| |
| |
| |
In 't Water
HET was al slapende water en smoor, en stilte in den wijden nacht. De maan zat in een donkeren hof geduffeld en klaarde met grijzen schemerschijn die vale waterwildernis. Die nacht moest eeuwig hangen over die wereld zonder leven en geruchte.
Maar, na een langen, ongetelden tijd, kwam uit de verte een wind gewaaid; die kabbelde, draaide en wrocht door den dikken nevel. Hij boorde breede gaten, dreef er straten in, stootte de smoorblokken dat ze gleden lijk groote schepen opeen gedromd, tusschen berghooge rotsenmuren; daar keerden, wendden ze en wierden in flarden uiteengerafeld.
Bij stonden, nu, ging er gerucht: een plonsen met zware netten in den watervloed; een opslurpend omhoogheffen en dan, het stroelen en leken van druppels die neêrziepelden en nu weer het eeuwig golfgekluts en gebabbel van veel water.
Een groote zeilwolk kwam de maan te dekken en op den zelfden stond gaapte in 't Oosten de wijde poort open waar een roode gloed uit joeg. Bij gulpen nam de teêre klaarte den zwarten hemel in en deinde haar wittigheid over den doezeligen baaierd. Het eendlijk wolkgewelf viel stukgewijs uiteen en nieuwe kracht stak op in een uitgeklaarde veld van gesmolten goud met mengeling van roze en geel in striepen, afgerond, met blank beborsteld en doorzabberd met zachtblauwe, stilhangende wolkenbanken. 't Wierd zoo diep, een vredig vergezicht met doorschijnend nieuw gedoen in prachtig ongeteekende kleur, met handen niet te raken.
| |
| |
Zie, de klaarte ligt over al en de zware mistvlaken zijn opgezopen en vallen in fijne vochtigheid op de jonge wereld - de verte is ontdekt: die doode zee is ingekrompen tot een streep kalm water die voortkronkelt in tapijtgroen weideland.
In dat water staan de visschers. Ze werken zwijgend. Twee en twee tot aan den buik in 't donkerpurper nat gedoken terden zij en tasten op den zompelgrond; hun zware, bloote armen houden den nethoepel en ze duwen hem gezamenlijk tegen den oever in het lisch. Het eendlijk lijf met 't nat blauw kielken bespannen buigt voorover, de spieren spannen en de zware vracht heft omhoog boven 't water. Nieuwsgierige handen tasten en peuren in 't opgevischte slijk en groen en de blinkende Scheldesnoeken vliegen spartelend omhoog op den graskant.
Zoo wrochten zij verslonden voort, zonder opkijken: duiken en heffen en voortschrijden langs de oevers van die lange, klare waterslang. Boven hun hoofden klaarde de nieuwe dag en rees de blijde zonne.
Uit de verte waar 't nog lichte nevelde ging een zingende stem over heel den wijden meersch. Traag, op maat van den visschenden waterstap ging het statig lied met hier en daar nieuw bijkomende stemmen tot het luide ophelmde langs heel de waterstraat in een klaar galmenden samenzang. De netten teekenden zwart tegen de blauwe lucht en de visschers groeiden groot in het kringelende spiegelwater.
Zij lalden hun lied, rechtten den nek, zopen de nersche lucht en riepen een morgengroet naar de makkers in de verte.
Met de volle klaarte kwam er meer leven en beweging in hun werk; de waterzang verging in een blijde tateren ondereen, zij riepen kwinkslagen naar elkaar van den eenen naar den anderen oever, vertelden 't nieuws van gister: den luid-prettigen Zondagavond en hun hertelijke lach galmde ruchtig in het wijde.
Eén was er die zweeg en niet en loech.
| |
| |
- Jan Boele is slecht gezind, meenden de makkers.
De trekken van zijn wezen bleven ernstig gespannen en zijn stevige armen tilden krachtig 't net en doken het haastig weer onder water; hij wrocht koortsig, lijk een overstookt werktuig. Zijn medemaat trok, in 't gedoken, oogjes naar de visschers aan den overkant en zij monkelden ondereen. Sneier had hem al verscheiden keeren aan den klap getracht te krijgen, maar 't ging niet. Elke maal dat hij aanzette met een:
- Gisteren goed verzet, Jan? - wat veel gedronken? - pijn in den kop? - moe van 't dansen?
Kreeg hij afwijkend antwoord: korten grol of eene afwerende beweging van zijn ronden schouder.
- Hier, zie, Sef, wat eend'lijken snoek! Steek dieper in! Hef op! hij is erin! hop!
En als Krotse, de onverdragelijke kwelduivel, met zijn grove stem, van den overkant riep:
- Jan, droomt ge nog altijd van Poezeke Soebrie?
Dan spanden er ineens twee dikke purpere aders uit Jan zijn voorhoofd, hij hief zijn grooten kop, draaide den nek en ging iets zeggen.... maar hij monkelde verdrietig en wrocht voort.
Ja, ze wisten 't allemaal heel goed, de makkers, en ze zeiden het luidop ondereen, wat er met Jan omging -: Dat hij gram was omdat Tale Siepers overlaatst een kindje kocht en dat de menschen beweerden dat hij er schuld aan had en omdat ze heimelijk loechen als hij voorbijging en spotten daar hij nu dat leelijk wijf met haar puidenwezen en haar leepoogen trouwen moest. En deze die 't wel wilden weten vertelden daarbij, heel in 't stille - buiten de duivelsche Krotse, die 't luidop riep - dat Jan een ander trekwortel had en alle avonden, zonder dat 't iemand zien of weten mocht, naar 't dorp liep bij Poezeke Soebrie. Zij wisten dat Tale heele dagen huilde omdat Jan haar zoo deerlijk zitten liet, dat hij haar uit den weg schoer om niet te ont- | |
| |
moeten en niet op en keek of spreken wilde als hij haar voorbij moest.
- 't Is nu de naaste weke de bruiloft! gekte Krotse. 't Was Sneier die ‘Ja’ antwoordde, met verscheiden makkers die wisten dat hij gister in de hoogmis ‘geroepen’ wierd.
Nu ging het van alle kanten luide aan 't bespreken van gereedschap voor de feeste.
- Is 't schietpoer gereed?
- En de sperrenpoort? - en 't drinkgeld en de speelman en de meitakken!
In Jan zijnen kop ging het gedurig: - 'k En trouwe niet, verdoemd.... 'k en zal dat wijf niet trouwen! Tale Siepers! en hij dacht aan heur verbrand aangezicht haar puidenmond en heur vieze leepoogen.
- Tale Siepers! grijnsde hij en dat vloekte en kraakte daarbinnen tot hij openbarstte en luidop dacht:
- 'k En trouwe niet, - 'k en zal Tale Siepers niet trouwen.
Sneier bekeek half verwonderd zijnen maat, dien grooten vent die raaskalde lijk een kind. Hij deed alsof hij niets en hoorde en wrocht voort. Jan vloekte en grommelde binnensmonds, dan ineens liet hij 't net vallen, schoorde zijn beenen vast, bekeek Sneier en:
- Sef, wat zou je gij doen in mijn plaats, jongen?
