Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Aan een Bewonderaar van StarkaddMIJN weerde Heer, - Over langen tijd hebt ge mij gevraagd eene studie te schrijven over Starkadd, en ik heb u geantwoord dat ik dat voorzeker en geern zou gedaan hebben. Ik heb het gedaan. - Of liever ik heb volgens gewente, nu en dan, na eene lezing in Starkadd, na herlezing van Starkadd, in stil bedenken en overdenken, in inwaarts bezien en genieten, eenthoeveel bladen volschreven, en ze weggeleid, dáar, in mijn groote tassche. Ik heb ze zoo laten liggen, weken en maanden. - Van tijd tot tijd haalde ik ze uit, teekende er eene nota bij, en zei aan mijn zelven: Die studie ligt gereed; ik zal ze zenden. Zij is blijven liggen! En niet alleen is zij blijven liggen, maar stillekes aan, dag bij dag, is zij vergroeid in wat anders, in eenen brief naar u en Hegenscheidt, in eenen brief dien ik u zou willen te samen zien lezen, maar die best zal ongedrukt blijven. De bijzonderste reden daarvan ligt hierin: Ik ben geen recensent, en gevoele noch nood noch begeerte van over boeken en werken te recenseeren; minst nog over Starkadd. Ik wille noch onderzoeken, noch meten, noch passen, noch studeeren. Ik wille bij Starkadd, lezen, bezien en gevoelen met mijn geheel wezen. Alzoo komt het dat hetgene ik eindelijk, nu, schrijve, meer eene ontleding van mijnzelven is dan eene studie over Starkadd. | |
[pagina 80]
| |
Het is wat ik eigentlijk, bij het lezen en kennen en zien van Starkadd, gevoele; wat ik waarlijk gevoele. Het is hetgene Starkadd in mij doet ontstaan. Dat kan wel ook, niet waar, eene mate zijn van Starkadd eene mate van dichters dichtermacht; en daarom schrijve ik u ‘Hoe ik ben’. Eerst moete ik u nog een woord uitleg geven, en hetgene ik hierboven schreef wat verder uitzetten. Wanneer ik zulk een werk, gelijk Starkadd, in handen krijge, een drama, een gedicht: ik ga naar mijne studiekamer, als ik zeker ben van lange stille uren; ik sluite de deur; en in genoegelijke eenzaamheid leze stillekes voort, traagzaam, aandachtig, ongespannen; en luistere eenerzijds naar den Dichter, anderzijds naar Mij. Eindelijk legge ik den boek weg, en uitgestrekt in mijnen zetel, de oogen toe, onbewust eerst, bewust dan, gevoele ik; ik kijke en gevoele. Gewoonlijk rijst er voor mij, als eene halfduistere schemering, zonder klaren vorm en kleur, en rondom mij ruischt er een onduidelijk muziek. Ik bestatige binnen mij, als eene ijdelte, eenen nood, dien ik voldoe met dat woord: herlezen. 's Anderdags, of op andere dagen, na weken soms, herleze ik. Ik herleze oftewel geheel, oftewel hier en daar bij brokken en stukken, volgens duisterheden en klaarten van mijn hoofd, volgens graagte van mijn hert. Ik herleze tot dat het Werk in zijn volle wezen, - denken, gevoelen, en worden - mij bekend stae, zoodat ik niet meer zoeken of lezen moete maar alleen: kijken en luisteren. Dan geeft mij het werk zijne geheele impressie. Onder de dichters en schrijvers zijn er die ik, na zulke lezing, doorgronde en doorkijke. Geheel hunne kunst schijnt klaar voor mijne oogen. Ik zie hoe bekwaam, hoe doorleerd, hoe vol weten- | |
[pagina 81]
| |
schap en kennis en kunst zij zijn, welk beleg zij hebben en welke schikkingsmacht. Ik leze.... en keere af, en late vallen en varen, onvoldaan en misnoegd; want, er komt niets in mij. - Geen klank, geen zang, geen geruisch of gewoel van leven. - Ik zie een bewijs van rapheid en veerdigheid; niets meer. Ook kan er in mij niets ontwaken. In den dichter is er niets dat zindert, noch zinderen doet. De ziel alleen spreekt aan de ziel. Zielzinderingen alleen doorzinderen de ziel. Die dichters zijn ijdel. De ziel, de bezielende macht, de levende ziel is er niet: zij zijn ijdel. De zang der ziel, de eenige, de ware, is er niet: hun woord, hun dicht, hun werk, is ijdel. Andere hebben wel zielenzang en hebben klaar woord en beeld; maar die ziel is onmachtig; zonder hoogten of diepten; zonder verten,- die eindelooze. Ik hoore een bronnetje babbelen, een bronneke, een rivulus; geene zee. Andere ruischen bij poozen. Hier en daar ontwaakt, uit de dood of uit krankheid gelijk een levende zielgezang, maar het valt neder, zwijgt, of gaat voorbij. Andere nog legge ik weg met een gevoelen als van iets dat mij vreemde is, of halfvreemd, en dat ik niet genieten kan. Ik gevoel wel in hen eene diepte, eene macht, eene ziel, een ware wezen; ik worde wel door eene schemering, als eene allerprachtigste schakeering gewaar, maar dat is en blijft mij onbepaald en ongrijpelijk. Ik blijve onzeker.
