Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1898)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
De RenaissanceGa naar voetnoot(*)WAT men, in den breedsten zin van 't woord, de Renaissance noemt, hoe dat gevat, hoe dat bepaald? Zij is een dier langzaam broeiende omwentelingen van 't menschdom, wier ontstaan men niet uit te leggen heeft. De verschijnselen die haar kenmerken, in Italië, in Frankrijk, in het Noorden, zijn uiterst ingewikkeld, en van allerlei aard. Men vermijdt niet genoeg het gevaar, heel een duizendvoudig tijdperk door één feit of een gering aantal feiten te verklaren, om tot beschouwingen te komen, die logisch ineengezet zijn, maar geenszins overeenstemmen met de rijke, de levende werkelijkheid der geschiedenis, die nooit zoo ‘logisch’ was. Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeeringen van het geestesleven, te veel onderaardsche bewegingen en onderlinge wisselwerkingen. Is er eene noodzakelijkheid te bespeuren in het samentreffen van bijv. de ontdekking van America en de hervorming, met de wedergeboorte der oudheid? Is 't niet mogelijk dat gebeurtenissen, op eerste zicht van geringe beteekenis, soms gewichtige uitwerking hadden, als het reageermiddel dat een onverwachte samenstelling te weeg brengt, of als de vonk waaruit een vlam slaat? En wat wij gewoonlijk als ‘oorzaken’ van den nieuwen geest aanzien, zijn zij er wellicht al geen ‘gevolgen’ van? Eene nieuwe geest, die is er zeker uit het Italië der 14de eeuw voor de eerste maal opgekomen, en heeft zich, onder velerhande | |
[pagina 282]
| |
vervormingen en aanpassingsprocessen, over westelijk Europa verspreid; een nieuwe geestelijke admosfeer, die nevens de Kerk ontstaat en ze niet noodig heeft; die op nieuwe wijs de menschen verbindt, waar vroeger de Kerk het groote midden geweest was, dat alle betrekkingen beheerschte. Nu is, onder de ontelbare bestanddeelen, waarvan elk aan die nieuwe atmosfeer iets van zijn eigen kleur gaf, - terwijl eerst hun geheime samenvloeiing een wonderbaar levenwekkend vermogen had - de wedergeboorte der oudheid wel een der aanzienlijkste; die oudheid, die de Middeleeuwen, wel is waar, nooit uit het oog hadden verloren, maar die men thans met liefde om de zaak zelf ging bestudeeren, in haar geheel trachtte te begrijpen, en dikwijls als onfeilbaren gids volgde, als ideaal dat opnieuw verwezenlijkt moest door alle overlevering door. Doch die wedergeboorte is niet de gansche Renaissance; zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden tot heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en wiens vormen zij bepaalt.
In dien geestesgroei ontwaren wij vooral eene verdieping en uitbreiding van 't individualisme, waarmede dan noodwendig eene verdieping en uitbreiding van den zin voor objectieve betrachting samengaat. In de Middeleeuwen maakte de mensch deel uit van eene algemeene organisatie; hij was ondergeschikt aan een hooger orde, en was vrij in gegeven omtrek: wilde hij er uittreden, hij stond vereenzaamd, onmachtig. Hij erkende zich als ras, als volk, als partij, niet als persoonlijkheid. Maar nu wast hij los uit de middeleeuwsche gemeenschap, terwijl hoe langs zoo meer zijn geloof zaak van eigen geweten wordt, en de opvattingen van zijnen godsdienst door eigen gedachte en gevoel geregeld worden. De individueele geest poogt het middenpunt te worden, waar | |
[pagina 283]
| |