Sneier was een gezapige kerel, de zoon van den ouden Sneier die deken was van den Waterhoek, hij tordt een schrede nader en sloeg Jan goedmoedig op den schouder:
- Hork, Jan, Tale is een meisen van den hoek, g'hebt ze gebruikt als uw wijf, hewel maakt ze nu wijf voor goed, jongen, dan is alles in den haak. Poezeke woont over Schelde en is een vreemde, brengt gij ze hier bij ons, kerel, zie... ge zijt een sterke beer, g'hebt zeven groote broêrs, venten lijk boomen, en toch, 'k durf het u wel zeggen - en dat vezelde hij dichte in Jan
| |
| |
zijn oore: 't zal slecht met u vergaan jongen! Vader vertelde mij van Wiep Breede, een vent lijk een peerd, die een vreemde deerne op onzen Waterhoek bracht, en, 's anderdaags na de bruiloft - die niemand meê en vierde - vond men ze alle bei, Wiep en zijn wijf, met opengereten buik, hier in de Schelde zwemmen..... en nooit een haantje en heeft daarachter gekraaid.
Zoo fazelden zij voort, afgezonderd van de andere visschers.
Hun beenen plonsden diep in 't water en 't kringelden groote ronden over den vloed. Hier waren zij alleen, met vóor hen de lange, vlakke Schelde waar 't goud van de zon en 't blauw van den hemel zoo schoon in spiegelden. De natte netten fletsten overhand in 't water en heele benden leeuwerikken schetterbekten in de lucht.
- Sneier, 'k ben lijk ziek, jongen, zei Jan; mijn armen en beenen hangen lam langs mijn lijf, en mijn kop, mijn arme kop, - 'k en geef geen pinte bier voor mijn leven. 'k Zitte met dat gedacht, altijd hetzelfde dat me bij blijft en niet weg en wilt..... 'k en was vroeger alzoo niet. Die Schelde hier en die netten, de makkers en de goê pinten bier, en heel onze Waterhoek, 't is mij al verdrietig en te wers waarop ik denke, en gij en Piere en Krotse en Moeder en de broêrs en de pastor en die verdoemde Tale zijt daar allen de schuld van..... nievers iemand die mij wilt helpen. - Moet ik daar nu waarachtig meê trouwen, Sneier?
Jan liet een diepen ontlastenden zucht achter die lange reek en wrocht krachtig voort zonder opkijken; hij was beschaamd, de groote vent om zijn wijfachtige kleinmoedigheid.
- Jan, kerel, mijn vader zei ‘'t is algelijk met wie gij trouwt als 't vrouwmensch maar armen aan 't lijf heeft en goed is. Een schoon wijf en een nieuwe gracht en duren maar éenen zomer. Trouwen eet menschen en maakt slunsen. 't Is de man die 't roer moet houden.’
| |
| |
- Maar, Sneier, z'is leelijk lijk de duivel, en z'en deugt niet, ze drinkt en ze ligt langs de strate lijk 'nen dweil!
Sneier wist wel wat antwoorden maar zweeg als hij den gezwollen ader op Jan's voorhoofd zag uitpuilen. Hij glimlachte en ze schuifelden beiden een deuntje.
't Was volop dag geworden en de zon was met haar vlammend geweld den hemel opgewield. Hoog tegen 'tWesten, uit de kleister-witte en blauwe en groene huizekes kwam er leven en geruchte. De slagvensters vlogen open, de huis- en staldeuren sloegen en heele benden jongens, groote vrouwliën en bonte geiten brobbelden naar buiten en joelden de delling neêr. Ze spotterden, jongens en blijde geitjes naar de versche wei en naar 't water dat daar beneden vlakvloers, lijk een zeedijk zonder zand, tusschen klein lisch en riet kwam kabbelen en lekken. De moeders met 't kleintje op den arm kwamen gezapig achter met manden om den visch. Nu werd het een tieren en tateren overhoop en de jongens grabbelden om het zeerst de springspartelende blieken en snoeken en glibberende paling en droegen ze kwispelend naar moeders pander. De visschers kantelden hun sleepnetten op den oever, torden, lijk verzopen drenkelingen uit het water en gingen in hun natte kleêrs en barbeende naar huis.
- De pastor! de pastor! schreeuwden de jongens en zij liepen uit al hun macht naar den zwarten dorpsherder die, ginder ver langs de olmenlaan kwam gewandeld. 't Was een lange, magere oude man met hoekig lijf en witwaaiend haar. Hij gaf de jongens elk een kruiske en wenschte de moeders en visschers den goeden dag. Aan iedereen had hij een woordeken te zeggen en hij glimlachte vriendelijk naar elk end' een. De groote manneliën namen, met ingegroeiden eerbied, den slakken hoed af en ze zeiden allemaal op den zelfden stilruwen toon hun ‘goên dag, heer pastor’. Hij ging in al de huizekes, bezocht de oude, afgeleefde visschers die bij den heerd op hun houten blokken zaten te rooken in afwachting van de dood. Hij troostte
| |
| |
de zieke moederkes, telde de jongens, vroeg aan de vrouw hoe 't er meê ging en dan, altijd monkelend, daalde hij de knoeste arduinblokken neer, naar de Schelde bij de achtergebleven visschers. Langs den oever vond hij Jan Boele zitten, in zijn natte broek nog, den kop op de knieën gebogen, diepe in gedachten.
- Jan! de pastor komt, vezelden de makkers. Ze groetten bescheiden en lieten Jan met den pastor alleen.
Jan, hoe gaat 't?
Jan hief den kop, keek zijlings omhoog en stond bedremmeld recht.
- Dag, menheer pastor, - en hij plakte zijne opene handen op de natte beenderlingen van zijn broek.
- Een goede vangst gedaan, dezen nacht?
- Ja, nog al....
- En moeder, en de broêrs?
- Ze zijn dáar in huis, - en hij wees naar een van de hutten hoog op den oever.
De pastor deed nog veel andere vragen over dingen en nieuws van den Waterhoek en Jan antwoordde altijd even kort en ongemakkelijk.
- Is uw huis nu al gereed? - vroeg de pastor op eens, heel vriendelijk.
Jan keek plots op en hij voelde zich heel overdaan door die toegevende doening van den ouden pastor, en eer hij het wel overpeisd had was het er al uit:
- Ja 't menheer pastor, 't is daar, achter 't hoeksken van Riele Smeets, nevens de ‘Groene Popelier’ waar Zale Klet uit gestorven is.
- Hoe gaat het met Tale?
- Goed, zeker, dubde Jan en hij keek weer eens op.
- Ja, Jan, 'k kwam om u te zeggen dat alles nu effen en gereed is en ge Zondag toch trouwen kunt.
| |
| |
Jan ging nu doodkoel antwoorden dat 't zóo goed was en den pastor laten vertrekken, maar Tale Siepers kwam daar hooge van achter een huis tewege naar 't water, als zij den pastor zag bleef zij eerst wat staan, en sloeg dan den weg in langs de huizen. Met dat hij haar gezien had was heel zijn gelatenheid weg, hij schoorde zijne beenen achteruit, kruiste de armen op zijne breede borst en hij keek den pastor stout in 't wezen:
- Ge wilt me doen trouwen met dat wijf?... hewel 'k peinze van niet te trouwen!
