| |
| |
| |
Verslag van den driejaarlijkschen Prijskamp van Nederlandsche Tooneelletterkunde
Verslag
Leven baart strijd, strijd kunst. (Rollo van Moerland.)
MIJN naam is Dr Willem de Vreese, Hoogleeraar en lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. - Zeer vereerd... - Ik heb me wel willen belasten met het verslag aangaande den driejaarlijkschen prijskamp voor Nederlandsche Tooneelletterkunde (xiv tijdvak). - o Zoo! - Ja, en ik heb gemeend dat het nu eens heelemaal moest veranderen met dien prijskamp en met de jury hiertoe aangesteld. - Waarlijk? Zoo een soort opruiming? Vondt U dit dan zoo zeer noodig? - Maar, mijn beste Heer, was het U dan niet duidelijk geworden, evenals mij, hoe onze litteratuur in de lage laagte en - waartoe het verheeld? - laagheid van het alledaagsche geraakt was, ja verzonken lag en het een onafwijsbare plicht ja, op zijn allerminst noodig was, ze weêr op te helpen; onze dichters een spoorslag te geven en, laat me nu eens een beeld gebruiken, onzen Vlaamschen Pegasus van het Nederlandsche zweepje te geven. Dat dit laatste raak is geweest, denk ik te mogen aannemen. Inderdaad, er heerscht verslagenheid sedert mijn verslag verscheen. Jammer maar, onder ons gezegd, dat die paar zweepslagen bij het lompe dier enkel eenige malle sprongen hebben
| |
| |
bewerkt en het wel daarbij blijven zal. Ook begin ik met treurnis te gelooven dat het voor een hooger vlucht onvatbaar is. - Een troostelooze toestand, inderdaad, voor iemand die zoo edele onderneming aanvat en zoo hoog staat. Wel heb ook ik het een ander vernomen... maar indien ik het wagen mocht mijn gevoelen uit te spreken, zoo is Mijnheer wel een beetje pessimist. - Heeft U waarlijk iets vernomen?... Ik zou het wel interessant vinden dit een en ander te hooren. - Dit kan toch niet? - Toch, heusch interessant. - Maar ik word niet weinig verlegen. Ziet U, wat daar gezegd wordt... - Kom, mijn beste Heer, dat zal wel niet veel om hebben; daarbij al ware 't om de aardigheid maar. Dan zult U zelf me nog, naar ik verwacht, uw meening mededeelen. - Dit toch zeker niet! Mijn meening!!... tegenover mijn Hooggeleerden collega! - Toch wel, ik hecht daaraan. - Welnu dan, om de aardigheid. Al dadelijk bekwam ik een paar brieven van leerlingen en oud-leerlingen, die zooals dit onder ons gewoonte is, rondweg hun gevoelen te kennen gaven. U zult terstond bemerken dat zij gemoed hebben en dat die jongens nog niet weten, hoe weinig, in enkele zaken, gemoed te pas komt, b. v. in politiek of in hooger - verslag - uitbrengen, zoodat zij gewis den bal hebben mis geslagen. - Dat zal wel; nu laat hooren. - Ik begin met den korteren. ‘Het verslag, staat hier, is een bewijs van zwakheid, immers om een stuk te bespreken, vindt men geen andere woorden dan: geen onaardig libretto; het zit goed ineen; de inhoud is verre van nieuw; vrij lustig; de intrige is wel wat oud. Dit zijn slechts kleinigheden, maar zij bewijzen dat de verslaggever geen het minste kunstgevoel bezit. En hoe wil zulk een man de eischen kennen welke in het vak gesteld worden? - Dat is waarlijk om te lachen! Ik geen kunstgevoel bezitten! Maar die mensch heeft geen oogen gehad om het in den loop van mijn verslag te ontdekken. En die eischen? Wel die zijn zoodanig gemeengoed dat ik natuurlijk