alle betrekkingea kruisen, de maat der waarden; een steun, bij velen, van den vèr-trachtenden wil, machtig voor 't kwaad als voor 't goed, of de bron van innerlijk evenwicht. Wat daar ontstaat is 't moderne bewustzijn, al kan 't zich nog niet uitdrukken zooals thans. De mensch vormt zich een denkbeeld van wat hij is, en wat het leven rond hem zou zijn: hij toetst de werkelijkheid aan zijn idealen. Op het algemeene, onpersoonlijke, onberekenbare leven, dat tóch altijd zijnen gang gaat, zal nu een persoonlijk, zuiver-verstandelijk element werken: oorsprong van het tragische der nieuwere tijden. Politiek wordt objectief behandeld, de zin voor wetenschap en critiek ontwikkelt zich, en de oogen gaan open voor al het mooie der natuur, ruime woning der menschen, der eeuwige natuur, die rond twijfel en maatschappelijken strijd altijd even stil en rustig schijnt te groeien. De aarde zelf is tweemaal grooter geworden, en men begint te vermoeden wat het stelsel der wereld is. Terwijl verdere horizonten zichtbaar worden, verbreidt zich 't innerlijke wezen: het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwing en navorsching; dichters leeren met fijn geschakeerd lichtspel te schilderen wat er in hun ziel omgaat; en denkers trachten in zichzelf te begrijpen wat de menschheid is. In eene inleiding tot het leven van Jan Van der Noot mag wel terloops de aandacht gevestigd worden op de al te snelle ontwikkeling, bij vele dichters der Renaissance, en de ziekelijke afwijkingen van dat wordend individualisme. De humanisten reeds verrassen ons door hun ongelooflijke roem- en praalzucht, door die prikkelbare ingenomenheid met hun eigen persoon, die zich in hun brieven ten toon spreidt, en dikwijls aanleiding gaf tot driftige krakeelen en kaatsspel van ongemeen wilde schimpschriften. Afgezien van het feit, dat de meesten door eigen werk en voortdurende inspanning tot invloedrijke en aanzienlijke ambten geraakt waren, voelden zij zich niet als de uitdeelers van | |
[pagina 284]
| |
de wijsheid eener nieuwe wereld, waardoor, volgens hen, het echt-menschelijke zelf, de gezonde waardigheid, de harmonie van 't menschelijk wezen teruggevonden was? Het hooge begrip der dichtkunst, en wellicht ook die belustheid der Renaissance op uiterlijken glans en decoratieve grootheid, waren niet geschikt om dien trots te matigen, en het mag zeker geen uitzondering heeten, wanneer Jan Van der Noot zich nevens of zelfs boven de beroemdste dichters stelt. Met Petrarca, die op het Capitool triumfeerde, was dat zelfgevoel al zeer hoog gestegen. Bij de poëten der Renaissance treft het ons dikwijls, dat zij zich voor meer houden dan zij blijken te zijn: er is altijd iets in hun handelwijze en hun productie, dat weinig met hun voorstelling van zichzelf strookt; een kloof gaapt er tusschen hun opvatting van 't leven en de verwezenlijking van hunnen wil, tusschen hun droomen en hun daden. Wat zij zich ook soms mochten inbeelden, een geheel nieuwe wereld bouwden zij niet op. Bij velen is 't de wedergeboorte der Oudheid die den zin voor een vollediger en schooner leven opgewekt heeft; bij anderen was ‘de nieuwe geest’ al vroeger opgegroeid, en die grepen dan naar de oudheid omdat zij aan hunne behoeften voldeed, en als de vorm was van wat zij lang verlangden: in haar zochten zij het nieuw innerlijk evenwicht dat zij noodig hadden, de nieuwe maatschappij die hen met hun medemenschen verbinden mocht, de philosophie die op nieuwe wijs hun vragen beantwoordde en alle verhoudingen kon samenknoopen. Maar zelfs déze geleerden en dichters, hoe bewust ook hun wil, waren onmachtig het oude leven gansch te dempen, dat onbewust in hen en in hun midden voortwelde; nergens konden zij de overlevering in eens afsnijden. Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der classieke wereld met de germaansch-christelijke romantiek der Middeleeuwen. Een wat grove maar zeer kenmerkende illustratie hiervan is, in menig gedicht, | |
[pagina 285]
| |