En Starkadd? Dezen morgend las ik in mijnen bijbel een passend woord: est sicut odor agri pleni. Hij brengt mij, gelijk den reuk van een volle rijpe koornvlakte; Gelijk een vollen stoorenden boom- en boschgeur; Gelijk een zang van volle winden; | |
[pagina 82]
| |
Gelijk de stem van vollen waterval: vox aquarum multarum. Belet wel, ik spreke noch van meten, noch van passen, noch van onderzoeken, noch van ‘detailleeren’. Ik geve mijne passieve impressie; Die impressie die het landschap mij geeft; - ik sta er vooren en 't valt in mij; - die de weide mij geeft, het veld, het woud; die de storm mij geeft; die de strijd mij geeft en 't wild gevecht. Wel die impressie van Starkadd, is mij gelijk de impressie van een volle zee, vol hooge zware toch stilwentelende baren; vol baren die zwellen, die klimmen, die stormen in hoogstormende zee; Eene impressie van die zee met haar lang en vol gezang, in ongelijken en toch gelijken rythmus, in allerprachtigsten klank van zeeslagen, en in 't jubelend, ja jubelend, breed en forsch luiden van den storm; Van die zee met hare tinten, zoo vol, zoo zwaar, zoo licht, zoo verscheiden en toch algemeen, - niet eentonig maar één van toon; De Zee! Dat is de impressie. Stillekes aan, en geheel natuurlijk, heft in mij eene nieuwsgierigheid: ‘Wie mag dat zijn?’ Heel natuurlijk kijken mijne zieloogen, en vormen, vóór mij, een Zielewezen: eene hooge, en machtige, en prachtige, Ziel. Eene hooge ziel; met hoogten, hooge hoogten; met diepten, diepe diepten; met ongegrepen en ongrijpelijke verten; Een machtige ziel, die een levende wereld uit den chaos vormt, haar het leven instort, en ze door de ruimte roeren doet; Een prachtige ziel, vol kleurenharmonie, vol gevoelschakeerende schoonheid; Een ware, groote menschenziel, waar eene drift in ligt, een drijven, een gewoel van leven, een uitbortelend leven, een levend leven. | |
[pagina 83]
| |
Dat leven schijnt mij, moê van kleinheid, moê van makheid en van lafheid, moê van valschheid en van gemaaktheid, moê van mode en kleed, moê van lint- en strikversiering, moê van kapper en pommade; en, begeerig van natuur, groote vrije natuur, grijpt het naar vrije ongetemde wilde Grootschheid. Dat is de impressie van het geheele drama.