| |
| |
vond ze niet eens op te sommen. - Ja, ziet U, hadt U niet natuurlijk geschreven; het is immers zoo. Wanneer een verslaggever natuurlijk vindt iets te verzwijgen, dan zoekt men het natuurlijke hierin dat hij het niet weet. Dit is hier zeer ten onrechte geschied, ik twijfel geen stond daaraan, maar zoo zijn de menschen. Dus in de toekomst, zoo ik U bescheiden een raad mag geven, wilt U iets verzwijgen, wek geen achterdocht en vind dit niet natuurlijk. Verder lees ik: ‘Tot hiertoe beschouwde ik de dichtkunst als een middel tot stichting en verbeterîng der medemenschen’. Hij bevond zich zeker op een dwaalspoor. ‘Men bedenke, zegt gij terecht, welk een invloed ons tooneel kan en dient uit te oefenen (beter zou zijn, kan en moet uitoefenen, niet waar?) - Zeker, dit is een kleine lapsus, maar kan er toch door daar het stout is; dus kan en moet uitoefenen op de loutering van de taal des volks, zal het zijne roeping volbrengen. - Wel zeker! Immers hieruit blijkt mijne overtuiging dat het volk welk leert zuiver spreken meteen leert zuiver handelen, dit staat voor mij buiten kijf. Maar alweer heeft die domoor dat niet bemerkt. En hoe straalt hier ten andere mijn kunstgevoel uit! - Ja, maar die man heeft nog al aan wijsbegeerte gedaan... - o Dan begrijp ik alles! Dan wordt mij de duisternis klaar waarin hij verkeert. Ik heb altijd met zorg dat doorgronden van grondelooze mysteriën vermeden, die de ziel bevangen en den geest benevelen. Neen, ik wilde mijn taalkundigen blik scherp en mijn taalgevoel zuiver houden. - Zoo, maar dan moet ik, met uw oorlof, nog eventjes zijne opmerking aanhalen betrekkelijk de woorden: zal het zijne roeping volbrengen. Hij beweert, en ik moet hem gelijk geven, dat hier hoefde te staan wil het zijne roeping. In het mooie ‘Lied von der Glocke’ klinkt het: ‘Soll das Werk den Meister loben’.
- Inderdaad, dit is mij ontsnapt; wellicht hierdoor te verklaren dat ik kort te voren dit gedicht gelezen had. Maar het is
| |
| |
toch maar een germanisme. - Gallicismen zijn erger, dat geef ik toe. Nu heb ik hier echter mijn tweeden briefschrijver en die wijst op gallicismen.
- Zoo, maar dan toch niet op vele, gewis! - O, een paar maar, en dan nog licht te vergeven wanneer men bedenkt hoe onlangs eerst wij Vlamingen aan het beoefenen gegaan zijn van onze taal. Daarom meen ik, moest U nu maar niet pessimist worden, 't zal wel beteren. Ziehier nu.... - Mag ik eventjes doen opmerken dat ik, jammer genoeg, niet veel tijd meer heb.