de verwarring tusschen Olymp en Hemel, het samengaan in één vers van Maria en Venus. Heidensch is dikwijls de vorm, middeleeuwsch de inhoud. Het geloof der Middeleeuwen verdwijnt niet, wanneer in de Renaissance de rede haar gebied verbreedt: rede en geloof, tegenstrijdig of niet, blijven nevens elkaar bestaan. Uit dat dualisme van Heidendom en Christendom - om in twee woorden oneindig veel denk- en gevoelswijzen samen te vatten - zijn de menschen der Renaissance nooit getreden. En tóch, bewust of onbewust wilden zij er uit, wilden zij harmonisch ‘den geheelen mensch’ ontwikkelen, de oude vijandschap tusschen lichaam en ziel eindelijk ontgaan, om meer en meer de menschelijke natuur tot haar recht te laten komen, met al haar rijke mogelijkheden, haar bijzondere neigingen, heel haar zondelooze vermetelheid. Er is minder benauwde vrees in de zielen; men vertrouwt meer op eigen kracht; men kijkt om zich heen met vrijeren blik naar de luchtige schoonheid van 't leven. Men verwacht zooveel niet meer de genade van boven, dan men zelf tot zijn innerlijke zelfstandigheid wil geraken. Om een voorbeeld buiten de literatuur te nemen: men heeft maar de kunst der wandschildering in Toskane na te gaan, om te zien hoe de middeleeuwsche synthesis daar langzaam verbrokkelt, hoe de glans van 't goddelijk symbool langzaam verdooft, en wel voor aardsche liefde en aardsche vreugde, tot er, na meer dan twee eeuwen van pogingen en broksgewijze volbrenging, één komt die een nieuwe synthesis bouwt, - maar ditmaal in de zuiverste menschelijkheid. Welke rol in de wording der Renaissance gespeeld werd niet alleen door politieke omstandigheden, maar door den aard zelf van 't italiaansche gemoed, kan in deze algemeene schets niet onderzocht worden. Toch moet men rekenschap houden met den verbeeldingrijken geest van den Italiaan, en dat behagen in 't kleurig heidensche, dat altijd in hem stak, en ons heden nog tot | |
[pagina 286]
| |
in zijnen godsdienst treft. Dit is wel van beteekenis in de macht, die Italië op de volkeren uitoefende. Men leefde nu meer naar buiten, men bleef niet opgesloten in zijn gedachten: men trachtte zijn leven te versieren. En iets nieuws ontstaat er, dat onvermoeibaar scheppen zal: de behoefte aan schoonheid. Zij gaat de geheele Renaissance door als eene muziek. De Oudheid verfijnde den zin voor mooie vormen, het gevoel der kunst kwam de hardste kreten van 't individualisme dempen als in eene reiner en harmonischer atmosfeer. Van Italië ging een leven uit, dat meer decoratief was, warmer, ruimer, liever, met meer vreugde om 't bestaan zelf, met 'k weet niet welken bedwelmenden geur van 't Zuiden: een schóoner leven.
Met al de betoovering der Oudheid, die hij openstoot, is dat gevoel der schoonheid, die zachte zwier van gratie, het stelligste, wat over westelijk Europa uitgezonden werd door Petrarca. Voegen we daarbij het fijngeteekende dier individualiteit, die op zoo moderne wijs de natuur voelde, en in welluidende zangen, waar een eigen stem door zingt, zooveel nieuw zieleleven tot kunst opriep, en wij zullen licht begrijpen waarom Petrarca als een verpersoonlijking der Renaissance-poëzie werd. Aan het woord Renaissance-poëzie moet hier een beperkte zin gehecht worden: ik bedoel die poëzie, welke zich bij de Oudheid en de italiaansche wedergeboorte aansluit, maar zich, evenals de dichter der Rime, in de volkstaal uitdrukt, waardoor in haar een nationaal bestanddeel gelegd is, dat eindelijk den wereldburgerlijken geest van 't humanisme zal overwinnen: men denke aan de beweging van Boscan en Garcilasso de la Vega in Spanje, Sa de Miranda in Portugal, de Pléiade in Frankrijk, die zich dan voortzet bij Van der Noot, en in Duitschland bij Opitz. Die dichters hebben 't o.a. gemeen, dat in de bewerking hunner gevoelens de bewuste wil een grootere rol speelt dan | |
[pagina 287]
| |
vroeger. De theorie begeleidt de practijk, en gaat haar soms vooraf, zonder haar, gelukkiglijk, te licht tot gehoorzaamheid te dwingen. Zelfs waar het einddoel der dichtkunst nog in de zedenleer gesteld wordt, komt men nu natuurlijk tot het begrip der kunst op zich zelf beschouwd, onafhankelijk van de wetenschap, rein van alle onmiddellijk practisch nut, levend voor en door de aandoening en de schoonheid. Men wil nu een hooger opvatting van kunst verwezenlijken dan wat de spontane volksgeest voortbracht, en dat trachten komt al klaar te voorschijn in de afscheiding tusschen den gewonen stijl en de ‘dichterlijke taal’. De edelheid der poëzie verbreidt een roemglans