En toch, na het lezen van Starkadd, blijft er een nood in mij, een ongemak; een gevoelen als van iemand die niet door en door voldaan is. Ik misse iets. Ik zoeke iets; er liggen donkerheden voor mijne oogen, en lijnen die ik niet vervolgen kan, die on-voltrokken zijn. Mensch en woord en zaak en daad staan hier en daar onvolwassen. Als ik uit mijn passief luisteren en gevoelen trede, en eens positief wil bekijken, positief wille Starkadd bezien, het drama in zijn geheel: er is geene rust in mijne oogen, geen voldaan genieten. Starkadd is mij niet doorzichtig. Hij is mij niet overal doorzichtig in den geheelen samenhang; hij is mij min doorzichtig in zijne wezens, in hun gevoelen en spreken en handelen en zijn; in hoeken en plaatsen van zijn natuurtafereel. Om het u juist uit te leggen wat ik te kort heb in het genieten, moete ik u wederom spreken van mij, en zeggen wat er in mij omgaat. Als ik student was,- dat is nu nog hetzelfde; - als ik student was, en in geschiedenis- of letter- en kunststudie groote namen tegenkwam, namen van mannen die ik bewonderde en beminde, hunne beelden, hun portret, hun wezen rees op voor mij, en stond met klare lijnen en welgeteekenden vorm voor mijne oogen. Ik bekende ze. Zij waren kort, lang, sterk, zwaar, rilde, teer, schoon, leelijk. Ik zie nog vóór mij staan het beeld van Gustaf Adolf, het | |
[pagina 84]
| |
beeld van..., het beeld van honderde mannen. Als ik een drama leze, een waar drama: de beelden van mannen en vrouwen rijzen voor mij, en staan met gaven en fouten voor mijne oogen. Zoo is het met Starkadd. Welnu, dat is aardig om hier te zeggen, maar ik zeg het zoo het is, de beelden uit Starkadd staan voor mij met zekere on-volledigheid, en met wezens- of lichaamstrekken die niet vormen, of geen volmaakten vorm hebben. Starkadd is te kort van lijve, en zijn wezen, zijn aangezicht, buiten het voorhoofd, is niet door en door geboetseerd. Ik zou het niet bekennen, tenzij misschien in de laatste scena. Froth ook is te kort; hij is lang van lijve maar - hoe zal ik dat zeggen? - hij staat op kortere beenen. Hij draagt klaren, schoonen kop; maar toch hangt er eene weekheid over. Helga is niet lang, niet kort, middelmatig. Zij is kindervrouwlijk, lief en licht; met netgeteekenden kop, of liever met netgeteekende oogen, neus en bijzonderlijk met netgeteekende lippen. Maar, wat ik ook doe, zij komt uit eene andere wereld en uit een ander volk. Hilde, aan Starkadd verwant, treedt lang en schoon en halfzwijgend voorbij, met stille zekerheid over onvoldane angstige diepten. Ingel zwankt lang en zwak, te zwak. Saemund gaat, lang en rilde, met lange armen en groote handen. De wenteling van kat en tijgerlijf zie ik in zijn lichaam niet. Allen, spreken, in laatste tint, in laatsten glimp, in laatsten klank, in laatsten zweem; - ‘en le parfum aérien des fleurs et des plantes’ - met iets dat onder hunne eigen edelheid blijft.
Voor mij - als impressie - komt dat hieruit voort. | |
[pagina 85]
| |
Starkadd had, door den dichter, een jaar of twee moeten langer gedragen worden, een jaar of twee langer inwendig bezien bedroomd, bemind en bedicht; dan alleen, langzaam genoeg geschreven, volgens tijd en luim, volgens klaarte en zonneschijn, volgens rijpen drang. Ik kenne Hegenscheidt niet wel genoeg om te zeggen hij schrijft alzoo of alzoo. Ik spreke alleen volgens de impressie mij door Starkadd gelaten. Wel die impressie is dat Hegenscheidt moet traag traag traag voortbrengen; dat zijne werken, traag, vol-worden; dat al zijne dichten, groot en klein, onder innigen heeten gloed, diepe wortelen, wijd en breed schieten, langzaam vormen, en, doorvoeld, doorleden, doorpijnd, hun geheel en schoon wezen krijgen.
Wel, de personen van het drama waren niet vol-worden, volwassen, voldregen, waren niet geheel rijp en barensveerdig als zij in de pen, op het papier en ter wereld kwamen. De lijnen zijn niet klaar en zuiver genoeg, niet geheel, noch in de menschen noch in hun woord. Stoffe genoeg, stoffe te veel; overvloed van rijkdom! Maar de beelden niet genoeg geboetseerd, getroeteld, bezien, bewonderd, bemind, volteekend.