De pastor trok zijn witte wenkbrauwen in zijn gerimpeld voorhoofd, en schoof den bril hooger op den neus.
- Waarom, jongen?
- Omdat 't met Tale Siepers moet zijn, menheer pastor.
- Jan, mijn kind, zei de pastor heel zoetjes, en hij legde zijne hand op Jan's natte schouder, Jan mijn kind, ge zoudt al een rond jaar met Tale moeten getrouwd zijn....
Jan stond te zien en verwachtte nog iets.
- Een deftige kerel kent een vrouwe als hij ze getrouwd heeft, en 't is dus meer dan tijd dat ge voortdoet....
De groote kerel stond weer zonder spreken en zijn vastberaden aangezicht keek nu lodderlijk in 's pastors oogen. Dan ineens werd hij heel kwaad, hij voelde iets naar den kop komen en vergat tegen wien hij sprak:
- Maar da's altijd 't zelfde,.. weet je gij dat ik het geweest ben, en loopt dat wijf niet overal in en uit?! En dien armen keer, dien verdoemden Zondag nacht, met al dat bier, en als een wijf u aan 't lijf komt hangen, wat moet een mensch dan doen?
- Dan is 't redelijk van te trouwen, antwoordde de pastor heel kalm. Weet wel, dat zijn nu gedane zaken, en 't is nu met uwe toestemming zooverre gekomen, en alles kan best uitvallen als ge 't wel wilt. Jan, jongen ge kunt van Tale een goede vrouw maken, waarmede ge beter zult zijn dan 't is gelijk met
| |
| |
welke andere. Da's nu een eerste spijt omdat ge dingen hebt willen d' uwe maken waaraan ge nog geen recht hadt. Sedert hebt ge wellicht uwe oogen laten wijds en zijds gaan zonder te denken dat ge ievers verplichtingen hadt. Zie 'ne keer, wat moet er van dat meiske geworden als gij haar niet en trouwt? Ge maakt heur voor altijd ongelukkig. Gebruik verstand, Jan, ge moet zorgen voor uwe en hare eer, en uw moeder! en uw broêrs! en al de mannen van den Waterhoek!... Wat zal deken Broecke zeggen als hij dat hoort? Jan, peis daarop en wees brave....
De pastor klopte weer vriendelijk op Jan zijn schouder, haalde zijn boek uit en vertrok.
Jan stond daar recht, te kijken in 't water lijk iemand die overmand, meêsleurt met den stroom zonder dat hij 't gebeteren kan.
Tale kwam nu 't wegeltje links neer, naar 't water. Zij had heur kind op den éenen arm en hield den andere onder haar voorschoot.
- Dag, Jan, zei ze heel bedeesd en dan deed ze om haar kind te doen lachen naar den grooten vent.
- Dag, Tale, zei Jan en hij wrocht nu gebogen voort aan 't schoonmaken van zijn net en schuifelde een deuntje.
Ze was gekomen om hem veel dingen te zeggen over hun nieuwen huishoud en de meubels en de regeling van den trouwdag, maar Jan keek niet eens naar heur op en ze voelde 't nu al in de keel blijven zitten en 't werd op 't einde een:
- Veel visch gevangen, Jan?
En als hij nu weer zoo paalstil bleef staan en donker in 't water keek:
- Ge zult koud krijgen, Jan; waar zijn uw kleêren?
- We gaan naar huis, Tale, kom.
Hij droeg 't net op den schouder en ging voorop. Tale kwam achter en suste 't kind dat nu schreide. Z'n spraken geen woord meer.
| |
| |
Moeder stond in 't deurgat en zij glimlachte als zij hen samen zag aankomen.
- Lang weggebleven Jan, de broêrs zijn lange reeds op 't veld. 't Wordt tijd dat ge trouwt, jongen, anders verliest ge veel tijd op 'nen dag.
Jan boog den kop en tord in huis, in de lage keuken met kromgezonken oude zolderribben, die wel hoog genoeg lagen overtijd als de jongens klein waren maar nu voor die acht groote kerels aan een hol geleek waar ze moesten in kruipen. Hij droogde zijn natte beenen af, deed zijn blauwe kiel uit, trok een hemd aan en ging den zoldertrap op, naar zijn bed.
Moeder bleef met Tale praten en ze troostte het verdrietig meiske om Jan's zonderlinge doenwijze.
- Hij en bekijkt niet eens zijn kind, schreide Tale.
- 't Zal wel beteren en goed gaan, mijn jong, als ge eens getrouwd zijt.
Jan lag op den rug en peinsde.
Als Tale weg was trok moeder naar boven.
- Jan, wat hebt ge, jongen?
- 'k Ben ziek, moeder, en hij draaide zijn aangezicht naar den muur. 't Stak in zijn hert dat ze allen tegen hem samenspanden en meest omdat moeder met al die menschen meêdeed om hem die Tale op te hangen. Hij voelde zich nu heel overmeesterd en slak, gewillig aan 't meêdrijven met de dingen die buiten hem lagen. In het verre toekomende zag hij al dien zonnesching en de kracht van 't leven waarvan hij zulke schoone dingen verwachtte en gedroomd had, dood doen en afbreken; en hij stond daar evenals een verminkte boom met iets te kort dat hij voor altijd moest missen en dat nooit meer kon hersteld worden. Hij had willen dood of verre weg zijn en toch hield hij zoo overdanig veel van zijnen lieven Waterhoek, van al die boomen en lucht en water en menschen die allemaal zoo diep in hem vergroeid zaten, al deden ze hem ook zooveel lijden.
| |
| |
De Schelde lag nu alleen, verlaten te blekkeren onder de geweldige zonneklaarte in die wijde, groene gerszee die vol zwarte en witte en grijze geiten liep. Al de menschen die binst den nacht aan 't visschen waren, stonden nu verzaaid en wrochten daar hooge op 't breede buikboomde veld en keerden de dampend nersche eerde. Men zag van ver hun gebogen lijf tegen den hemel en 't flonkeren van hun stalen landalm. Rond en in de huizekes was er gedurig gepoender en getrappel van wijven die 't werk deden of te zingen zaten op den weefstoel en vlijtig snokten om den lap af. De jongens wroetelden tusschen de wegels vóor de deur of stoeiden beneden in 't gras en joegen de benden kwekende witte eenden over 't water. Andere lagen luileeg in den warmen meersch uitgestrekt en waakten de geiten. En boven heel die wereld en al dat leven dat toch zoo dood-rustig en klein scheen onder die blauwe ruimte, draaide het machtig zonnewiel met al zijn heet geweld en schoone klaarte. 's Noens, met 't luiden van 't klokske uit de verre kerk, kwamen al die menschen naar huis. Moeder Boele had vorken en houten lepels op tafel gegooid en ze zette er de teele pap en een kom dampende aardappels op en de zeven groote gasten zaten tegeneen gedromd over 't klein tafelke gebogen en aten met gulzigen mond. Jan als hij geruchte hoorde kwam hem bijzetten. De kerels vertelden luide, heel gewone dingen die zij allen om ter best wisten maar die zij toch vertellen moesten om des wille van 't geruchte en 't bijeenzijn. Als 't eten op was gingen zij hun lange leden uitrekken in den vrijen zonnesching vóor de deur en rookten daar hun korte steenen pijp en nepen de oogen toe om de felle klaarte. Later gingen zij met de ander menschen elk naar zijn veld en 't gewone werk herbegon en 't werd nieuwe kalmte overal.