om 't hoofd der poëten: niet Van der Noot alleen stelt zich nevens vorsten en koningen der aarde als hun gelijke; van Petrarca af wordt het een dogma, dat alleen de Muze onsterfelijkheid kan uitdeelen, en dat Achilles niets ware zonder Homerus. Waar de poëzie volksch en polemisch was, wordt zij thans zuiver dichterlijk: zij zondert zich af van het volk - hct groote, sterke beest, zei Erasmus - en wordt een kunst der hoogere standen. De geheele Renaissance door zijn het Odi profanum vulgus van Horatius en het Cercato ho sempre solitaria vita van Petrarca gemeenplaatsen, die we dan ook wel bij Jan Van der Noot zullen terugvinden. Vandaar het tweede groote kenmerk der Renaissance-poëzie: zij kan niet meer steunen en voortbouwen op wat rond haar volbracht wordt, om haar verheven ideaal te bereiken moet zij naar de middelen grijpen van volmaaktere literaturen. Zoo wordt de navolging bijna een beginsel. Uitheemsche vormen worden overgeplant, 't zij als oefening, 't zij om hun volstrekte waarde, - waaronder het sonnet wel een der voornaamste is. Geen andere scheen beter overeen te komen met den geest der Renaissance. De architectonische schoonheid van zijne ineenzetting, het kunstige van zijn rijmensnoer, waren al geschikt om het toen in zwang te brengen; iets van zijn | |
[pagina 288]
| |
bijzonderen aard maakt het tot vorm van 't groeiend individualisme; het bekoorde door de innerlijke wet zijner schikking, door die mooie verdeeling waarin het zich verinnigend en samentrekkend gevoel zoo natuurlijk welt, opgolft, òpgolft en dan weer daalt en valt met een laatste schuimspatting. Zelfs bij de oudste italiaansche sonniettendichters zijn de sonnetten al meer bewogen, persoonlijker en moderner dan de canzonen. Nevens de italiaansche lyriek bleef de Oudheid de groote bron van dichterlijke ingeving; en ook de voorraadkamer van vormen en beelden. Doch geen dier vormen kan zoo licht als het sonnet met den nieuwen geest bezield worden. Hoeveel ‘oden’ en ‘elegieën’, die ons heden niets dan magere schema's schijnen, door den inhoud niet gedragen! Eens dat de navolging gewettigd en zelfs aangeraden werd, kwam men er natuurlijk toe, zijn voorbeelden te zoeken onder de korte stukken, waarvan de stof niet altijd heel zwaar woog; men lette op de zuivere lenigheid der uitdrukking, meer dan op wat uit te drukken was. De samenhang van vorm en inhoud is er niet meer, en de middelen worden dikwijls het doel. Dit is zeker niet algemeen. Maar zelfs bij de Renaissance-dichters, die zich nog niet op ‘den vorm om den vorm zelf’ toeleggen, treft het ons maar al te vaak dat hunne poëzie niet met de noodwendigheid der groote kunst uit hun boordevolle leven vloeit. Waar ze niet in het dilettantisme vervalt, vermeit zij zich nochtans niet zeer ver van zijne grenzen. Er is soms een afgrond tusschen het leven van een poëet en zijne poëzie, tusschen wat hij zegt en wat hij doet. Om hun liefde, ingebeeld of niet, te vereeuwigen, draaien de petrarchisten zooveel sonnetten ze maar willen. Wanneer men eenige rondreizen door de Renaissance-literatuur volbracht heeft, verneemt men zonder veel verrassing - ik kies dit voorbeeld om het aardig kenmerkende van het geval - dat Francesco Maria Molza (1489-1544), die zich altijd | |
[pagina 289]
| |
op zijn liederlijkst gedroeg, aan de hetaire Tullia d'Aragona den raad gaf ‘alleen het schoonste deel van haren edelen geest te betrachten, en zich nooit naar de aarde af te wenden’, terwijl die Tullia niet alleen verheerlijkt werd door heel een omgeving van sonnettenrijmers als eene ‘madonna’ en spiegel van ‘amor gentil’, maar zelf de bovenzinnelijke liefde in zwevende gedichten en platonische samenspraken bezong, en over de onzedelijke boeken klaagde, als die van Bocaccio, Pietro Aretino en tot Ariosto toe. Zoo wordt het natuurlijk geacht, dat er geen samenhang bestaat tusschen literatuur en leven, al treft ons dit, ik voeg het dadelijk bij, véél minder in het Noorden dan in Italië.
