| |
| |
| |
| |
De Heide
Voor Mej. M. Breugelmans.
I
Oneindig ver, oneindig breed en wijd
rekt zich de heide zacht en zoetjes uit
met menig rimpelken als in de huid
van 't wulpsche dier dat zich in 't zonlicht vleit.
En groen is alles wat er groeit en leit,
groen alles: vlakte en heuvel, boom en kruid....
Oneindig groen en stil: geen ver geluid
en geen gerucht, hoe dof en krachtloos zij 't.
Daarboven hangt de zonne zwaar als lood
die, dwingland tronend over aarde en lucht,
aan alle leven geeft een schijn van dood.
En toch, wat schijndood op u nederviel,
woelt door uw schoot onsmachtbren levenszucht,
o heide - o, mijne menschelijke ziel!
| |
| |
II
Wanneer dan, beu van het gewoel der steden,
ik naar een innig-kalmer leven smacht
en eindlijk moegeleden, moegestreden,
ik naar een eindeloozen vrede tracht,
dan denk ik aan uw liefde, o mijne heide,
uw machtelooze liefde die geen kracht,
geen drift en geene ruwheid en kan lijden,
uw liefde die alleen dóor tranen lacht....
Dan kom ik weer op uwen stillen schoot
mijn gloeiend hoofd een stonde nedervlijen
en prachen om den zoen - die doet vergeten.
Maar droomend aan de zachtheid van den dood,
voel 'k nieuwe jeugd mij weer door de aadren glijen
en 'k groet 't heelal, of 'k nooit daar had geleden.
| |
| |
| |
O vrouw
O Vrouw uit verren tijd en andre streken,
die, veeg van innig lijden, vóor mij staat
met smachtend hart dat wil van liefde breken
en hooger wee dat niemand ooit verstaat,
o Vrouw, die met geen woord van smachtend smeeken,
zijt weenend zonder snik, noch klacht, noch haat,
lang-droeve tranen die murmelend leken
langs immer stil en roereloos gelaat,
ik ken uw groot verdriet en schrille smarte
en weet de liefde in uwe ziel geschreven
en al wat sleept die liefde met zich mee....
want 'k lees in mijn, als in uw bloedend harte,
't ongenietbaar geluk en makkend wee
van ons onmogelijke liefde-leven....
| |
| |
| |
Eene bron in de verte....
De lucht is een doorklare helderheid
waardoor de klanken wonderverre dringen....
Ik hoor uw stem, uw stem van in den tijd,
voor mij de teerstbeminde wijzen zingen.
O, lieve stem, die murmlend water zijt,
wat zingt ge zacht van smartelijke dingen,
wat klaagt ge frisch en zegt vol teederheid
van onze min, de wrange schemeringe.
Ik voel uw lied, vereêld tot mij gedreven,
maar 't wekt geen scherper wee, geen schriller smart,
geen snerpender vervloeking om dit leven,
doch lange droomen en melancholieën
in dit, door 't lijden, stijf geworden hart,
alleen nog voelend droeve melodieën.
| |
| |
| |
Quasi una fantasia.
Gij zelf, o lief, zult nevens mij passeeren
en in uw eigen zeggen: ‘Dit gezicht,
dat droomend oog, dat dood scheen voor 't begeeren,
opeens zoo vuriglijk op mij gericht,
dien wrangen mond die scheen te willen spreken,
dit diep gerimpelde en gegroefde brein,
die wangen die nog dachten te verbleeken,
heb ik nog meer gezien.... Wie mag dat zijn?’
Een wijle zult ge in uw herinneringen
gaan zoeken naar mijn naam, den lang vergeten,
niets vindend, schokschoudrend dan verder gaan...
Maar ik zal in mijn ziele voelen dringen,
nog dieper, onzer liefde smart, de nooit vergeten,
met weemoediger hart dan verder gaan...
| |
| |
| |
October
Het weer is guur en kil....
en in dien doodschen, loomen
herfst valt 't gebladert stil
van de onbewogen boomen....
Mijn ziele, teer en schril,
voelt ook den winter komen....
heur leed in zoete droomen:
wen zij van kou versteent....
droomen aan een blij lied
wen ze innig treurt en weent...
láchen, of niets heur griefde,
wen zij zich kwijnen ziet....
Fernand Toussaint.
|
|