| |
| |
| |
Ter Nagedachtenis van President Lincoln
1.
Toen seringen laatst in den voortuin bloeiden,
En de groote ster vroeg neerkwijnde in den westerhemel des nachts,
Treurde ik, en treuren zal ik met elke weerkeerende lente.
Immer-weerkeerende lente, ge brengt mij gewisse drieëenheid,
Sering bloeiend om 't jaar en neerkwijnende ster in het Westen,
En gedachte aan hem dien ik liefheb.
2.
O machtvolle westersche gevallen ster!
O schaduwen des nachts - O neerslachtige, tranenvolle nacht!
O grootsche ster verdwenen - O 't zwarte duister dat de ster
O wreede handen die me machtloos houden - O mijn hulplooze
O wrang omringende wolk die mijn ziel niet bevrijden wil.
3.
In den voortuin van een oud pachthof, bij gewitte staketsels,
Staat de seringestruik hoog groeiend met hartvormige blâren
Met menig gepunte bloesem rijzend delicaat, met den krachtigen
Met ieder blad een mirakel - en van dien struik in den voortuin,
Met teer-gekleurde bloesems en hartvormige blâren welig groen,
Breek ik een twijg met zijn bloem.
| |
| |
4.
In het drasland in afgezonderde diepten,
Een schuw en verborgen vogel kweelt eenen zang.
De heremiet in zichzelf teruggetrokken, vermijdend de dorpen,
Zingt bij zichzelf een zang.
Zang des uitgangs in den dood, zang van leven (want ik weet het,
Werd u niet vergund te zingen, wis zoudt ge sterven.)
5.
Over de borst van de lente, van 't land, door steden,
Door lanen en oude wouden, waar laatst de viooltjes lonkten uit
den grond, grijzen afval bestippend,
Door 't gras in de velden aan weerskanten der lanen, voorbij 't
't Geelgespiesd graan voorbij, elke aar uit haar doodskleed in de
donkerbruin velden opgerezen,
Voorbij de appelboombloesems rozig en wit in de boomgaarden,
Dragend een lijk tot waar het zal rusten in 't graf,
Nacht en dag reist een doodkist.
6.
Doodkist die gaat door lanen en straten,
Door dag en nacht met de grootsche wolk versombrend het land,
Met den luister der opgebonden vlaggen, met de steden zwartbe-
Met de praal der Staten zelf als floers-omsluierde vrouwen recht-
| |
| |
Met stoeten lang en kronklend en de flambouwen des nachts,
Met de tallooze toortsen brandend, met de zwijgende zee van ge-
zichten en ontbloote hoofden,
Met het wachtend station, de aankomende doodkist, en de som-
Met treurzangen door den nacht, met duizenden stemmen rijzend
Met al de klagende stemmen der treurzangen uitgestort rond de
De duister-verlichte kerken en de sidderende orgels - terwijl
door dit alles uw reis gaat,
Met der luidende luidende klokken onophoudelijk geklank,
Hier, doodkist die langzaam voorbijgaat,
Ik geef u mijnen seringetwijg.
7.
(Niet voor u, voor één alleen,
Bloesems en takken groen breng ik tot alle doodkisten,
Want frisch als de morgen, zoo wilde ik zingen een zang voor u,
o gezonde en heilige dood.
Overal ruikers van rozen,
O dood, ik bedek u gansch met rozen en vroege lelies,
Maar vooral thans met de sering die de eerste bloeit,
Overvloedig breek ik, breek ik de twijgen af van de struiken,
Met beladen armen kom ik, ze neerstortend voor u,
Voor u en al uwe doodkisten, o dood.)
8.
O ster van 't Westen, zeilend door den hemel,
Nu weet ik wat gij bedoelde, toen ik wandelde voor een maand,
Toen ik stilzwijgend wandelde in den doorzichtigen schaduwen-
| |
| |
Toen ik zag dat gij me iets te zeggen hadt, daar ge u naar mij
Toen gij neêrkwijnde uit den hemel omlaag als tot aan mijn zij,
(en al de andre sterren keken,)
Toen wij samen doolden door den plechtigen nacht, (want iets,
'k weet niet wat, belette mij 't slapen,)
Toen de nacht voortging, en ik op den rand van 't Westen zag
hoe vol gij waart van wee,
Toen ik stond op den rijzenden grond in 't briesje in den koelen
Toen ik staarde waar gij voorbij en verloren gingt in 't onderste
Toen mijn ziel in haar angst onvoldaan neerzonk, terwijl gij,
Besloot, vervielt in den nacht, en waart weg.
9.
Zing voort daar in het drasland,
O zanger schuw en teeder, ik hoor uw tonen, ik hoor uwen roep,
Ik hoor, ik kom aanstonds, ik versta u,
Maar een oogenblik draal ik, want de glanzige ster heeft me weer-
De ster, mijn heengaande makker, doet me stilstaan, weerhoudt
10.