In Frankrijk had zich de groote beweging van den nieuwen geest, in de vijftiende eeuw, met ongemeene kracht uitgesproken. Villon en Rabelais zijn scherp afgeteekende, breedmenschelijke individualiteiten, en bij den laatsten is er zooveel uitspattende natuurkracht, pantheïstisch vertrouwen op den levensdrang, dionysische vreugde om het leven zelf, en dan die dorst naar kennis, die bedrijvigheid die de wereld vertienvoudigt, dat verlangen om heel het menschdom te begrijpen, dat hij als de verpersoonlijking wordt van de grootsche zijde der Renaissance. Maar iets ontbreekt hem, wat de ‘Renaissance-poëzie’ in den beperkten zin van 't woord, kenmerken moest, en wat eerst de Pléiade zou geven: de schoonheid, - de maat, de ‘tact’, het gevoel van de geheimzinnig zachte bevalligheid, van het vrouwelijke, van den rythmus. Clement Marot? Hij had er maar weinig van, en bleef daarbij op een al te nauw gebied. Hij heeft het aangename gemak, de klaarheid, de tintelende en schalksche ‘badinage’; maar het pak der oude Allegorie heeft hij met den invloed van den Roman de la Rose en van de groote ‘Rhetoriqueurs’ nog niet afgeworpen. Een individu, zeker, is hij. Maar evenals de natuur ziet hij | |
[pagina 290]
| |
de Oudheid en de italiaansche wedergeboorte van ver. Wanneer Ronsard kwam, en du Bellay, wilden zij breken met al die satirische literatuur, die eigenlijk de overlevering der Middeleeuwen voortzette, en geen plaats openliet voor het innig-stille gevoel of het breed decoratieve. Zij wenschten met jeugdige geestdrift eene kunst van grooter en dieper menschelijkheid, en daar is vooral de beteekenis hunner te vaak versmade beweging te vinden. Om dat doel te bereiken, legden zij zich toe op de hernieuwing der dichterlijke motieven en der dichterlijke taal. En zij deden het zonder die stelselmatige overdrijving, die men hun lang genoeg verweten heeft. Zij begeerden een fransche taal zoo verheven sterk als de latijnsche, en zoo overvloedig rijk en buigzaam als de grieksche, maar gingen door den band met meer omzichtigheid te werk als hun voorgangers de ‘rhétoriqueurs’ Lemaire, Crétin, Molinet. Zij hielden de navolging van Latijnen en Grieken voor het gepaste middel ter verwezenlijking van hunnen droom, zij wilden de dichtkunst der Ouden tot vleesch en bloed in zich maken (de uitdrukking is van du Bellay), doch zonder hun eigenfransche hoedanigheden op te offeren; de waarheid is, dat de nationale stempel op het beste deel van hun werk geprent is, en het klassiek maakt. Ongelukkiglijk lette Ronsard niet genoeg op het verschil tusschen Athene en Alexandrië, en vindt men onder zijne bewonderde voorbeelden Callimachus nevens Pindarus, Aratus of Licophron nevens Homerus. Maar kenmerkend is het toch weer, dat de hervorming, of liever de omwenteling, met bewustheid doorgedreven wordt: van den beginne af wisten zij waar zij heen moesten, zij steunden op vaste wetenschap, de theorie was er met de practijk, en Ronsard had nog geen hoogklinkend gezang over 't land gezonden, of jongeren en ouderen streden reeds rond de ‘Deffence et illustration de la langue françoise’. Boven den strijd blonk voor de eerste maal in de fransche letterkunde het zuivere begrip van kunst, niet meer | |
[pagina 291]
| |
afhankelijk van de omgeving, maar eenvoudige bewoording van persoonlijk gemoed. Wat Jan Van der Noot in de nederlandsche letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging. Veel der poëzie van de Pléiade gaat in de zijne over. Vooral echter hare vormelijke schoonheid: niet zoozeer het kiesch elegische, de weemoedige glimlach van du Bellay heeft hem beïnvloed, niet de edelheid, de grootsche zwaai of melancholische zinnelijkheid van den jongen Ronsard, noch de zoo echt-menschelijk gevoelde toon van zijn latere zangen. Maar veeleer de verscheidenheid en de rijkdom der stof, waardoor hij heel de Renaissance en de Oudheid zag schemeren; veeleer de klank der taal, de zuiverheid der teekening, de schittering der kleur, de ruischende overvloed der nieuwe