| |
| |
| |
‘La Sagesse et la Destinée’ van Maurice Maeterlinck
Moet men hem beklagen, die op sommige avonden aan den oever eener oneindige zee tranen vergiet, of hem, die zijn leven lang binnen zijn eng kamertje, zonder reden glimlacht?
Maeterlinck.
IK kom wat laat met mijn indrukken van Maeterlinck's jongste werk. Maar de verjaring werd gestuit door het verschijnen der Nederlandsche vertaling: ‘Wijsheid en Levenslot’, met inleidend woord van Dr. J.D. Bierens de Haan.
Een heerlijk boek! voelt men eerst, als men tien of twintig bladzijden heeft gelezen. Maeterlinck hernieuwt zich, van uit de beschouwing komt hij tot de daad; hij zet zijn wijsheid om in practisch leven; ja, er is wellicht iets mannelijkers hier dan in ‘Le Trésor des Humbles’. En dan, die taal!...
De wonderbare lucht van ‘Le Trésor des Humbles’ is nog in u. Er komt nog een weerschijn van haar zieleklaarheid, haar geheimzinnige milde morgenlicht tusschen de zinnen van dit nieuwe boek glijden. Op voorhand zijt ge tot bewondering geneigd. Het ontledend verstand, dat zich hier vóór diepere bronnen weet, houdt zich koes. En gij laat u gaan...
Gij laat u gaan, en wiegen op de zuiver-wellende welluidendheid der taal. Geen schokje komt u storen, zoo zacht is de rijzing
| |
| |
die u meêvoert. En gij denkt alleen nog volgens het rustige gedein dier gedachten...
Dat duurt langer bij den een dan bij den anderen. Maar weldra ondervindt gij dat uwe aandacht in vreemden sluimer gewiegd is. Die gestadige ernstige mildheid vermoeit toch een weinig... Gij zijt misschien niet goed gestemd, gij legt voorloopig uw boek van kant. Zonderling, hoe spoedig men zich van dat heerlijk boek verzadigd voelt.
Ook wel zonderling, als men weer naar buiten leeft, met menschen, hoe spoedig de heerlijke indruk tusschen de vele verwikkelingen van 't werkelijk leven flauwt en vervliegt. Na enkele dagen heeft het boek zijne aantrekkingskracht verloren. Er zijn werken, die uw ‘ik’ zoo vermeerderen, dat zij overal met u meêgaan, door smart en vreugd, en in u voortgroeien. Maar dat vermogen om vele levens meê te leven, en die geheime kracht van herwording, schijnt ‘La Sagesse et la Destinée’ niet te bezitten.
Men begint te vermoeden dat er in dat werk iets ontbreekt, een essentieel iets: wellicht die ‘sincerity’, waarvan Carlyle, een der meesters van Maeterlinck, zooveel hield. Door haar wordt de geringste poging belangrijk, en eeuwig-van-leven. Maar waar zij gemist wordt zal de fijnste kunst toch eindelijk onmachtig blijken.
Sincerity: 't is die oprechtheid der trouwe en frissche zielen, waardoor een wezen zich één voelt, en die zijn minste woord of gebaar noodwendige waarheid geeft.
't Is de oprechtheid van een mannelijken kijk in de wereld, - van den eerlijken eenvoud die niet op formules teert, maar de dingen zelf liefheeft, en de dingen aanvaardt zooals ze zijn, zonder vreesachtig ómzien.
Maar Maeterlinck: durft hij wel het werkelijk tragische aan, gaat hij niet te dikwijls uit spelemeien met het lieve droombeeld
| |
| |
‘Geluk’ en de zoo inschikkelijke hersenschim ‘Harmonie’, is hij niet eens zijn eigen willige bedrieger, en komt zijn boek wel, omdat het niet anders kón, en gehéél, zonder kunstig gepeuter, uit een door-en-door ongeveinsd leven, uit een echte open-lucht-ziel?
Men vat weer het boek aan, met wat scherper aandacht, men wil er achter komen: Is het wel wat het scheen?