Alzoo komt het dat hun woordenvloed mij dikwijls overplascht; eene golvende bare valt over mij; hoog gedacht; hoog gevoel. Geen volle klaarheid, met helder en duister, lijn en kleur, verblijdt mijne oogen. Mijn geest en hert vinden er die natuurlijke rust niet. Lucht en zonne en schaduwe doorvaren, doorspelen, doorschemeren dien woordenbouw niet genoeg. Ik kome niet te doorkijken en vervolge geen vormen. Als, na sprake, ik met oogen toe het woord bezie, er hangt hier en daar een soort van mist die mij het zien belemmert. | |
[pagina 86]
| |
Dat volle genot misse ik. De personen ook zijn niet af. De teekening van geheel het wezen, in alle deelen is er niet: onvolteekend. Hunne gedaante vervolge ik niet van hoofde ten voete, van vinger tot schouder, van oog tot wimper. Hier en daar schijnt de dichter niet gewacht te hebben tot dat woord en wezen kwamen plaats vragen en nemen; maar gemaakt te hebhen, gemaakt, gedwongen en geduwd, onduldend in het wachten. Elders heeft hij laten staan, onvolwassen en onvoltooid. Hij wilde het werk af hebben. Zoo ook met schakelingen van het drama in plaats van groei. - De boom, niet waar, heft uit de noot, priemt, wordt scheut en stam, groeit op, vertakt, en zoekt en blad en bloem en vrucht, dat geheel dat schoon wezen. Hij heeft tijd noodig, tijd laat hem worden!
En toch is het mij een groot en groeiend genot te baden in dien zeevloed: de baren te voelen wentelen, hun gezang rond mij te hooren bruisen, hun wild geweld te zien voorwaarts druischen, onder den hoogen heeten zonnegloed. 't Is het overweldigend leven. Het leven dat uitspat, dat uitstroomt, in overvloed uit eene ziel, in levende beelden, beelden die ja de levende tastbare vorm der ziel geworden zijn, de verwezentlijking der ziel; beelden die uit een ademjacht, uit eene bloedgolving, uit eene levenwoeling gedreven, in blok en samen door het uitwendig leven treden, volgens hun lijf en leden, hunnen geest en hert en ziel. Zielen uit de ziel.
Het innig gevoel, de nood, de begeerte, - ik ging zeggen de honger - de ijêlte die Starkadd, den man, geschapen heeft en hem voert over Helga's hoofd en hert: | |
[pagina 87]
| |
Zie, daar, die zee, die heb ik liefgehad:
O toen mijn schip haar krakende doorvloog,
Haar baren hoog en hooger tegenzweepten,
Toen boog ik me over boord, wijd tegen haar,
En breidde tegen haar mijn armen uit;
En dan, o dan ontving ik haren kus
Dien zij, in eene enkle, wilde baar
In 't aangezicht me smeet met 't witte schuim!
En ook die zon, die ik heb liefgehad;
Als in mijn vaderland, zij top na top
De bergen met haar schijnen overtrok,
Toen was mijn hart vol grootsche vreugde en ik
Vloog op den berg, haar stralen te gemoet;
En als haar eerste straal dan op me viel,
Dan voelde ik hoe een warme kus mijn lippen
En hart doordrong en toen - aanbad ik haar.
En als zij 's middags hoog ten hemel steeg
En zij zelf koningin was van de zee,
Toen lag ik uitgestrekt op 't dek, en zij
En ik, wij waren slechts een enkle laai!
En wist ik of het niet mijn hart was dat
Met gutsend vuur de wereld overstroomde?
door de hooger scena van de kroon: Wat weegt gij, kroon, zoo licht in mijne hand,
..................
tot zijn hoogste drift en zielejacht: Kom, Wolf, de storm wordt razend; - hoort gij, Wolf?
Hij fluit een huwelijksliedje, de oude maat;
Waarachtig, hij is heden stapelgek
Van weelde, o wij verstaan malkander best!
en, na het edeler woord van Helga, tot zijn vlucht in den storm: Gij roept, o zee,
| |
[pagina 88]
| |
Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait me schier den adem uit!
Ik kom, ik kom, mijn lief!
verraadt de geheele ziel,
die ziel.
Die ziel omvat in haar wezentlijk wezen, en draagt, en schreeuwt uit een menschennood van velen: Weg! in de stormende Zee,
de Groote!
