit wat gisteren stierf; de Idee die leven en dood bezielt en verbindt is de Idee der noodwendigheid, der noodlottige wet; ik ben haar onderworpen; vreemd genoeg, zij wordt bewust in mij, en die bewustheid zelf zal weldra de vrees beheerschen welke uit die Idee geboren was. Dat gevoel van 't onvermijdelijke, in mij gevormd door 't bewustzijn der noodwendigheids-Idee, nooit heeft iemand het met zoo'n aanhoudende kracht opgeroepen: het stijgt, het stijgt tot duizelige hoogte, met antiek-strenge zuiverheid, onberispelijke schoonheid en grootheid. Op wijsgeerig gebied ken ik niets, buiten die heerlijk opgebouwde Ethica van Spinoza, dat op mij zulk een afdoenden indruk kon maken. Is de lijn helder, het polyphonische werk der ‘Fête romaine’ draagt er evenveel toe bij om dat hooge gevoel, het gansche gewrocht door, onafgebroken te onderhouden. Door de polyphonie, door de samenschikking en de harmonizeering der thema's in de onderscheiden deelen, door de vondsten der instrumenteering, door de kleur der orkestpartijen, treedt Raway als hernieuwer onzer muziek op. Om er zich rekening van te geven moet men de partituur in handen gehad hebben: de uitvoeringen die we te Verviers en te Brussel hoorden waren in dit opzicht volstrekt gebrekkig. Kon het anders? Het orkest had zich met de nauwkeurigste zorg op een lange en grondige studie moeten toeleggen; en had dan nog zulk een studie, in België, den gewenschten uitslag kunnen opleveren? Wij moeten het wel bekennen (de Duitsche Kapellmeister bemerken het allen), welke hoedanigheden van klank en levendigheid onze orkesten ook | |
[pagina 121]
| |
bezitten, rythmus zit er niet in; ik spreek niet van den ruwen, stoffelijken rythmus, maar van die juisheid, die zekerheid, die zuivere beweging van den muzikalen zin, die alleen maar verkregen wordt als elk instrumentist zijn partij begrijpt en speelt als een verstandig solo-speler, die tegelijk de dichterlijke atmosfeer en de plastiek van een zin vat; die weet, wanneer die zin begint, wat zijn bijzonder wezen uitmaakt, en wel zorg draagt dat er lucht en licht door zijn zang omloopen. Ongelukkiglijk heeft in dit opzicht het grove der hedendaagsche muziek den smaak bedorven, en een Belgisch muzikant zal even slecht Mozart als Raway uitvoeren, - en wel bijzonder slecht die werken, waarin de rythmus het meest heeft uit te drukken, en de fantazie op haar minimum teruggebracht is. Daarom kan men de schoonheid der ‘Fête romaine’ niet volkomen beoordeelen naar de vertolking die er tot nu toe van gegeven werd. Toch heeft iedereen kunnen vatten, dat hij zich voor een werk bevond waar een Idee uit afstraalt; die Idee, nog onbewust in den eeredienst van Dionysos, is heden tot bewustheid gestegen; het is opvallend dat, onafhankelijk van elkaar, op grondverschillende kunstgebieden, in verschillende landen, twee groote scheppers, Nietzsche in Duitschland, Raway hier, dezelfde waarneming hadden der Noodwendigheid die leven en dood vereenzelvigt, der Eeuwige Wederkomst; beiden hadden ook genoeg zieleklaarheid om, door die Noodwendigheid heen, de Vreugde te voelen, het Leven. Schopenhauer en Wagner, door dezelfde Idee bezeten, hadden er het tragische van ondergaan; hun gevoel was anders, het geheel waar dat gevoel deel van uitmaakte was dus ook gewijzigd geweest, en de Idee had een ander zedelijke beteekenis ontvangen: het ongeluk dat den levenswil aankleeft, en de eindelijke hoop op een zaligmaking, die den mensch zou komen verlossen van de gedurige tragoedie van den levensdrang, en hem den vrede zou schenken in de heiligheid, | |
[pagina 122]
| |