Neen: het is niet wat het scheen. En nu komt de natuurlijke weeromstuit. Men moet het wel bekennen: men is bedrogen geweest. En eindelijk staat men vijandig tegenover het werk: wellicht juist omdat er zooveel bekoorlijks in zingt, en het zoo goed geschreven is.
Die stijl is betooverend; maar - proef hem wel, laat hem door u gaan: zijn klank, zijn innerlijke klank, is zwak. 't Is een zoo behendig, een zoo glijdend en kronkelend en vervloeiend iets. Men beseft weldra dat de gedachten, waaraan de taal een schijn van mooi leven verleent, en al hebben zij soms een wel bepaalden vorm, toch niet vast staan. Wordt eens een gedachte pittig en juist uitgedrukt (zie bijv. eenige bladzijden over zelfopoffering), dan vangt het volgend hoofdstuk die weer op, verslapt ze door flodderende herhaling, dan wordt ze nog eens omgekeerd, uitgerekt, weer opgeblazen, met allerlei schoone vredige woorden, eindelijk worden er aangename rookkringetjes meê gemaakt, altijd breeder opbevend, blauwig, blauwig... tot ge bemerkt dat er van iets anders spraak is. Ik ontvang den indruk, dat daar heel lankmoediglijk rond de zaak gedraaid wordt; niet: dat een man met zijn rijk en sterk leven op mij aankomt.
Bij Renan voelde ik al soms dien bijzonderen handdruk van vele priesters of dominees: een malsch-vleezige, poezelige, zalvende hand, die de uwe met zacht aandringen blijft houden, en ze niet eer loslaat dan wanneer de glimlachend-insluipende preek
| |
| |
ten einde geraakt is. Maeterlinck heeft dezelfde hand. O dat één-tonige, zoetsappige geredeneer over wijsheid en goedheid en gelatenheid en tevreden geluk, zonder één kreet, één kréét uit de ziel!...
Wijze woorden zijn er genoeg, zeker, in dit boek. Maar - daargelaten dat zij door den band wat schipperen, waar zij rechtstreeks de dingen moesten aangrijpen - wat baten ons wijze ‘woorden’, als geen warme onder-strooming die bezielt? Het uitgedrukte wordt enkel beteekenisvol door den toon der uitdrukking, door het diepe, levende perspectief der zinnen, door den geheimen dampkring die er gesidder en schakeering aan geeft, - door de na-trilling der scheppende kracht die ze voortbracht. Maar in dit boek kan ik maar lastig ademen: al zijn er de vormen dikwijls onbepaald, zij staan in een zeer schrale atmosfeer.
Nog eens: alleen wat noodwendig ongezegd moest blijven geeft aan 't gezegde zijn echte waarde. En hier is het onduidelijke geen muziek in mij geworden. Want ‘La Sagesse et la Destinée’ is een werk dat vooral uit het hoofd komt. Het is van iemand, zeker met veel talent en beleid en sympathieke zachtaardigheid begaafd, die ernstig nagedacht heeft over veel boeken, maar zelf niet sterk geleden of veelzijdig geleefd. Werd die ziel door het vuur gelouterd? Heeft zij, in de branding van smartvolle en jubelende passie met het leven gevochten, eer zij in 'k weet niet welken hemel van ‘zuiver Geluk’ is geraakt?
Onder de gedachten wil ik de stem hooren; en de stem die hier zoo kalm wijze woorden spreekt heeft geen lichaam, geen ouderdom; zij is mager, zij dringt niet van alle zijden op mij aan. Er is die ‘nagalm’ niet in, die nagalm van doorstaan wee, van doorgestreden menschelijk leven, dien men nog verneemt in de sereniteit der helden. En ik voel alleen wantrouwen tegenover een sereniteit waar die nagalm niet door trilt.
| |
| |
Ik hoor nu mompelen: hoeveel, met zulk een criterium, gaat er overblijven van de hedendaagsche letteren? Moogt gij u wel aanmatigen, een zoo ruime ziel van elkeen te vergen?
Zeker niet: maar ik verg die van menschen die wanen te weten wat het leven is! en hoe men ‘gelukkig’ wordt! en zich houden, met een o zoo zuiver gebaar, als reikten zij u hoogste wijsheid.
