| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek
Starkadd
IS 't geen belofte voor onze letteren, dat sinds eenigen tijd de dramatische kunst zooveel vlaamsche dichters aanlokt? De jongeren betreden het tooneel, verlaten zelfbespiegeling voor daad, voor buiten hen beschouwde beelding, op ruimeren achtergrond, van menigvuldiger leven. De hollandsche poëzie ontwikkelde zich op gansch andere baan, en bleef bijna uitsluitend lyrisch. Wij, willen we groote namen noemen, dan is 't Rodenbach, die Gudrun schiep, en Hegenscheidt, wiens Starkadd zich ineens onder ons heeft opgericht forsch, levensvol, - het duurzaamste, volledigste misschien wat we bezitten.
Het goede dat hieruit voor het vlaamsche volk kan spruiten, wat het door zijn tooneeldichters aan gemeenschappelijk bewustzijn kan winnen, is thans niet te berekenen. Wat er van zij, Starkadd brengt ons geen woorden enkel voor ‘artiesten’ gezongen, dit is niet meer de kunst van een afgezonderden geest, ook niet eene die vooral de ‘zuivere schoonheid’ zoekt... Er is nog wat anders in den mensch dan de zoekers van ‘zuivere schoonheid’ vermoeden! In deze kunst is er vleesch én ziel, hier loopt warm het bloed om van werkelijk beminnen, haten, lijden en strijden; deze kunst heeft niets van haar eigen natuur verworpen, zij heeft het geheele leven aanvaard, vol vertrouwen in haar eigen evenwicht. En zie! in haar groeide langzaam, maar vanzelf, natuurlijk, organisch, - een geheim voor dengene zelf die ze maakte - de
| |
| |
hoogere en onuitsprekelijke schoonheid van al wat volledig en zelfstandig leeft.
Gelukkig dat ik van het stuk van Hegenscheidt zonder schroomvalligheid veel goeds mag zeggen. Ik heb zeker de gewoonte niet, de medewerkers van dit tijdschrift op te hemelen; toch zou mijn lof verdacht wezen, had Starkadd niet onmiddellijk algemeene bewondering opgewekt, tallenkante, zoowel bij tegenstrevers als bij vrienden van wat men de ‘jongeren’ wil noemen. Ik kan nu over dat gewrocht gerust spreken, als over iets dat door iedereen aangenomen wordt.
Opgewonden artiekels, rechts en links verschenen, bewijzen dat de buitengewone kracht, die de eenheid van dit drama uitmaakt, wel gevoeld, en toch veel in het drama niet begrepen werd. Men vergeve mij dus eenige woorden van toelichting.
Ongelukkig, dat menige lezer in Starkadd een symbool gaat zoeken! Men heeft er al heel zonderlinge bediedenissen in ontdekt... Dat velen er iets van hun eigen gevoels- en gedachtenleven in vonden, dat er plaats in is voor menige persoonlijke uitlegging, stelt alleen vast dat het stuk klassiek is. Elkeen mag er nu uithalen wat hij wil, en met zijn uitlegging tevreden zijn; maar dat men dit wel begrijpe: er is in Starkadd niets, volstrekt niets, dat ‘symbolisch’ bedoeld is. Alles is er leven, leven, - niets meer, niets minder.
Beteekent nu een groot kunstwerk dit of dat, redeneert het zus of zoo? Het ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijne vormen bepaalt. Nooit was het iets anders dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel - ik kan me niet anders uitdrukken - in de onmiddellijke aanschouwing, in die tweede wereld, die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke
| |
| |
taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme.
De kern van het groot drama is dus eigenlijk niet een ‘handeling’ verzonnen door de verbeelding, een ‘intrigue’ door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch.
Dáár, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en 't eeuwige dat rond den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, - en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van zijn drama zal de ‘handeling’ zelf geboren worden, en de handelende karakters, en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring waarin het drama leeft, het geheele dat zijn echte eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter volgt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk ‘zijn droomen in volle zon ziet heenstappen’, de maat van al wat hij neerschrijft. Is het dat gevoel niet dat op u toetreedt in Macbeth, eer ge iets van 't gebeurende beseft, is 't dat gevoel niet, bijna alleen, dat rond u zingt in As You Like It? Twee voorbeelden uit den hoop gegrepen. En laat hem, Shakespeare, eens dat hij in de atmosfeer van zijn drama is, laat hem maar gaan, hij gaat zichzelf niet te buiten. Laat de luchtigste gekheid maar fantazeeren waar ze wil, of zichzelf verterende drift razend heenstormen, onweerhoudbaar heenrollen, - overal toch is het schoon, het leven-in-schoonheid spat er uit, want: de maat is er, de onbepaalbare maar eenig noodzakelijke maat. Binnen het midden dat door het grondgevoel van den dichter geschapen werd geniet hij volkomen vrijheid,
| |
| |
nooit zal de hoogere eenheid ontbreken, de allesbeheerschende harmonie.
Wat ik daar de atmosfeer noemde is het, wat ons de wreedste scheuringen verdragelijk maakt, het prosaïsche verheerlijkt, de illusie tot waarheid omschept: alles ademt in 't bovenzinnelijk licht der echtste en diepste menschheid. Het doodeenvoudige en het ruwe worden kunst, zoodra er dat ruime perspectief rond is. Welke droom is daar geen werkelijk iets, en welke werkelijkheid is er geen schoonheid?