- o, Wij willen het kort maken. U schrijft dus: neemt de jury de vrijheid, hetgeen wel moest zijn in onze taal: is de jury zoo vrij; verder wraakt hij de woorden: gelet op, als zijnde de vertaling van het Fransch vu; dit komt echter algemeen voor in de Hollandsche bestuurstaal, is dus een geijkte uitdrukking, al past ze minder in een letterkundig verslag; niet zoozeer voor mij, maar met het oog op die onbeholpen vitters die geneigd zijn uw kunstgevoel in twijfel te trekken, en den vorstelijken stempelslag uwer persoonlijkheid te miskennen. Ten slotte beknibbelt hij den volzin: ‘Is het gemakzucht of berekening?’ Als verbetering stelt hij voor: ‘Is het uit gemakzucht of berekening.’ Nu meen ik dat beide uitdrukkingen gallicismen zijn en er hoorde te staan: Gebeurt of geschiedt dit uit berekening? Zie zoo. Maar wacht, hier volgt nog een, geloof ik. Ja, en wel een op de plaats waar U zegt; Wanneer een stuk vol zit van zonderlinge woorden. Hier heeft het lieve Fransch U een poets gespeeld. Wij zouden schrijven: vol zit met of nog beter: vol zonderlinge woorden, zooals wij zeggen: die man zit vol knepen. Het woordje van gebruikt men met wemelen; b. v.: een verslag wriemelt, wremelt, krioelt van fouten, germanismen, gallicismen. Terloops wordt nog op eenige taalfouten gewezen, als daar zijn: gemis aan oorspronkelijkheid voor gemis van; men zegt; gebrek aan; wat een tweede maal voorkomt in: volkomen gemis aan handeling, dat bovendien nog een geurtje van germa- | |
| |
nisme verspreidt in volkomen. 't Is waar de Duitscher zou veeleer ‘absolut’ gebruiken, wellicht omdat zijn taalgevoel geen vrede zou hebben met de koppeling van iets dat volkomen en tevens niet is. Maar wij hebben hier met geen Duitsch taalgevoel te stellen, alleen met Nederlandsche taal en Nederlandschen stijl. Ook op dit punt heeft die dwarskijker weeral af te dingen. Zoo gispt hij uw woordenarmoede, zeggend dat hij op iets minder dan de helft der 4de kolom tienmaal het woord hoog, hooger, hoogst, heeft aangetroffen zonder van de andere deelen te gewagen. Nog eens die kortzichtigheid. De man heeft niet begrepen dat het niemand beter paste dan een hoogleeraar, zich hoog te plaatsen om goed de diepgaande gebreken en onhebbelijkheden, die onze arme letterkunde aankleven, te kunnen opsporen. De kikker kan niet verkroppen dat de arend vleugels heeft. Gelukkig kunt U uit uwe hoogte hierop nederzien, evenals op eenige andere flaters (vergeef hem deze lieftalligheid, hij meende het niet voor U geschreven) die hij U verwijt; b. v.: de onmiskenbare vlucht van het lyrisch tooneel (hij ligt bepaald met de vliegkunst overhoop); blijkt daaruit den algemeenen geest des schrijvers, indruk welke al de schelmerijen(!) teweeg brengen; kon aan dit werk den palm niet toegewezen worden, (dit alles natuurlijk drukfouten) dan in overweging geven het reglement van den prijskamp zoo te wijzigen, in plaats van in overweging geven of niet het reglement in dien zin behoorde gewijzigd; verder dat U spreekt van het dankbaar vak (welk hem al dadelijk het Fransch ingrat te binnen roept) doelend op het zangspel alleen, en dan in den vlak daarop volgenden zin van het vak, slaande op de gezamenlijke tooneelletterkunde, die naar uw voorafgaande voorstelling toch verscheidene vakken omvat. Maar alweer schijnt hij niet het flauwste besef te hebben van stoute schrijfwijze, anders zou hij b. v. genoegen kunnen nemen met den volzin: maar de kleine helft zijn stukken, die niet ontbloot zijn van wezenlijke verdiensten, verschillende in
| |
| |
hun aard en in hun graad, maar dan toch verdiensten; en niet bijster staan kijken op de fijne betrekkingen der onderdeelen. Dit vind ik niet alleen stout maar ook nieuw. En dat U spreekt van obscene toestanden, kan hij ook al niet slikken, willende daarvoor gebruikt zien onze echt Nederlandsche uitdrukkingen onzedelijke, of zedenkwetsende, of wulpsche, of aanstootelijke, misschien ook walgelijke, daar onkuische moest bewaard blijven voor het volgende. Eindelijk hekelt hij: een greep in de geschiedenis, daar het moest heeten: een greep uit de geschiedenis. Met in teekent men de handeling, het grijpen zelf, terwijl het stuk, het uitvloeisel is der handeling, een gebeurtenis tot onderwerp verkozen.