Die wijsheid, we moeten die eens nader bekijken.
‘Zoodra men zijne handen in onschuld wascht,’ zegt Dominee Bierens de Haan in zijne inleiding, ‘zal men bekennen dat dit boek over het Geluk bovenal zuiver is.’ Nu ben ik er zeker niet bijzonder op uit, om de menschen door mijn onschuld te verbluffen, maar waarom zou ik niet belijden dat dit talentvolle boek, als geheel gevoeld, en naar de maat van het schoone leven gemeten, me tot de hoogere literatuur volstrekt niet schijnt te behooren, - en heb ik dan het recht niet, het wat koelbloediger te bepeinzen en te ontleden?
Zijne wijsheid vaststellen valt nogal lastig. Dit is, goddank, geene wijsheid die u bij de keel grijpt. Wil maar eenige volzinnen vasthouden: zij slibberen weldra uit uw handen, met een sierlijk gedein. Tracht de beteekenis van elk hoofdstuk in weinige woorden saam te vatten; zoek naar de logische ontwikkeling van een dertigtal bladzijden: overal die zelfde schuwheid voor vast overeind-staande beweringen, overal die zalvende verzoeningszucht, die de strijdigheden, die zijn, in optimisme wil oplossen, maar hoe voorzichtig, hoe voorzichtig! Op haar teenen gaan en slieren de gedachten zachtjes rond, in bleeke, wijde, zwevende kleeren, onder slingerfestoenen van soms zoo koude, willekeurige beeldspraak.... En zij fluisteren hare waarheid op zulk eene wijze, dat een mensch met een fijn gehoor telkens
| |
| |
meent te vernemen: ‘Dit is waarheid, voorwaar; maar het tegendeel is wellicht even waar....’
Luister maar: ‘Laten we ons wennen te handelen alsof alles ons onderworpen ware, maar in onze ziel steeds de gedachte levendig houden, dat we ons met waardigheid moeten onderwerpen aan de groote machten, die we zullen ontmoeten.’ (blz. 42 der Nederlandsche vertaling).
En dit: ‘Men is eerst gelukkig en sterk in den afgebakenden kring van zijn eigen bewustheid... Een mensch wordt grooter naar gelang hij zijn bewustzijn vermeerdert,...’ enz. (blz. 18). Hoe rijmt dat met (blz. 126-127): ‘Hoe minder nauwkeurig men weet, waarom men 't goede doet, hoe zuiverder dit goede is. Om te weten wat een rechtvaardige waard is, moeten we hem vragen, waarom hij rechtvaardig is: waarschijnlijk zal hij, die 't minst weet te antwoorden, de volmaaktste zijn.’ En toch werd nog, blz. 109, de bewuste zelfopoffering beter genoemd dan de onbewuste!
Enzoovoort: Men moet in zich de blinde macht van het instinkt verzwakken, doch men doet dikwijls best maar liever zijn instinkt te volgen. Het hart zal naar de rede luisteren, maar de rede naar het hart (zie onder anderen blz. 129): eene wijsheid, zeker, die geene eeuwige beginselen overrompelen zal! De rede waakt voor de open deuren, ‘waarachter de levende en instinktieve krachten van ons wezen in gevangenschap liggen’ (blz. 56): de ‘instinkten van lager orde’ laat ze niet door, het licht van hoogere instinkten moet ze aanvaarden. Doch ik zie niet in, dat al deze literatuur eene beteekenis in zich draagt, zoolang ons niet geleerd wordt hoe we onze lichte van onze donkere instinkten zullen onderscheiden, - of 't ware door Gods genade, die echter alle wijsgeeren overbodig maakt.
Elk wat wils: de waarheid is altijd iets grooters en hoogers dan onze beste verwachtingen (blz. 10). Doch staat, op blz. 71,
| |
| |
een illusie die ons leven sterkt boven een waarheid die 't verlamt: ‘'t Is toch altijd nog beter zich te troosten door middel van zinledige woorden dan zich in 't geheel niet te troosten.’ Ik voeg er dadelijk bij dat we op blz. 134 weer juist het tegendeel lezen: ‘In ieder geval is een ontmoedigende waarheid altijd meer waard dan de schoonste bemoedigende leugen.’