O hoe zal ikzelf nu kweelen voor dien doode dien ik liefhad?
En hoe mijn zang versieren voor de groote zoete ziel die heen is?
En welk zal mijn geur zijn voor 't graf van hem dien ik liefhad?
Zeewinden blazend uit Oost en West,
Die blaast van de Oosterzee, die blaast van de Westerzee, tot ge
elkaar op de weilanden treft,
| |
| |
U, en met u, en den waai van mijn zang,
Zal 'k het graf doorgeuren van hem dien ik liefheb.
11.
O wat zal ik hangen aan de kamerwanden?
Wat zullen de beelden zijn die 'k hang aan de wanden,
Om te sieren het sterfhuis van hem dien ik liefheb?
Beelden van groeiende lente en hoeven en huizen,
Met April-avond bij zonsondergang, en grijzen rook lichtend en
Met stroomen van 't gele goud der luistervolle, traagpralende,
zinkende zon, brandend, uitspannend de lucht,
Met de frisch-zachte graswei onder den voet, en de bleekgroene
blâren der boomen weelderig,
In de verte 't vloeiend glazuur, de borst der rivier, met wind-ge-
Met heuvel-reien op de oevers, met menige lijn tegen den hemel,
En de stad nabij met woningen zoo dicht, en schoorsteenpijpen,
En al de tooneelen van 't leven, de werkplaatsen, en de werklie-
12
Zie, lichaam en ziel - dit land,
Mijn eigen Manhattan, zijn spitsen, en de schuimvonklende en
haastige getijen, en de schepen,
't Afwiss'lend en ruime land, het Zuid en 't Noord in 't licht,
Ohio's oevers, bliksem-glanzende Missouri,
En steeds de ver-gestrekte weilanden bedekt met gras en koren.
Zie, de allervoortref'lijkste zon zoo kalm en trotsch,
De paarsche en purpren morgen met even-gevoelde koeltjes,
| |
| |
Het vriendlijke zachtgeboren onmeetbare licht,
Het wonder zich uitspreidend, badend alles, de volbrachte middag,
De komende avond zoo zoet, de welkome nacht en de sterren,
Over alle mijn steden schijnend, omhullend man en land.
13.
Zing voort, zing voort, gij grijsbruine vogel,
Zing uit het drasland, uit de eenzame diepten, stort een zang uit
Grenzenloos uit het duister, uit de ceders en pijnen.
Zing voort, liefste broeder, kweel uw rieten zang,
Luid mensch'lijken zang, met stem van uiterst wee.
O vloeiend en vrij en teeder!
O wild en los voor mijn ziel - o wondere zanger!
U alleen hoor ik - hoe de ster me weerhoudt, (maar dra zal zij
Hoe de sering met bemeestrenden geur me ook weerhoudt.
14.
Nu, terwijl 'k in den dag zat, en uitkeek,
In 't dalen des dags met zijn licht en de velden der lente, en de
pachters bereidend hun oogsten,
In 't groot onbewust landschap van mijn land met zijn meren en
In de hemelsche luchtige schoonheid, (na de verwarde winden en
Onder de welvende hemels des namiddags snel verloopend, en
de stemmen van kindren en vrouwen,
De veel-bewegende zeetijen, en ik zag hoe de schepen zeilden,
En den zomer aankomend met rijkdom, en alle velden aan 't werk,
| |
| |
En de oneindige afzonderlijke huizen, hoe 't er toeging, elk met
zijn maaltijden en de kleinigheden van dagelijksch gedoe,
En de straten, hoe haar polsslag klopte, en de steden opgesloten
Vallend over dit alles en midden dit alles, mij omhullend met de
Verscheen de wolk, verscheen de lange zwarte stoet,
En ik kende den dood, zijn gedachte, en de heilige kennis des
Toen met de kennis des doods gaande aan mijn een zij,
En de gedachte des doods dicht nevens mij gaande aan mijn an-
En ik in 't midden als met makkers, en als houdend de handen
Vluchtte ik tot den verbergenden, ontvangenden nacht die niet
Omlaag tot de oevers van 't water, 't pad van den poel in 't don-
Tot de plechtig schaduwvolle ceders en de spookachtige pijnen
En de zanger zoo schuw voor de rest ontving me,
De grijsbruine vogel dien ik ken ontving ons, de drie makers,
En zong 't lied des doods, en een vers voor hem dien ik liefheb.
Uit de diep afgezonderde eenzaamheid,
Uit de geur'ge ceders en de spookachtige pijnen zoo stil,
Kwam het lied van den vogel.