Verder als gebrekkige kenschetsing: De Borstspeld is niet onaardig van wege de natuurlijkheid van het gesprek, maar het onderwerp is niet zeer nieuw en sommige toestanden zijn ook niet geheel natuurlijk. Dan stelt hij ondeugend een kleine taaloefening voor, die ik om de aardigheid nog zal lezen: ‘Wil een verslag (dus niet zal zooals hiervoren) een zekere(n) graad (hier lacht hij eventjes met uw vrouwelijke graad, ziet daarbij over het hoofd dat de d alles goed maakt) dus: wil een verslag een zekeren graad van volmaaktheid bereiken (niet hebben) dan dient ook de vorm in zeer hooge mate gekuischt, ja onberispelijk te zijn. Vooral Vrij te wezen van tot vervelens herhaalde woorden zooals te zijn driemaal voorkomend op een vijftal regelen; toegekend en onbekend naast elkander en zoo meer; ten slotte van omslachtigen omhaal, die den gang belemmert, zonder dezen nog bovendien te bemoeilijken met den eeuwig te onpas tusschen in strompelenden hinkepoot ja, zoodat het lezen van zulke taal op een marteling neêrkomt.
Er blijft nog veel, maar wij willen het hierbij laten en, naar ik hoop, zult U mij dit niet euvel duiden; ik vind overigens dat deze jongelui wel wat hard van stal zijn geloopen. - U zijt wel vriendelijk. Bekennen moet ik echter toch dat ze wel een beetje
| |
| |
gelijk hebben; ik kan dan ook mijn wrevel jegens mijne medeleden nauwelijks verkroppen. Ik zei het hun van meet af aan en stribbelde tegen zeggend: ‘Mijn heeren, elk in zijne sliet; maar zij hielden volen gaven zoo hoog op van mijn heel bizondere geschiktheid, onderlegd als ik ben, dat hun vereerend aandringen mij verwon en ik mij het net liet over 't hoofd halen. - Nu hoeft U zeker niet in zak en asch te gaan zitten. Voor een eerste proef is dit lang niet slecht geweest. Zijt gij nu het spreekwoord indachtig: durch Schaden wird man klug, of zooals het sappige Vlaamsch dit zegt: een ezel stoot zich maar eens aan een steen, en dan: die Uebung macht den Meister, zoo zult U in zeer korten tijd heel knap worden. Nog een paar verslagen en dan zullen nog enkel verslagenen zijn, wat nu nog spartelen kan wordt alsdan vergruisd; dan wordt uw zweepje tot een Nederlandsche knotse, dan wordt de scherpte van uw taalkundigen blik tot een bliksem die neervelt en doodt, dan zal eindelijk het uur der verschrikkingen slaan. Een nieuwen Gabriël gelijk, zie ik U post vatten met uw vlammend zwaard bij den ingang van ons letterkundig heiligdom, de Vlaamsche Academie en ongenadig neêrslaan wat dichter wil; geen vermeetle zal in leven blijven, een Lucifer zelf zal voor U nog slechts een ‘hapken’ zijn. Dan zal het wêerklinken niet: Zaaier wijs mij de plaats waar gij gezaaid hebt, maar: Maaier wijs mij de plaats waar gij gemaaid hebt, en met een machtig gebaar zult U op de plechtige stilte wijzen rondom ons Vlaamsch prytaneum. U kunt dus met rustige gerustheid de toekomst te gemoet zien... U waart zoo hoffelijk aan mijn gevoelen te willen hechten; ik meen daar het uur werkelijk gevorderd is, voorshands ermede te mogen wachten; toch houd ik mij bij voortduring gaarne aanbevolen. Tot weêrziens..... - Adieu.
Augustus 1898
Jef Haller.
|
|