Overal, 't onvereenbare te akkoord gebracht! Zoo merken we dra, als we die levensleer willen vaststellen, dat haar strijdigheden niet door ongeval of miswas uit te leggen zijn, maar wel een noodwendig bestanddeel dier levensleer uitmaken. Juist de verzoening van 't onverzoenbare is haar kenteeken.
Want dit ‘boek over het Geluk’ wil ons vooral op 't hart drukken, dat er niets boven den zielevrede gaat, en dat iedereen, in alle omstandigheden, dien zielevrede kan bereiken. Nu zijn er zeker wel menschen te vinden, die zich niet afvragen of het millioenvoudige incohærente dat we dit leven noemen tot een Eenheid herleidbaar is, en of het verwarde geluid van 't krioelen van 't menschdom (altijd veranderend, en elk mensch een wereld van nieuwe mogelijkheden) misschien op iets rijmt in eene algemeene Welluidendheid der sferen; er zijn wel menschen, zeg ik, die zich dat niet afvragen, maar in dien, voor ons eindeloos ongerijmden, duizeligen strijd aller krachten, in die onophoudbare strooming van verschijnselen zonder waarom of waartoe, in die onbeperkte zee van tegenspraak en twijfel, zich vermeien als een visch in 't water, omdat hun element het tragisch geheimzinnige, onbevattelijke van dit leven is, omdat hun behoefte aan 't oneindige steeds door hun goddelijken twijfel gevoed wordt. Zijn zij ‘gelukkig’? Bekreun er u niet om: zij voelen hooger dan wat men doorgaans ‘geluk’ heet. Maar - zij zijn uitzonderingen: de meeste geesten vreezen de tochtwinden die gewaaid komen van den Oceaan der Antinomieën, en zitten liever in een zachtwarm veilig kamertje. En om in de
| |
| |
kalme lucht eener zachtwarme veilige sereniteit te ademen, moet dan hun wijsheid niet, eerst en vooral, de tegenstrijdigheden der werkelijke wereld wegcijferen? En alles omgeven met een fijnen schemeringsnevel van verzoening?
‘De Schrijver’, aldus spreekt Dominee Bierens de Haan, ‘onderwijst ons in het diepere voelen en denken. Hij geeft een moraal voor de innerlijke actie, wanneer hij openlegt hoe de wijze voelt en denkt... In dat boek,’ luidt het wat verder, ‘wordt geleerd dat de wijze, door zijne aktieve resignatie (geen traaggeestige of apathische berusting) het geluk in zijne handen heeft. Hij heeft een gouden schat, een eeuwigen glimlach...’ enz. enz.
Ik wensch dat ‘boek over het Geluk’ anders saam te vatten: hier wordt geleerd hoe de ‘wijze’, als hij 't zich maar makkelijk maken wil met eenige zoetelijke illusies, al het toevallige en onsamenhangende, al het tragische van dit leven oplost in de aangename tevredenheid zijner ziel.
‘Geluk’, zegt Maeterlinck: een woord dat veel kan beteekenen, - zelfs de sterke levensbewustheid van den man, wien, midden in dit chaotische geheim der dingen, het vertiendubbeld gevoel van zijn zelfheid rest, van dat eenvoudig en wonder feit: ik ben, ik leef! - de vreugd van dat gestadig wisselend mirakel rond hem: het zijn, de vormen! - 't bloedwarm woordlooze gejubel om de krachten die werken in hem, - de machtige begeerte naar blijdschap of smart, om 't even! omdat zij hem vermenigvuldigen, - den wellust waarmeê hij zich soms in een verdriet verdiepen wil en verdrinken, om zich meer en grondiger te voelen, - o wellust die de hoogste golving van 't rustloos leven zelf is en den dood uittart... Ja, dat mag ook ‘geluk’ heeten!
Maar wat heet ‘geluk’ bij Maeterlinck?
Hier en daar is 't een zeer onbepaalde abstractie, die zooveel
| |
| |
ongelijksoortige gevoelens in zich begrijpt, dat het op eenzelfde lijn mag gesteld worden met een inhoudloos begrip.