de zuivere beschouwing: dat was het laatste boek van De Wereld als Wil en Voorstelling, en dat was Parsifal. Raway heeft een andere betrekking ontwaard, een andere Idee, die, nevens den tragischen zin der dingen, in het leven bestaat: het bewustzijn zelf der Noodwendigheid wekt de Vreugde; want, zoo er iets sterft, het leven zelf blijkt eeuwig. Dit is bijna een spinozistische gedachte. Het individu heeft weinig gewicht: 't is midden in de sterkste levensvervoering dat de krijgsman zichzelven aan Arês offert; en de viering van Dionysos' eeredienst eindigt in een wervelwind die alles meêrukt. In die bedwelmde geestdrift wordt door de Bacchante het Leven tot het uiterst verheerlijkt, op den stond zelf dat de goddelijke geestverwarring haar bemachtigt, en in haar het tragische lot vervangt door het vergeten van zichzelven, door den waanzin der beweging, de vreugde van al wat uit den dood zelf herleven moet: de Eeuwige Wederkomst. | |
IIIUit de bepaaldheid der opvatting vloeit de bepaaldheid der verwezenlijking. Wij willen hier trachten, een vluchtig overzicht der muzikale ontwikkeling van het werk te geven. Een zin, ruw als een fanfare, stijgt op: 't is het krijgsthema, dat het feest opent, en met den val van dit eerste thema brengt de polyphonie een muzikale ontwikkeling meê, waarin de typische rythmus van den dithyrambischen Dionysos telkens en telkens weer terugkomt. Dan, de stilte; en met wijdingsvolle plechtigheid vangen de snaarinstrumenten een zang aan, een choraal gelijk; de atmosfeer is warm en lichtend: een Middellandsche zee.... Weldra worden de accenten korter en barsch, de bewegingen ongeruster; gij voelt u onverwachts aangegrepen door den zonderlingen, driemaal herhaalden dithyrambe-rythmus, dadelijk gevolgd door | |
[pagina 123]
| |
het thema van Dionysos, dat u vernielt in een gevoel van macht en onuitsprekelijk leven. Dan verschijnt de mystische Dionysos. Een solo van den Engelschen hoorn geeft het thema aan, eenvoudig, tonaal, zonder gezochtheid, en door zijn schoonheid werkelijk Grieksch van lijn. Een hervatting van 't orkest brengt ons weldra tot de koren; en van nu af wordt een dubbel karakter, dat het geheele werk door aanhoudt, bevestigd: de plastiek, die de ‘Fête romaine’ buiten alle vergelijking met de hedendaagsche werken stelt, en de bijna noodlottige logiek der ontwikkeling. De koren zijn niet naderhand bijgevoegd, zij zijn uit de bewustheid zelf van het werk gesproten, en vangen aan juist waar het moest. Wat een aangrijpende ontroering in dien mystischen Dionysos! Het gezang omgeeft u, glijdt, omhult u als een onvoelbare aanwezigheid waartegen gij u niet verweert, gij staat ontwapend voor haar. De Dionysos-gedachte wordt voortgezet in de hymne aan Aphrodite; ernstig, statig: hier wordt de ‘Moeder aller dingen’ verheerlijkt. En altijd ontwikkelen zich de hymnen op de meest rechtstreeksche wijze, met een tonaal karakter dat nooit afwijkt; geen nutteloos bij-effect, geen technische kneep; de zinnen zijn bepaald als de lijnen van een Griekschen tempel; met schakeeringen van licht en schaduw, - schaduw waar nog licht in gloort; niets gezocht of alledaagsch; een onvergelijkelijke bescheidenheid in de orkestratie: en toch heeft deze meer weg van de symphonie dan van de Wagneriaansche kunst; men denkt aan Bach en aan Mozart, zoo sterk en vast is de lijn. De over elkander stijgende koren en de opklimmende orkestmotieven, waarmeê de ontwikkeling der gedachte van Aphrodite eindigt, bereiken een ongelooflijk geweldige verheffing van vreugde en licht, - wanneer plots een hoorngeschal, een pastoraal thema en de hymne aan Artemis een vreemde tegen- | |
[pagina 124]
| |