Die ziel doorwaait, doorademt geheel Starkadd, geheel het drama. Hilde kan ze beminnen met volle wee; Froth kan ze bewonderen en liefhebben vol dank en breede vaderlijke goedheid; Ingel kan ze mistrouwen; Saemund kan ze haten; Helga.... devant ce frémissement d'infini kan gesloten blijven, en niet verstaan. Die ziel wentelt en waagt overal. Zij heft niet hier en daar en ginder; zij borrelt niet uit bij poozen; zij roert alles, ontroert alles, schudt alles, en omvangt eene wereld en werpt ze vooruit in éénen zwang. Leven en Zonneschijn.
En toch dat moete ik u herhalen: Hegenscheidt's drama was in zijnen geest en hert, in zijne conceptie, tot geen vollen rijpdom gekomen; was niet geheel uiteengewikkeld en volgroeid. Ik zie u van hier: gij schudt het hoofd en zegt: dat is misGa naar voetnoot(*); | |
[pagina 89]
| |
en gij vraagt: waar ziet ge dat? of waar meent ge dat te vinden? Dat bepalen en vriendelijk uitleggen ware te lang. Het vroeg een halve volume. Ik hoop het drama wel eens met u en Hegenscheidt te overlezen, en u, bij ieder deel en stuk mijne gewaarwordingen en gevoelens, en de reden daarbij, met der ooge te doen zien en met den vinger te doen tasten. Hier toch ook wil ik u drij vier plaatsen wijzen waar blindheid voor lijnen, mist boven kleur en diepwerk, mij blijven, en nood onvoldaan door gevoelen van niet-vollen-groei. - Het drama begint eigentlijk aan: | |
[pagina 90]
| |
Zoo dienend, diende Saemund weer zich zelf. Voorgaande woord en daad zijn vulling, met onvoldoende reden als uitleg.
- Starkadd verschijnt.... spreekt voor de eerste maal.... en schildert zijn zelven. Hij moet! O koning, uwe woorden bruischen
Als zuiderwijn door mijne gloeiende aderen
...............
en: Veel groote werken had ik reeds verricht.
.................
Ik bezie hem, bestare hem, en.... zie hem niet.
Ik tinte en teekene, met ieder gedacht en gevoelen, den man, en zoeke te vergeefs de lijnen en den juisten lichtglans van zijn wezen en stand. Ik vinde hem niet, - en blijve onvoldaan. Hoe is hij? Wie is hij?
En van hier begint ook die ‘te kort’ die verder nog accentueert.
- En zijn groote innige liefde voor Froth bloeit uit.... 'k en wete niet wat. 't Is eene schaduwe in het licht, en er schemert in mij als eene half vrouwelijke liefde (voor vrouw), met te veel innig genot en jubel. Nu en later blijft er, jegens Starkadd, in mij iets onvoldaan, en tot het zien van dat volle wezen gerake ik niet. Unde et Quare? - Het vernemen van den dood van Froth, uit den mond van Ingel en Saemund, staat en gaat onvolwassen. - Verneemt Starkadd dien dood? - Inderdaad? - ‘O my prophetic soul!’... Noch taal, noch teeken is volgroeid, noch woord noch daad, noch lijf noch ziel. Ik ben angstig. - Waaraan de liefde van Starkadd in Helga gegrepen heeft blijft donker en mysterie. Dat hij, noodzakelijk, van haar ge- | |
[pagina 91]
| |
scheurd wordt, is klaar. Dat hij eens minde.... kan, in mij, niet voldaan worden. Nergens klinkt in Helga een woord dat kan weêrklank zijn van, dat kan weêrklank vinden in Starkadd's ziel. - Ook bij Starkadd's wederkomst zal nergens, kan nergens, - bij zijne aankomst, in zijn dolen - zielenood zijn naar Helga. - Minder: Het woord ‘Vriend’, aan Starkadd, moet uit de samenspraken. Gij zult mij alleszins bewijzen hoe het een schoon en edel woord is. - Al waar en al wel; het moet er uit! - Waarom? Dat wete ik niet; maar het moet er uit. - Hier en daar en ginder.... Wij lezen Starkadd, niet waar?
Hugo Verriest. |
|