Moeder bleef alleen en ze dacht heel den tijd, met wat verlegenheid aan den aanstaanden Zondag. Hoe zou ze het doen om
| |
| |
haren oudsten zoon deftig en naar 't behoorde te laten uit den huize gaan?
Tale kwam nog drie, vier keers en vroeg raad, en ze wilde weten of Jan op 't werk was, wat hij gezegd had, en hoe ze 't moest doen om best naar zijnen zin heur nieuwen huisraad te schikken. Moeder troostte 't jong en leerde haar omgaan met Jan.
- Hij en is niet moeilijk mijnen jongen, Tale, en wel de braafste sloei van de wereld, maar hij heeft soms muizenesten in den kop, hij denkt te veel, en als hij prakkezeert dan moet g'hem gerust laten, Tale, en er best verre afblijven. Dat gaat over en hij wordt weer de oude goeie broêr.
Tale slikte al moeders woorden op en ze herleefde zoolang ze van Jan hoorde.
Dan ging zij naar heur huizeke en schikte er maar altijd voort de nieuwe dingen die er alle dagen bijkwamen en allengskens de ‘huishoud’ wierden waarin en waarmede zij en Jan zouden leven. Tegen avond stond ze weer te loeren of Jan van 't land zou recht naar huis gaan.
Als hij eindelijk binnen was en nu moest geëten hebben wond zij heur kind in een wollen doek, nam het op den arm en sloop weg langs heuren gevel van waar z'hem kon zien buiten komen.
't En duurde niet lang, hij kwam den weg afgewandeld met zijn broêr Ivo. Ze wisselden wat woorden en, aan den scheidweg ging Ivo opwaarts naar den ‘Dorstigen Ridder’ en Jan stapte de arduinen trappen neêr naar de Schelde.
Tale volgde hem van ver. Zij zag hoe hij aan den oever bleef staan dubben en lang bleef kijken over 't donkere water in de doezelige blauwendige verte al den overkant.
Dan zag zij hem in een boot terden en boutrecht staan overvaren, vlug aan land springen en verdwijnen te dorpwaart. Tale zette heur op een steenblok aan den oever, met de voeten
| |
| |
tegen 't water, gaf heur kind de borst omdat 't schreide en bleef daar wachten, heur oogen bleven strak op 't plaatske gericht waar ze Jan zien verdwijnen had.
Hoe verder hij de Schelde achter hem voelde hoe vrijer hij ademde en te vlugger vooruitschreed. Hij wist de wegels te kiezen en zonder mikken ging hij nu links en dan weer rechts op; later over een stuk geploegd veld en dan in een lane linden tot hij aan de huizen kwam die, lijk zwarte hoopen daar vóor hem lagen in de donkerte.
Hij kroop door een vertjokte doornhaag en kwam op 't open hof van een boerenwoning waar het lamplicht door de bloote vensters straalde. Daar zette hij zich op een hoop koeieten en loerde naar de menschen die in de keuken rondliepen. Het werkvolk zat aan tafel voor 't avondeten en daarin herkende hij Poezeke. Ze trappelde tusschen 't volk, droeg de groote teelen aardappels en pap op, bezorgde elkendeen en sneed boterhammen. Zij stond vlak met haar wezen naar het venster gekeerd en toonde heur heel verslonden in de bezigheid. Z'en dacht aan Jan Boele niet, noch aan niemand op heel de wereld! Heur aangezicht bloosde van stille gerustigheid en voldoening in het werk. Hij loerde en keek en zijn oogen vervolgden haar overal waar zij wendde of ging. Hij had haar zoo willen opslikken! En op een nieuw en altijd her, keek hij zijn oogen zat aan heur schoone vormen en hij overging, trage en met zorg heel heur lijf. Die lichte, blonde wolle kroezeling omkransde hoe schoon heur voorhoofd; haar lief neuske en ronde lippen, dat stond daar zoo juist en zoo wel en heel heur aangezicht, en iets dat hij niet zeggen kon maar zag en voelde.... en haar schouders, borsten en heupen, dat stak allemaal in een gewoon wekedaagsch kleedje dat er toch zoo poezelig in spande en vormde; en die draai en de doening van heuren gang en werking; heur ronde armen omgrepen dat brood zoo goed en dat mes sneed er met zoo'n
| |
| |
ronden zwaai de sneden af. En nu weer heur oogen, die blauwe, bleekblauwe.... hij dacht aan de groote witte meerschbloemen in haren jongen bloei. Tale, moeder, de pastor, de visschers en de Schelde en de Waterhoek, 't lag allemaal in een mollegrijmzwarten doek gedraaid verre weg en vergeten.
En toch z'en peisde op hem niet meer.
Zondag laatst - dien eeuwigen Zondag die hem uit den kop niet meer en wilde - had hij met dat meiske gepraat, gelachen en getaterd en gedanst en gedronken, en Zondag, als 't nu weer Zondag zou zijn moest hij met Tale Siepers trouwen en al 't andere voor altijd vergeten, of!....
De vreemde dwang van al die menschen waarin hij leefde, de dingen waarin hij vergroeid was, en met geen macht uit te trekken, dat kwam met al het dreigend geweld recht vóor hem staan en gebood hem voort te doen en de lijne te volgen die hem voorgetrokken stond; en dat ál om dien ellendigen keer dat hij dronken was en beestigheid met heur gedaan had! Die groote vent had willen knielen, en als een kind om genade kruipen, of gloeiend kwaad worden en in zijn eendlijke armen heel die doening opheffen en verbrijzelen.
Poezeke was nu weg in 't achterhuis, de werkmannen stopten hun pijp en gingen buitenkomen. Jan wipte weer over zijn doornhaag en kwam langs denzelfden weg door den schemeravond aan de Schelde. Hij sprong in de boot en roeide over 't water. Een dunne laag mist steeg op uit den vloed en kwam in een melkwitte wade over den breeden meersch hangen. 't Zag er overal uit als een stille wijde zee zonder water. Jan voelde de koude vochtigheid op zijn lenden vallen. Aan den overkant vond hij Tale zitten met haar kind. Zij stond op, wenschte hem goên avond en zij gingen te zamen den weg naar huis. Hij vertraagde zijnen stap om haar te laten volgen en luisterde geduldig naar 't nieuws dat ze hem vertelde over de schikkingen van haren nieuwen thuis.
| |
| |
- Komt ge nu meê kijken, Jan? vroeg ze.