Doch bijna overal wordt bedoeld een zekere toestand van voldoening, iets als het ‘puur geluk’ dat ons heden door zooveel armbloedigen wordt voorgehouden: in al het wreede, absurde, onverklaarbare van den wereldloop, een voorwendsel ontdekken - zij 't door spitsvondigheden - een voorwendsel tot geruster, zwevender houding, tot meer kalmte. Eerst en vooral, een vast vertrouwen in al het gebeurende; wat er ook voorvalle, een casuïstisch vrijpleiten van 't lot. En let wel: Maeterlinck heeft nergens het onderscheid willen merken tusschen het noodlot waardoor de onverschillige natuur, en dat waardoor de samenleving zoovelen in het nauw dringt. De zaken gaan recht: wij glimlachen. Zij gaan krom: wij glimlachen nog! Hebben wij niet ‘den eeuwigen glimlach’! Toeval, of een menschenwil, late het meest onverwachte op ons neêrbonzen: wij beseffen nog niet wel wat 't in zich draagt, maar wij weten op voorhand dat het ons des te meer gelegenheid tot glimlachen gaat bieden, en nemen er genoegen meê. Afgezien van wat meer bewustzijn, waar is hier het verschil met de ‘traaggeestige of apathische berusting’?
O mager ideaal, uit gemakzucht geboren! Zouden dan al die raadselachtige krachten, die, nu in samenwerking en dan weer niet, ons wezen gedurig vervormen, geen ander doel hebben dan.... zielevrede?
‘Het hoogste doel der wijsheid is juist, het vaste punt van het geluk in het leven te vinden’ (blz. 96). Heeft Maeterlinck zich daar door een te krasse uitdrukking zijner meening laten verleiden? Want twee bladzijden verder: ‘Aan 't einde aller wijsheid van den ongelukkige staat de hoop op geluk; aan 't einde van die des ongelukkigen staat enkel de wijsheid. Indien het doel der wijsheid is, 't geluk te vinden, dan kan men alleen
| |
| |
door gelukkig te zijn, te weten komen, dat dit doel enkel in haar zelve ligt.’ En zelfs op blz. 99 (zoo kan elkeen er 't zijne uit halen): ‘'t Is van meer belang voor de ziel de waarde van eenig geluk te kennen, dan dit te bezitten.’ Ik meen aldus de gedachte van Maeterlinck juist weer te geven: Geluk is het doel der wijsheid, wijsheid is het doel van 't geluk....
Goed: stellen we vast dat wijsheid geluk is, en geluk wijsheid; dat onze wilde verlangens tot zwijgen kunnen gebracht worden, en dat een volkomen
aanpassing van ons zich altijd ontwikkelend wezen aan het eeuwig bewegende, eeuwig zijn gang gaande leven mogelijk is; stellen we vast dat we 't leven met een glimlach van verzoening moeten aanvaarden, omdat het toch beter is, dan wat we ervan begrijpen: dat geloof berust op de illusie, beleden of niet, van een geheimzinnig samenstreven aller krachten, van eene zedelijke ‘wetmatigheid’ der wereld, van eene immanente rechtvaardigheid van 't lot, - de illusie dat het leven een zin heeft, een zin dien we vatten kunnen.
‘Voor hen, die van de hoogte neerzien.... schijnt het natuurlijk, al het mogelijke te doen om datgene te verbeteren wat wij de rede, de gerechtigheid der aarde, 't instinkt van de planeet mogen noemen. Zij weten, dat hier “verbeteren” in den grond der zaak niets anders is dan ontdekken, begrijpen, eerbiedigen. Bovenal stellen ze vertrouwen in “de idee van het heelal.” Ze zijn overtuigd, dat elke poging ten goede hen nader brengt aan den geheimen wil des levens...’ (blz. 13-14).
Gewis, Maeterlinck heeft de oude teleologie van zich geworpen: hij loochent dat de mensch het middenpunt van alles is, dat zijne volmaking het doel van het al-leven is. Maar verder durft hij niet: een doel moet er toch zijn! goed en kwaad bestaat, ook buiten den menschelijken geest... En zoo blijft hij steken in de goddelijke ‘idee’ van het heelal.