rythmen. Humanisme en Hervorming waren ten onzent twee machtige golven van 't nieuwe leven geweest. Doch het internationale Humanisme versmaadde de volkstaal, bleef afgesloten van de eigenste en oorspronkelijkste, zichzelf steeds herscheppende krachten van het ras. De Hervorming verinnigde het bewustzijn, ontwikkelde de zelfstandigheid, maar bracht in de eerste helft der 16e eeuw geen merkelijke uitwerking op de vormen onzer letterkunde teweeg. En toch lag ons land open ter bevruchting: hier kruisten verschillende beschavingen, beploegden spaansche, italiaansche en fransche invloed den wat zwaren grond. Antwerpen, de voornaamste handelsstad van Europa, vol gewoel van vreemdelingen, was in gedurige betrekking met Italië, en gewichtige italiaansche huizen waren er gevestigd, waaronder dat der Salviati, der Giustiniani van Genua, der Affetadi van Cremona, allen vermaard om hun oostersche weelde, en te Hoboken dat van dien overrijken Juliano Dozzi, die in 1542 de Landvoogdes Maria ontving. Geleerden, en schilders bij de vleet, togen naar Venetië, Florence en Rome. | |
[pagina 292]
| |
Maar het is vooral door Frankrijk dat wij tot de Renaissance voorbereid werden. Van alle uitheemsche stroomingen was de fransche hier zeker de machtigste, vooral sedert de regeering van Margareta van Oostenrijk. In Brabant werd veel Fransch gesproken, jongelingen van eenigen aanleg zond men gewoonlijk naar Parijs studeeren, en de ijver onzer Calvinisten kwam dien invloed van 't Zuiden nog versterken. En toch, die invloed, evenals de italiaansche, blijft, voordat de eeuw aan 't wenden ging, van weinig beteekenis voor onze dichtkunst. Veel geschrijf der Rederijkers herinnert aan den Roman de la Rose, uit oppervlakkige bijzonderheden blijkt dat b.v. Anthonis de Roovere en Gillis de Rammeleere den grooten François Villon gelezen hadden, en Marot viel ook wel in den smaak. Maar de algemeene gang onzer poëzie bleef maar altijd ongewijzigd. Vóór het tijdperk van Jan Van der Noot richt zich slechts één echt individu in onze letteren op: Anna Bijns. De eerste, zong zij persoonlijk gemoedsleven, dat ze in zichzelf had afgeluisterd. Maar rond haar is de geheele literatuur nog middeleeuwsch, en blijft, tot op 't einde der eeuw, grootendeels het vervelende rijk der Rederijkers: Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van ‘rhetrozijn’ mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan Van der Noot! Tusschen beider kunst ligt een afgrond. Bij Houwaert schijnt het begrip van poëzie nog tamelijk verduisterd: ‘rhetorica’ is 't algemeene woord voor poëzie, welsprekendheid, wetenschap: middel tot aangename ontspanning en vooral tot stichting; een ander einddoel kent zij niet. Die kunst, die bij feesten en intreden eene openbare rol speelt, komt eigenlijk uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spontaan gevoel schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan 't leven. Hoor | |
[pagina 293]
| |
wat middeleeuwsch gelui in ‘De Vier Wterste’ jammert, een weergalm van de ‘Ketyvigheyt der menschelicker naturen’ van Andries van der Meulen, of ‘de Ure vander Doot’ van Jan van den Dale: Met dat ick deze ontfermighe woorden sprack,
Soo docht my de doot myn herte doorstack,
Met sulcker cracht datment hoorde craken,
Mijn hayr stont overeynde, het sweet my wtbrack,
Mijn zenuwen vercrompen, myn ghebeente hertrack,
En ick en cost noch uyt 't visioen niet gheraken,
Daer ick dus lach tusschen slapen en waken,
Quamen my in visioene noch te voren
Sulcke horribele, afgrijselycke saecken,
Dat ghy u verwonderen sult vrinden vercoren,
Opent u ooren, en wilt u verstant orboren,
Ick sal u dat grouwelick visioen vertellen,
Van d' oordeel, d' eeuwich leven, en pijn der hellen.
Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan Van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd voortbracht (de ‘Vier Wterste’ verschenen te Antwerpen in 1583), om te beseffen welke omwenteling der nederlandsche lyriek zijn naam voor ons moet beteekenen.
Aug. Vermeylen. |
|