- Morgen, Tale, 'k ga nu slapen; we visschen dezen nacht.
Hij sloeg haastig den zijweg in naar huis en kroop diep in bed. Hij was blij alleen te zijn en verlangde om te droomen.
Met 't keeren van den nacht stonden de visschers weer in 't water en versmoord in den dikken mist. En de nieuwe dag kwam en de volgende ook en Jan wrocht mede in 't water en op 't veld, en diepe in zijnen kop zat het leed waarover hij aan niemand en sprak.
Den Zaterdag in den valavond stond hij in 't deurgat geleund, te droomen, zijn oogen keken naar ginder ver over den meersch waar de huizen stonden en de kerk en de groote dorpslinden. De zonne smeet kleisterende brokken vuur op de glasschijven van de vensters, en 't docht hem dat heel 't dorp aan 't branden was. In de diepte, vóor hem lag de Schelde met heur zachtschuivend blauw water en overal de stille uitsmeltende gerustheid van den dag die trage eindde.Aan 't veer zag hij moeders lange gestalte in de boot staan. Ze keerde terug van 't dorp en droeg een zwaar pak op den schouder. Heur oubollig wezen glimlachte vriendelijk naar Jan.
- 'k Heb uw trouwkleêren mede, jongen, en ze ontknoopte heur pak en spreide 't goed allemaal uit op tafel -: een breede purpervloeren broek en onderlijf met koperen knoppen: een roode lendsluier, een stijfstaanden blauwlijnen kiel, een paar vernagelde waterschoenen en een bruine vilten hoed mei rooden halsdoek. De broêrs betastten en bekeken de broek en den kiel, wogen de schoenen op hun hand en ontvouwden den halsdoek.
- 't Is deugdelijk goed en dure stoffe! bevestigde moeder.
Jan stond dit alles te bezien en monkelde.
Achter 't avondeten verdween hij in 't donker,zonder zeggen waar hij naartoe ging. Later in den nacht, als zij allemaal slapen waren, hoorde moeder hem inkomen en, met zware voeten den trap opklimmen naar bed. Aan den muur, boven 't hoofdeinde
| |
| |
hongen zijn nieuwe kleèrs en tegen den trap vond hij zijn schoenen staan.
's Morgens van vóor den dag werd Jan wakker gedonderd door menigvuldige geweerschoten. Hij stak den kop door zijn zoldervenster en bekende in den schemersmoor een menigte visschers met schietroeren die zij gedurig laadden en met opgesteken arm, hoog in de lucht losbrandden. Beneden voor de deur waren verscheiden mannen aan 't planten van jonge sparren en de wijven bonden er veelkleurige linten en blommen aan.
- 't Is vandaag mijn trouwdag, mommelde Jan, en hij legde hem weer, ongekleed, boven op 't bed.
't En duurde niet lang, hij hoorde moeder rondtrappelen en de broêrs buitengaan bij 't ander volk, de deur ging aanhoudend open en toe; de menschen kwamen binnen en taterden luide en dronken druppels. Moeder riep naar boven:
- Jan, 't is dag, jongen!
Jan en roerde niet.
Tenden den weg kwam Tale met een bende jonge meisjes.
Heur broêr, Sander Siepers, had haar wel verboden te gaan, omdat 't gebruik anders was en de man zelf de bruid moest komen afhalen.
- Maar dat was nu eens een ander geval, meende Tale, en de meisjes verlangen ook meê te gaan, en ze gingen.
Moeder Boele ontving hen vriendelijk en schoof stoelen bij en schonk koffie; maar nu werd zij ineens verdrietig omdat Jan zoolang boven bleef. Ze ging kijken, en vond hem liggen, het lijf achteruit geleund op zijn ellebogen tegen 't bed en de beenen ver uitgestrekt, te glaren vóor hem.
- Toe, Jan, z'is daar al; waarom komt ge niet? - Zie 'ne keer 't is klaar dag buiten, - zult gij ze nu laten wachten?
- 't Is te vroeg, moeder.
- Kom, drink nu koffie, de mannen zijn ook gereed en de broêrs zijn al buiten.
| |
| |
- Moeder, laat mij gerust!
- Toe, Jan, wat krijg-de? Gaat gij dommigheden doen? Deken Broecke zal hier zoo aanstonds gaan zijn.
- Moeder, 'k zou liefst hier bij u blijven en niet trouwen, gromde Jan.
Moeder stond eene wijle, lijk verslegen, Jan te bezien. Buiten hoorden zij een nieuwe tel geweerschoten. Dan schrikte zij op om 't gruwbare van Jan's zeggen en ze wierd heel kwaad.
- Wat! wat! God van den hemele! niet trouwen, Jan!? Als ge 't spel zoover gedreven hebt! en uw kind, Jan! zoudt ge zoo'n leelijke vent worden! een meiske verneuken en dan laten zitten, - de menschen zullen u achter straat doodsmijten en uit mijn huis moet ge!
Heur lange gestalte rekte hoogin 't open deurgat en haar armen zwaaiden. Beneden in huis was 't stil en al die menschen luisterden naar 't gekijf op den zolder. Tale huilde jammerlijk.
- Heere God, Jan, moeder Boele, wat gaat er van mijn arm schaap geworden.
- Toe, jongen, gebruik manieren en versta redens, Tale is een brave ziel en... of ge zult misschien naar 't vreemde loopen! tierde moeder, naar 't vreemde, om een deerne van 't dorp! als ge hier uw goed verbruikt hebt! Nu kennis maken met... en is dat een meisen? - 't gelijkt een eepijlde waterscheute, bleek lijk een ovenkoek en daarbij zoo'n zotte pronkette!
- Zwijg, moeder, zwijg, steende Jan en bleef altijd stokstijf liggen.
- Maar, Zeemenis Maria, Jan, denk toch, wat gaan de menschen met ons doen? Ze zullen ons uitspuwen!
- 'k Ga tenden de wereld loopen liever of met haar te trouwen.
- 'k Kom overal achter waar ge loopt! tierde Tale beneden.
- G' en zult me niet vinden; 'k ga me verduiken, zei Jan.
| |
| |
Er kwam altijd nieuw volk bij in de keuken, de meisens giechelden overluide; Tale tierde lijk een bezetene en Jan zei maar altijd verneenend wat ze uitbracht. Moeder stond nu halfwege den trap om de menschen tegen te houden die naar boven wilden. 't Werd een oorverdoovend geruchte van gelach en geween en gevloek en getier. De visschers wilden met alle macht bij Jan. Sevie Krot wrong hem van lachen, Sneier zou Jan overhalen, Krotse deed Tale zwijgen, anderen wilden Jan afhalen en hem naar 't stadhuis dragen op hun schouders; Sander Siepers vloekte en dreigde de schande van zijn zuster te wreken, de zeven zoons werden kwaad om al dat gewoel in hun huis en de vuisten gingen op. Het vrouwvolk schreide en schetterde en elk liep buiten om hulp. Vóor de deur en in huis gingen er geweerschoten, en de kamer stond zwart van den stinkenden poerdamp.