En gewis, te grof is voor Maeterlinck het volksbegrip der
| |
| |
Voorzienigheid, die zaligheid uitdeelt en onzaligheid naar 't goede en kwade dat er verricht wordt. Maar die troostende begoocheling kan hij kwalijk missen, en hier is ze toch, onder subtieleren vorm opgefrischt: ‘Ons instinkt zegt ons omtrent het geluk, dat het onmogelijk anders kan, of hij, die zedelijk in zijn recht is, is gelukkiger, dan hij, die onrecht doet’ (blz. 140). Minder eene algemeen vaststaande waarheid dan een vrome wensch, die langzamerhand bij velen iets werkelijks heeft kunnen worden, al zal zich juist de zedelijkste mensch het minst om zijn braafheid verheugen, en de misdadiger, door herhaling zijner misdaden, telkens minder van wroeging hebben te lijden. 't Is ook om dien vromen wensch dat ‘le bonheur dans le crime’ a priori een zeer onwaarschijnlijk iets genoemd wordt (blz. 133); wat enkel bewijst dat Maeterlinck meer houdt van zedelijke schemata dan van de onberekenbare verscheidenheid, 't onbegrensd ontwikkelingsvermogen der menschelijke gevoelens.
Misschien bestaat er een harmonie der dingen, een evenwicht aller zedelijke machten; misschien is goed en kwaad iets meer dan een betrekkelijk begrip met de maatschappij geboren, naar de maatschappij gewijzigd; misschien is er een Wet der wetten, - maar wie weet het? Wat ge weet, vat het al samen, waag de uiterste gevolgtrekkingen: waar is de Wet? Wat leidt er ons naartoe? Welke brug over den afgrond? - Ja, de ‘goddelijke idee’ van het heelal is misschien geen schim, - maar welk menschelijk oor kan duidelijk het gezang der sferen vernemen? Eerst dan, wanneer we onze oogen sluiten voor onze wreede grootschheid van het leven, - als ging ons hartje stukpopelen! - eerst dan meenen we, dat we eene algemeene waarheid in een kooitje kunnen vangen; dat we dat leven kunnen meêdragen in het doosje van ons braaf-verzoenend optimisme.
Ik neem aan dat de neiging van den geest naar ‘wetmatigheid’, naar eenheid, bestaat, en reden van bestaan heeft, en dat
| |
| |
een overdreven wantrouwen tegenover die neiging zwakheid zou wezen. Zij is een middel van het verstand om altijd meer wereld in zijn bezit te krijgen, in zijn macht te bewaren. Maar zij wordt gevaarlijk, als zij den mystischen achtergrond aller wetenschap vergeet, als zij den geest gevangen houdt in zachtkleurigen waan, geboeid door zijn eigen verbeeldingen, als zij hem vernauwt en verarmt, wat laffe illusies over zijn oneindigen twijfel laat heerschen.
Elkeen heeft zeker het recht, op illusies te teren, en wie is er, die dat recht niet gebruikt? Moest ik al de menschen aanpakken, die een ‘idee’ van 't leven noodig hebben om naar te leven!... Geloof wat ge wilt, als't geloof uw ziel verruimt. - Maar het optimisme van Maeterlinck verkleint, verzwakt. Hoe wonderzinnig mijn bewering schijne, het is een verarming van 't innerlijke leven.
Er is iets onzekers aan, vreesachtigs, huichelachtigs. Het wil zichzelf bedriegen. Zijn glimlach is gedwongen:
‘Essayons d'abord de sourire pour que nos frères apprennent à sourire, et puis nous sourirons bien plus réellement en les voyant sourire’ (blz. 145).