stelling brengen tusschen den wonderen liefdezang en die kuische en wreede godheid, Artemis, - die voor een oogenblik de vreugd-hymne onderbreekt, dan het thema van Dionysos, soberder ditmaal, strenger, ingetogener, met een orkest-ontwikkeling weer inleidt. Maar ziehier den stoet van Demeter, met zijn fluit- en citerspeelsters. Wat een zonderling, gedragen, diatonisch feestlied, met zijn karakter van noodwendigheid, van eeuwigen wederkeer! 't Is de eeuwig-gesloten cyclus die alle kracht tot onbeweeglijkheid doemt, vóór een onbepaalbaar iets, dat telkens voorbijgaat en weerkomt; het pastorale motief hoort men herhaaldelijk; eindelijk neemt het de bovenhand, doet alle stemmen zwijgen. En in het orkest ontwikkelt zich de Pastorale: eerst heel zacht, heel onderworpen, maar zij groeit weldra; in de klanken komt er verscheidenheid, nieuwe thema's mengen zich in den zang, nieuwe sonoriteiten die eerst verspreid zijn, dan dringender worden; de rythmus, struisch gebouwd, stijgt, wil uit zichzelf, haast zich, en klinkt in eens geweldig uit: Arês! De koren vallen heftig in: wat een crescendo van bewuste macht en schoonheid, en dan, het inrukken der krijgers van Arês, en de vreeselijke ontketening van de stemmen en 't orkest! Dat stuk mannelijke schepping is het aangrijpendste wat men hooren kan. Daar midden in komt Aphrodite, in een tusschenzang, door haar liefde de krijgswoede onderbreken: herinnering aan de homerische episode, de minne van Arês en Aphrodite. Maar weldra beginnen de krijgsverrichtingen op nieuw, en terwijl de hymne der soldaten verschrikkelijk door de stemmen gehamerd wordt, verneemt men in 't orkest een marschrythmus: 't zijn de soldaten die zich met hun schild bedekken, en de bekende massa-beweging der Testudo (schildpad) verrichtend, tegen de stad der vijanden oprukken. Wanneer de dithyrambische rythmus nog eens zijn beves- | |
[pagina 125]
| |
tigend thema heeft opgedrongen, begint de bekroning van Dionysos. Hij verschijnt met zijn stoet van bacchanten; eerst bemachtigd door een mystischen waanzin - dien waanzin, dien de sibylle van Virgilius in drie kreten uitriep, als zij zich op eens door den profetischen god bezeten voelde: Deus, ecce deus! - bekronen zij Dionysos, kruipen, glijden zijn lichaam langs; dan worden zij door de heilige woede aangegrepen, de dans draait als een wervelwind, en 't koor heft met het orkest den dithyrambus aan, ter eere van den grooten god. De tegenzang, die de eenzelvigheid van leven en dood bezingt, de eeuwige gedaantewisseling, komt door gedachte en indruk de noodlottigheid der Demeter-hymne nabij; maar weldra sleepen de bacchanaliën alles meê in haar dollen rythmus, de dansen stijgen tot een paroxysme van leven; alleen worden zij nog één oogenblik onderbroken door een episode, die de ‘Fête romaine’ aan het drama ‘Freya’ verbindt: het vertrek van den Christen Valerius, verontwaardigd door die heilige vreugde. Dan worden de dansen hervat, woelend bruisend tot aan 't slot.
Het gevoel dat de ‘Fête romaine’ in ons oproept overtreft het gewone gevoel der alledaagsche dingen en verheft ons rechtstreeks tot een eeuwig menschelijke en ware Idee. De belangstelling neemt toe van stond tot stond; wij volgen het werk met altijd meer spanning van het begin tot het eind. De beeldende kracht, zoo zeldzaam in de hedendaagsche werken, draagt zeer veel bij tot de evocatie der Idee; al het diepbeleefde van een gevoel, die veelvoudige indrukken die 't in ons organisch wezen prenten, worden hier gewekt door een polyphonie, die, uit den geest zelf van 't werk geboren, volkomen nieuw en oorspronkelijk is. Wij begroeten dus in de ‘Fête romaine’ een gewrocht, dat nevens de grootste mag gesteld worden, de eeuwige Ideeën- | |
[pagina 126]
| |
gewrochten: een Passie van Bach, een symphonie van Mozart of Beethoven, een bedrijf van Wagner.
George Dwelshauvers. |
|