Nu kwam een scharreling onder de trouwgasten en men ging voorzichtig uit den weg: baas Broecke was daar, de deken van de visschers en van den Waterhoek. Een groote vent met schoon geschoren kop, en breede schouders op een statig lijf.
- Wat, wat? vroeg hij en zijn oogen keken vragend rond.
Tale en d' ander wijven en verscheiden mannen vertelden hem: van Jan die boven op zijn bedde lag en niet afkomen wilde.
- Waar is Jan Boele? waar is moeder Boele?
Iedereen schoof van uit den weg en moeder kwam heel onthutst beneden.
- Deken Broecke, Jan is boven... hij moet hem aankleeden.
- Laat 'ne keer zien. En Broecke ging de trap op.
Binst hij weg was en piepte er geen stemmeke beneden, en niemand roerde. Zij wilden weten wat en hoe het zou afloopen Zij hoorden lijzig spreken en trappelen. Jan moest hem aankleeden.
| |
| |
't En duurde niet lang, Deken Broecke kwam met zwaren tred de trappen af en... Jan volgde, hij had zijn wijde vloere broek aan, zijne kiel en zware schoenen en vilten hoed.
Een luid ‘hoera’ ging op en alle armen staken in de hoogte. Tale sprong recht en Jan aan den hals. De koffie werd gedronken, buiten daverden nieuwe geweerschoten en binnen was 't luide leute. Daar midden in stond Jan wat beschaamd lijk om raad te kijken in allemans wezen.
Nu zou men aanzetten. De visschers namen elk een wijf of meisken aan den arm en de stoet ging naar de Schelde. Bij benden vaarden zij over in de bevlagde schuiten. De thuisblijvers staken de vuurroeren in de hoogte en losten de laatste schoten. Jan moest voor altijd getrouwd met Tale op den Waterhoek weer-keeren. Aan den overkant werd de stoet opnieuw gevormd. Voorop dansten de jongens en joelden, mieken tuimelboomen en wagewielden over handen en voeten. Dan was 't Kimpe de speelman en zijn wijf met orgel en fluit, volgden de deken en vrouw Broecke; Sneier met Mitte Dok; Luiske Glas met Wieze Rente; Kare en Tilde Moere; Zander Krotse en Ziene Vet; Zeven Boele met Doke Lefte; Karel Boele met Dule Bak; al d' andere broers met een meisen van den Hoek en veel, veel andere gasten, groote visscherskerels met hun wijf of vrijster, arm aan arm, al dansend en zingend op mate van 't orgellied. En zij zwaaiden, als zij ievers voorbij een bende nieuwsgierige dorpelingen kwamen, den rooden neusdoek boven hun hoofd.
- Hebben wij ze meê?! - tierde Krotse, en heel de bende antwoordde:
- Ja...a... Ja w'!
Jan was de laatste, met Tale, die aan zijn arm hong blijde en preusch in haar donkerblauwen rok en zwartzijden lijf met perels en heur muts met bengelende vuurroode rozen en bonte eende-pluimen. Dan was er nog Sander Siepers met Nette Bovin,
| |
| |
en Moeder Boele met Ivo Boele, een ouden vent uit de familie. Een drom mannen en wijven met kinders volgden hijsterkapeele en sloten den stoet.
De weg liep recht naar 't dorp en 't hof waar Poezeke woonde lag ver bezijds en buiten 't zicht.
Aan elke herberg hield de stoet stil en al die kon sprong binnen en dronk op de gezondheid en de vreê en den langen duur van de bruiloft. Baas Broecke gaf telkens teeken van aanzetten en Jan moest meê: van langs om nader de kerk en 't stadhuis.
Aan den hemel blekkerde de zon en de landen doomden vol blauwe vochtigheid. Uit de kerk luidde het tinkelend klokke-geklep en van overal kwamen menschen op hun zondagsch best. De Waterhoekers kwamen met veel gedruisch in 't dorp en vulden de groote straat vóor 't stadhuis. Jan en Tale en moeder en Sander en de getuigen moesten daar binnen en hunnen name zetten op den boek en ‘Ja’ zeggen voor den burgemeester.
- 't En is hier nog niet ernstig, meende Jan, als dit gedaan was, en 't en dacht hem toen nog niet dat hij trouwde.
't Was nu weer in stoet naar de kerk. De poort stond wagewijd open en de dorpelingen haastten hen naar de hoogmis. Aan 't kerkhof scheiden de paren hagewijs open om de trouwers eerst binnen te laten. Jan en Tale schreden dweers door de middenbeuk recht naar het altaar met de twee broêrs en Sander en Sneier, de getuigen en ze zetten hen elk op 'nen stoel die daar gereed stond. De anderen gingen allen naar hunne gewone plaats, den linker achterkant waar de Waterhoekers alle Zondagen mis hoorden. De kerk zat stampvol en veel menschen stonden op den stoel om de trouwers te zien. Achter de mis deed de pastor teeken dat ze moesten naderen en knielen op de trappen van het altaar.
- Zijt gij hier gekomen met uwen vrijen wil - en zonder eenigen dwang - om te trouwen - met Nathalia Siepers? vroeg de pastor aan Jan.
| |
| |
Jan zijn herte klopte en zijn hoofd draaide en hij gromde een van buitengeleerde ‘Ja’.
De pastor vroeg hetzelfde aan Tale en zij ook antwoordde ‘Ja’.
Dan moesten zij elk op hunne beurt nazeggen al wat de pastor vóorzei:
- Ik - Jan Boele, geef u, Tale Siepers, die ik hier met de hand houde - mijn mannelijke trouw en neem u voor mijn wettelijke huisvrouw, voor God en zijne heilige kerk.
Dan was al 't andere in 't latijn. Jan deed en zei al wat de pastor wilde en nu eerst als ze rechtstonden om naar de sacristie te gaan, voelde Jan dat hij getrouwd was en dat Tale, 't wijf dat hij daar bij hem zag, nu voor altijd zijn wijf was. De pastor wenschte hun een gemeende Proficiat en de brave man glimlachte gelukkig, nu hij ze toch eindelijk wel en goed getrouwd had. Jan zag bleek en hij dwong zijn wezen te glimlachen lijk al de trouwers die hij van zijn leven gezien had. Voor hem was nu alles gedaan en áf en hij had geen tijd om aan iets te denken, hij liep verlegen en ongemakkelijk daar in dat koor waar hij nooit geweest was en hij trok aan Tale heuren arm om gauw weg te zijn.
Jan en Tale waren nu getrouwd en elkendeen was blijde en voldaan. Moeder monkelde en vezelde zoete woordekens in Tale's oore. Deken Broecke en Sneier en Krotse en veel ander visschers kwamen op 't kerkplein bij Jan en sloegen hem duchtig op den schouder: dat was nu een nieuwe visschersbaas die nieuwe Boelekes op den Waterhoek zou brengen. Het orgel en de fluit piepten hun lied en de visschers gingen met hun wijven en meisens door de dorpstraat, 't veld in naar de Schelde, ze brachten een nieuwen huishoud naar den Waterhoek, maar nu gingen ze bruiloft vieren.