Glimlachen kost inderdaad niet duur, als men op voorhand vast besloten is, zich met àlles tevreden te stellen: ‘Al wat bestaat vertroost en versterkt den wijze, want...(de Nederlandsche vertaling is hier minder juist) car la sagesse consiste à rechercher et à admettre tout ce qui existe’ (blz. 151 der vertaling, 210 van 't oorspronkelijke); en als ‘de wijze’, sprekend, let wel, van een maatschappelijk verschijnsel, met overtuiging vaststelt: Gebeure wat wil, ‘wat gebeuren zal, zal het gelukkigst zijn’ (in hoofdstuk IV). De orde der samenleving, ik heb het al bemerkt, stelt Maeterlinck gelijk met de orde der natuur. Hij berust niet alleen in den algemeenen loop der wereld, maar ook in al wat de menschelijke geest heeft voortgebracht, - ook in deze maatschappij
| |
| |
van sluw-domme macht en lafhartigheid, deze maatschappij doorkankerd van leugen en goudzucht:
‘Naarmate gedacht en hart ruimer worden, spreken ze minder vaak van onrechtvaardigheid, 't Is goed tot zichzelven te zeggen, dat met betrekking tot ons alles in de wereld zoo goed mogelijk is, daar wij toch de vruchten dier wereld zijn’ (blz. 135).
Ons geweten is gerust, - het moet gerust zijn! Hoort gij 't liefelijke koor der afgesloofde moeders en der kinderen zonder eten? De wanhoopskreet der mannen streelt ons oor. Ja, dat hoort zoo; het kan immers niet anders! Heel de wereld loeit in opstand, heel de wereld staat in brand... en Maeterlinck wandelt daar zoetsappig tusschen met zijne ‘uitnoodiging tot den glimlach’, en spreekt zalvende woorden van verzoening en geduld.
Ik zeg het u, voorwaar, àlles is goed zooals het is, - en dat alles nu eens anders ware, dan zou 't ook wel zijn:
‘Het komt er maar op aan, te leven alsof men altijd aan den vooravond ware van de groote ontdekking... Dit is zeker, dat ze beter zal zijn dan onze beste verwachtingen, want als ze er al van afwijkt, of zelfs ze tegenspreekt, dan nog zal ze ons door het feit zelf, dat ze ons de waarheid brengt, iets grooters, hoogers, iets nog meer in overeenstemming met de menschelijke natuur brengen dan 't geen we verwacht hadden’(blz. 9-10).
Dit of dat is goed, maar werd het tegendeel ons opgedrongen, wij zijn bereid het als even goed te aanvaarden:
‘Waarschijnlijk is niets noodzakelijk, niets onmisbaar, en als de ziel het genot niet meer kon smaken van het goede te doen, omdat 't het goede is, dan zou ze een andere, nog reiner vreugde vinden’ (blz. 128).
En twee bladzijden verder:
‘Als het lot zonder uitzondering rechtvaardig was tegenover den wijze, dan zou dit zeker volmaakt zijn om het feit zelf, dat
| |
| |
het zoo was; maar nu het onverschillig is, is dat nog beter en misschien grooter’.
Men ziet het, die levensleer houdt steeds eene achterdeur open, langs waar we kunnen wegsluipen, als de... niet-glimlachende Werkelijkheid op ons aankomt, en ons ten strijde daagt.
Een levensleer wordt niet alleen voortgebracht door onze zuiverste voorgevoelens, door de hoogste klaarten onzer ziel: onze dagelijksche lucht, met haar nevels en flauw gestraal, heeft meêgewerkt tot haar langzamen groei. Aan den wortel van onze alleredelste woorden zijn dikwijls maar veel kleine feitjes van ons halfbewuste gewone gedoe te vinden.
Als ik nu dit boek, ‘La Sagesse et la Destinée’, van al zijn schrandere smijdige kunstigheid ontdoe, van zijn literairen schijn, wat steekt er onder? Veel milde en mooie gevoelens, zeker, maar ook veel lamlendigheid.
Want de levensbeschouwing die zegt: Alles is wel; wat is heeft altijd gelijk, - en daaruit die practische moraal afleidt van de ‘actieve’ onderwerping: dat is eigenlijk niets meer dan de makkelijke levensbeschouwing en moraal van den rijken ‘bourgeois’, die geen reden tot klagen heeft, en vooral niet opgepord wil worden uit zijne tevredenheid.
Neen, de Maeterlincksche vaseline zal nooit die geestelijke olie zijn,
Qui prépare les forts aux saintes voluptés!
August Vermeylen.
|
|