En de betoovring van 't lied verrukte mij,
Terwijl ik als bij de hand mijn makkers hield in den nacht,
En de stem van mijn geest stemde met den zang des vogels.
| |
| |
Koom, lieflijke en sussende dood,
Dein rond de wereld, helder-rustig aankomend, aankomend,
In den dag, in den nacht, voor allen, voor elk,
Vroeg of laat, teedere dood.
Lof zij 't onpeilbaar heelal,
Voor leven en vreugd, voor de dingen, hun zeldzame kennis,
En voor de liefde, de zoete liefde - maar lof! lof! lof!
Voor de zeker-omwindende armen van den koel-omhelzenden dood.
Sombre moeder altijd glijdend om ons met zachten tred,
Zong niemand voor u een zang van gulste welkomst?
Dan zing ik hem voor u, ik verheerlijk u boven alles,
Ik breng u zulk een zang, dat, als ge toch komen moet, koom vast-
Treed nader, sterke bevrijdster,
Als het zoo is, als gij die genomen hebt, dan zing ik vreugdig de
Verloren in uw beminnenden, drijvenden oceaan,
Gewasschen in den vloed van uwe extaze, o dood.
Van mij tot u blijde serenaden,
Dansen voor u stel ik voor om u te begroeten, versieringen, feesten
En de uitzichten van 't open landschap en de hoog-gespreide hemel
En 't leven en de velden, en de reusachtige en gedachtenvolle nacht,
De nacht stilzwijgend onder menige ster,
De oceaanskust en de heesch fluistrende baar wier stem ik ken,
En de ziel zich keerend tot u, o wijde en wel-besluierde dood,
En het lichaam dankbaar nestelend tegen u.
Over de boomkruinen drijf ik een zang tot u,
| |
| |
Over de rijzende en zinkende baren, over de duizenden velden en
Over alle de steden dicht-saamgepakt en de vruchtbaar-volle wer-
Drijf ik dit lied met vreugd, met vreugd tot u, o dood.
15.
Luid en krachtig kweelde de grijsbruine vogel voort,
Met zuivre ongedwongen tonen zich verspreidend, vervullend den
Luid in de pijnen en ceders duister,
Klaar in de klamme frischheid en den moerasgeur,
En ik met mijn makkers daar in den nacht.
Wijl mijn blik bleef gehecht in mijn ontsloten oogen,
Als op lange panoramas van visioenen.
En ik zag schuins de legers,
Ik zag als in geruchtlooze droomen honderden slagvaandels,
Gedragen door den rook der slagen en doorboord met werptuigen
En gevoerd her- en derwaarts door den rook, en gescheurd en
En eindlijk maar enkle flarden aan de stokken, (en alles stilzwij-
En de stokken heel gesplinterd en gebroken.
Ik zag de lijken op 't slagveld, duizenden lijken,
En de witte geraamten van jong'lingen, ik zag die,
Ik zag alom en alom de resten van al de gedoode soldaten des
Maar ik zag dat zij geenszins waren als men meende,
| |
| |
Zij waren zelf geheel rustig, zij leden niet,
De levenden bleven achter en leden, de moeders leden,
En de vrouw en 't kind en de mijmerende kameraad, die leden,
En de legers die achterbleven leden.
16.
De visioenen voorbijgaand, voorbij ook den nacht,
Voorbijgaand, de handen loslatend mijner makkers,
Voorbijgaand den zang van den heremiet-vogel saam met den
Zegevierenden zang, zang des uitgangs in den dood, doch wiss'len-
den, altijd-verandrenden zang,
Laag en treurend, doch klaar de tonen, rijzend en vallend, over-
Droevig zinkend en kwijnend, waarschuwend, waarschuwend,
doch weer berstend van vreugd,
Bedekkend de aarde en vullend de uitspreiding des hemels,
Zooals dien machtigen psalm in den nacht dien 'k hoorde uit
Voorbijgaand, verlaat ik u ook, sering met hartvormige blâren,
Ik laat u daar in den voortuin, bloeiend, terugkeerend met de
Ik staak mijn zang voor u,
Mijn staren naar u in 't Westen, tegenover 't Westen, mijn com-
O glanzige kameraad met zilvren gezicht in den nacht.
En toch wil ik elk ding bewaren en alles, dat ik hervond in den
Den zang, den wondren zang van den grijsbruinen vogel,
D'overeenstemmenden zang, den weergalm gewekt in mijn ziel,
Met de glanz'ge neêrkwijnende ster met het wezen vol wee,
| |
| |
Met hen die mijn handen hielden, naadrend den zang des vogels,
Makkers mijn en ik in 't midden, en hun herin'ring immer te be-
waren, voor den doode dien ik zoo liefhad,
Voor de zoetste, wijste ziel van al mijn dagen en landen - en
Sering en ster en vogel saamgeweven met 't lied van mijn ziel,
Daar in de geur'ge pijnen en de ceders onduidlijk en duister.
Walt Whitman.
trad. Aug. Vermeylen
|
|