- Hebben wij ze meê?... Ja...w'!
De Waterhoekers en houden geen maaltijd op feesten, al de bewoners zijn onderling vermaagschapt en geen huis en ware groot
| |
| |
genoeg om heel die familie bij tafel te zetten. Bruiloften, begravingen en kermis dat vieren zij in al de herbergen en zij eten waar 't te krijgen is.
Nu dat ze weer over de Schelde waren voelden zij zich thuis en de leute begon. Al de huizen waren vermeid en bevlagd en 't daverde langs alle kanten van verwelkomende geweerschoten. In 't Veerhuis werden de eerste pinten bier gedronken. Daar was 't een harrewar en een drummen om binnen: elk wilde zijn steenen pinte tikken aan die van de trouwers. De groote gasten moesten den kop buigen om binnen te kunnen en ze kropen met hun meisens diep in dat hol en zaten dichte bijeen aan de lange tafelkens en elk riep naar Dikke Wieze en den veerman om bier.
Van daar trokken zij arm aan arm den hoogen oever op langs de visschersreek naar de Meerschbloem. Heel de bende zong meê het orgellied.
De noenzonne laaide aan 't blauw geluchte en al die huizekes en verre land en meersch en boomen 't stond al zoo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de oogen blendde. De kerels in hun kroezige driestheid hielden hun meisen bij de leden, staken den arm in de lucht en zwaaiden hun lijf en tierden van genot. Heel de stoet hield soms al met eens stil en ze gingen gezamenlijk aan 't dansen in een wijde ronde, daar hooge op hun schoonen Scheldeboord. Jan zong en sprong met de makkers. Hij voelde hem meêsleuren in hun jubelend joelen, zijn gedachten draaiden en daar steeg heete blijheid naar zijnen kop, waarom? - en wilde hij nu niet weten. Hij moest meê met al dat volk en luide roepen en dansen en schateren en veel, veel bier drinken, morgen was nog zoover af. Hij vergat bij stonden dat hij zijn eigen bruiloft vierde.
- Toe, mannen, de bierpotten uit! en schinkt ze weer vol baas! ik betaal, riep Jan.
| |
| |
De kelen waren droog van 't zingen en 't warm zonneweer en 't bier liep danig zoete en koele binnen. De visschers hadden hun groote broekzakken vol stuivers en ze gooiden er heele handvollen op den baas zijnen disch.
Altijd verder gingen zij: van den Dorstigen Ridder naar de Sterre, vandaar voort naar de Lompe en de Krekelpoel en de Puidegracht, en de Galgenstake en de Groene Wei. Z'en zagen noch z'en merkten nooit dat de zonne zoo zeere zonk of dat 't avond werd of donker; 't bier smaakte van langs om beter en zij zongen hoe later hoe luider. 's Avonds kwamen zij bijeen in de Groene Linde de grootste herberg van den hoek waar ze gemeenlijk vergaderden om hunnen deken te kiezen of kermis te houden. De lange lage zaal met berookte muren en lage zoldering met zwarte rebben waaraan rookende lampen hingen, daar woonde Leme Demoor en Ziene zijn wijf en drie snelle dochters. 't Was hier dat Deken Broecke avondeten gaf en 't stoorde en 't kuilde er van gebruinde boter en waterdamp van de visch die te pruttelen stond op het groote heerdvuur. De lampen hongen duister in de zwarte lucht en blauwen rook. Mannen en wijven zaten op lange banken al weerkanten tegen den muur en elkendeen at naar beliefte: gekookte visch, gebraden paling en aardappels zooveel 't hun lustte; 't bier alleen was te betalen. Leme wipte gedurig in en uit den kelder en bracht groote kannen vol naar boven; de dochters en Ziene hadden de mouwen opgesloofd tot over de ellebogen en ze schonken met breeden zwaai de potten vol dat 't schuimde en droegen dat z'erbij zweetten.
- Alhier, Manse, hier, Tilde, hier, Fietriene, hier, en al de handen reikten.
- Seffens, seffens, en de dochters knikten en monkelden langs alle kanten en lieten haar vrij in de ronde armen en schouders nijpen. De stuivers rolden over tafel en 't bier stortte en liep de kelen in en over banken en stoelen en spatte op
| |
| |
den grond, 't Werd een razend harrewar en geronk en geraas van tieren en luide lachen en kouten en schetteren. De stoof ronkte, de bruine boter siste en de versche visch krulde in de groote pan en daar stegen altijd nieuwe kuilen rook naar de zwarte zoldering. Tenden de kamer door d'opening van de vautedeur zag men Deken Broecke zitten en moeder Boele en Wizeur en Fiene Broecke die gerust aan een tafel de kaarten kappelden. Verder tegen den muur op de vaute zaten er nog eenthoeveel oude visschers die, met voldanen buik en vroolijken zin geweldige kuilen rook uit hun pijpe trokken. Die zaten daar eenig weggesteken, hoog en ver van 't luide gewemel der druistige kerels.
Maar nu sprong de speelman recht op een tafel, trok de blaasbalg van zijn orgel open en daar dreunde een vlijtige dansvoois uit. Niemand en luisterde. 't Was maar van langerhand dat de meisens rechtstonden, de stoelen en tafels tegen den muur schopten, een manskerel om de leden grepen en er op mate van den dans meê rondsprongen. Jan danste met Tale; Sneier met Mite Dok; Luiske Glas met Wieze Rente; Kare met Tilde Moere; Sander Krotse met Ziene Vet; Zeven Boele met Doke Lefte; Karel Boele met Dule Bak en al d'anderen elk met zijn meisen. De paren draaiden en schijverden driftig in de ronde; de armen omsloten elkaars leden. De groote kerels hielden den kop gebogen en ze zagen er ernstig uit met hun neêrgeslagen oogen en stil-monkelende lippen. Ze luisterden met aandacht naar den stap en de mate van 't lied en zeldzaam werd er een woordeke in de oore gevezeld. Het zand en het stof draaide meê met den rook in de lucht en 't werd nu stikkend, onverdragelijk warm, 't was een luide gesleep en geronk en onduidelijk dooreenmierelen van aaneengekleste koppels met wijdopen snorrende rokken en scharrelende voeten - ze botsten tegeneen, duwden weg en altijd weer in 't gelid en nieuwelings hernomen draai.
De dansers lieten zich op de banken vallen, ze asemjaagden en
| |
| |
slokten gulzig hun versche potten bier uit. Nieuwe en andere makkers sprongen op en draaiden voort in dien warrelenden rondedans, zoo driftig en vlug, met een geweld en razernije, altijd maar rond zonder uitscheiden of rusten zoo lang als 't altijd ronddraaiend, altijd 't zelfde invallend en nieuwbeginnend, eindloos lied.
Buiten lag alles stil en kalm in weemoedelijke maneklaarte; al de huizekes stonden dood en donker zonder lichtend venster: alle leven was rond die groote herberg en de jongens lagen buiten aan de vensters te loeren of kwamen mijde aan de deur staan schooien achter een leeksken bier.
Jan zat nu heel in zweet en afgemat te blazen op de bank; zijn oogen keken door al dien rook en schemerdamp op dien dansenden woelhoop; hij kende al die groote gasten en felle meisens en hij keek nu, voor den eersten keer, lijk een vreemdeling op al dat volk: hij telde nu niet meer mede met die menschen sedert hij getrouwd was. Hij benijdde hun breede vreugde nu hij daar tusschen die paren zijn Tale zag dansen met den maaibeenden Sneier. Zij liet heur hoofd wellustig achterover hellen en heur oogen keken meesvogelig naar Jan elken keer zij hem voor-bijschijverde. Die Tale was nu zijn wijf, een wijf, dat ding waarvan hij heel zijn leven droomde als van een raadselachtige zaak die hem veel, veel geheimzinnigs moest duiken; - maar met Tale - dat oud gekend meisen - kon dat niet gaan. Heel heur wezen wist hij van buiten, dat stond in zijnen kop van als hij nog een jongen was en er als jongen mede vocht en speelde in de groote weide; heur lijf dat zag hij dweers door de kleeren die het dekten, in heel zijn schamele moedernaaktheid... en hij gruwde ervan. Neen ze'n bracht hem niets mede waarnaar hij verlangde, en hij wist en hij zag door al het schijverende van zijn dronken hersens, dat 't met hem voor altijd gedaan was. En ik met mijn grooten kop en eendlijk lijf en wit vel en zwart glimmend haar..
| |
| |
ik was meer weerd! grubelde hij. Nu zat hij weer in 't donker, te loeren aan 't venster van Schorre's boerhuis en zag daar onder 't klare lamplicht Poezeke en haar schoon, schoon aangezicht en haar... 't werd hem warm om 't hert en hij wilde nu wegloopen, de deur uit, al over de Schelde weg er naartoe! Hij stond werkelijk recht, maar Tilde, d' oudste dochter uit de Groene Linde, had hem in de leden gegrepen en nu voelde hij zich meêsleuren in den rondedans. De warme adem van de deerne waaide hem tegen de wangen en daar hoorde hij de makkers luide gekken en zotten klap vertellen over den toekomenden nacht van de jong getrouwden. Als de dans uit was en Tilde hem met een klinkenden kus op zijn wang losliet, voelde hij zoo 'n moedeloosheid in de beenen en hij was beu van al dat bier en lijk versmacht in die snikheete lucht. Hij verlangde om buiten in de breede meersch te gaan asemen. Tale kwam hem vinden en ze vroeg of ze nu wilden huiswaarts gaan. Hij knikte, zij nam hem bij den arm en zij vertrokken. Een luide afscheidschreeuw ging op, al de gasten vergezelden hen tot aan de deur en dan keerden zij weer binnen en dansten voort.
Tale en Jan waren nu alleen op den breeden weg in den klaren maneschijn en zij klommen den hoogen oever op langs de Schelde.
De broers en Sneier en Krotse en al d' anderen waren daar binnen nog aan 't dansen en 't drinken en mieken veel gerucht dat 't ronkte om end om de ‘Groene Linde’ lijk uit een biekorf waar 't elders al doodstil is.
- 'k Ben blij daaruit weg te zijn, verzuchtte Tale en heur lankmoedige oogen keken op naar Jan en ze hong aan zijnen arm. Ze voelde heur zoo goed nu en gelukkig; Jan was hier nevens haar en ze hield hem voor altijd, dien schoonen vent met zijn hooge, breede schouders, zijn wit aangezicht en krullend zwart kneveltje.
- Ik brande, zei ze, en 't zweet loopt me van 't lijf, laat ons stille gaan, Jan, 't is hier koel en goed zoo langs het water.
| |
| |
Jan antwoordde met korten knuf en zijn oogen keken in den gladblauwen vloed en ver daarover naar de pinkelende lichtjes aan de huizen van 't dorp. Hij dacht aan Poezeke en hij voelde iets aan zijn arm dat hij had willen losschudden, maar 't ging niet.
Zij trakelden stille voort. Dàar, links, lag de sleeploopende wegel die, de delling neer, naar de Schelde leidde en rechts, de weg naar hun nieuw huizeke.
Het water spiegelde daar beneden zoo net de ronde maan en de sterren en de blauwe lucht en de stroom liep ernstig, koelkalm zonder rimpelen voort.
Jan stond een wijle stil en dubde, maar Tale wist wat hij wilde: zij sloeg heur armen driftig rond zijn lijf en heur stemme smeekte en kreunde:
- Kom, Jan, meê naar huis?! en omdat hij niet seffens toestemde tierde zij luide nu:
- Jan, ik kom overal achter waar ge gaat, overal!
Die armen nepen zijn lijf lijk twee tangen, onverdragelijk; nu was 't gedaan, hij moest er heen! langs daar, 't was lijk voorttrekken dat z'hem deden die twee armen, noodlottig voort over de Schelde naar ginder! op den weg naar huis daar dacht hij niet meer aan, dat was onmogelijk.
- Laat mij los Tale, riep hij, ik heb warm en 'k ga mij koelen dàar in 't water!
- Ik ook heb warm, kreesch Tale, en 'k ga meê met u!
Heur armen bleven hem krampachtig omklessen en zoo rolden zij beiden den wegel neêr tot bij 't water. Tale voelde haar opgeheven en voortdragen licht lijk een pluim, maar ze was er gerust in waar naartoe, als zij maar bij hem bleef.
Zonder aarzelen tord hij in 't water en voelde de deugd-doende koelte naar zijn herte komen. Hij schreed alsaan verder voortgesleurd door de armen die aan hem vastgegroeid waren, voort! de grond zonk weg onder zijn voeten en hij zag niets
| |
| |
meer tenzij Tale's aangezicht dichte bij 't zijne en heur groote wijdopene oogen en 't gouden manespiegelen in een wijd, wijd waterblauw. 't Werd overal stil en koel, koude natte koelte die deugd deed binnen en buiten. Hij voelde zijn beenen die altijd vooruit wilden hij zocht angstig rond naar den overkant die weg en onzichtbaar bleef, die welgekende Schelde die hij zoo dikwijls doorwaad had was nu een wijde zee die vreeselijk gruwbaar werd. En de grond ontschoot hem, hij wilde zwemmen, hij wrong en wrocht, maar met al zijn geweld kreeg hij zijne armen niet vrij en dat verdoemelijk gewicht trok hem diep naar beneden en nijpende handen hielden hem de keel gesloten als hij wilde om hulpe roepen. Hij wist niet waar hij naartoe ging of uitkomen zou.
De maan zonk weg, de dikke nevel steeg uit 't water en meersch en 't kwam opnieuw een ondoorzienbare zee over al de dingen.
Hooge bij de huizen brieschten er wilde stemmen en zwemelden menschen over de bane lijk benden beesten.
Later kwam de gouden gloed het Oosten openbreken en daar galmde langs de lange waterreek het kalm heerlijk lied als een blijde groet aan 't glorieglansen van den nieuwen dag.
Stijn Streuvels.
|
|