Het grondgevoel, in het tooneelspel van Hegenscheidt, is wat er omgaat in de ziel van den skald Starkadd. De kern is dus geenszins de moord van koning Froth, noch de strijd van Starkadd tegen de moordenaars; maar wel: de innerlijke ontwikkeling van Starkadd, - die ons niet lyrisch, maar enkel door de handeling geopenbaard wordt. Wat Starkadd voelt, ziedaar de lucht waarin wij ademen: held en zanger, die de wereld door een licht waas van vertrouwen ziet, en in zijn jeugdigen overmoed nog niets weet van het diepe geheim dat in zijn ziele wordt. Die ziele zal nog door veel smart gelouterd moeten; de hooghartige goedheid en de illusie van liefde waaraan zij zich vasthield ontvallen haar, en nu staat zij alleen, naakt voor zichzelf; wanneer zwakheid en koudberekenende heerschzucht het schoonste wat Starkadd kende gedood hebben, wanneer hij erkent dat zijne wijdgolvende liefde die van Helga overstroomt als eene zee, en in hem alleen nog het verheerlijkte beeld van zijn vriendschap en zijn liefde overblijft, dan richt hij zich op, bemeestert, overmant zich, en zijn daden zijn nu beheerscht door een rijpen bepaalden wil, door een vast en juist inzicht. Als een man heeft hij zijn noodlot in de oogen gekeken, en wanneer hij de kroon verbrijzelt, dan is 't als de vernietiging van heel die ontoereikende wereld van schijn. Maar het groote leven roept hem daar
| |
| |
buiten, in de oneindigheid der stormende zee, en, achter zich de te enge liefde van Helga latend, vlucht hij naar de eeuwige beminde, wier stem door het geheele werk bruischt en zingt:
Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait mij schier den adem uit!
Ik kom, ik kom, mijn lief!
Op die machtige wording van een mannelijk gemoed, die 't geheele stuk vervult, werken andere gemoederen: het wijze koninklijke hart, door sterke goedheid geheiligd, van den ouden Froth, wiens mildheid nog na zijn dood over het tooneel blijft zweven; het frissche onbewuste, de kinderlijke vrouwelijkheid van Helga; Hilde is een wezen met Starkadd verwant, maar eene vrouw, op het tweede plan verschoven, en wier edele en stille inborst, geheel in halve tinten - met dien zwijgenden vrouwenmoed der verzegelde liefderijke zielen - afsteekt bij de lafheid van Ingel en den kouden wil van Saemund. Kon ik die karakters - bij elke nieuwe lezing zult gij ze echter en fijner uitgewerkt vinden - maar vervolgen in al hun schakeeringen, die als de onvatbare rhythmen zijn van 't ontzaglijke zieledrama.... Maar er is nog meer rond Starkadd: de lucht, de zee, het volk, - alles door de handeling gegeven, in de handeling vergroeid - den gezichteinder verbreedend, meer ruimte verleenend aan alle daden en woorden. En al die stemmen van liefde en drift, hier hoog, daar laag, traag of snel, afwisselend als het leven, worden tot ééne symphonie, die vóor onze oogen en in ons hart zingt, als een oneindige zee van aandoeningen.
Dit drama is muzikaal. Niet omdat de verzen ‘welluidend’ zijn: neen, ik bedoel dat het geheele ontstond uit eene eenheid, uit een brandpunt dat zich in den innerlijken mensch ontwikkelde, in die ‘tweede wereld’ der liefde dat het natuurlijke midden der muziek is. Uit die eenheid werden logisch - dit is, met de eigen,
| |
| |
spontane logiek van 't kunstwerk - alle onderdeelen afgeleid. Van daar dat gelijke gedragen zijn van het geheel, die mildheid, die kuische macht die er door vloeit overal; van daar die verhevene harmonie, die volledigheid, die organische kracht: alles hier ongedwongen, breed, op zich zelf levend, maar met vaste betrekking tot een middenpunt van leven: alles ineengrijpend, 't een uit 't ander groeiend, zonder één woord dat er buiten valt, niets te veel of niets te weinig; nog eens: zuiver klassiek, en toch bevend en zingend van forschen adem, ademend van dadelijkheid... Stijgend tot den heldendood van Froth, om dan in 't derde bedrijf wat stiller neer te deinen, en weer zwellend, onweerstaanbaar, overstroomend van leven, een oogenblik nog plechtig zwevend in 't tooneel der kroon,... en dan naar het duizelig einde! - voelt ge niet hoe het gansche drama vanzelf glijdt en golft: gij hoeft u maar te laten gaan, het draagt u meê, het voert u op en weer zacht neer, het brengt u ineens tot over die afgronden der menschelijke ziel waar geen menschelijke woorden meer te hooren zijn, om u daarna op te torschen tot een hoogte van waar men het geheele leven overschouwt als had men het nooit gezien.
Vergelijkt Starkadd bij een treurspel, waarin dat bijzonder muzikale ontbreekt, die innerlijke grondtoon, een treurspel dat slechts eene op het tooneel gebrachte ‘intrigue’ is: Koning Hagen, van H. Melis (een stuk dat overigens, nevens al ons gewone vlaamsch geknoei, als een ernstig trachten moet erkend worden): men vindt er die golving niet in, die natuurlijkheid van 't gesprek; er zijn te veel hoeken, de handeling wankelt met schokjes vooruit. Waarom komt die persoon binnen, en treedt die andere uit? Waarom eindigt een bedrijf hier en niet vroeger of later? Waarom volgt dit tooneel juist op dat andere? Die gesprekken in zenuwlooze verzen zouden nog langer mogen uitgerokken worden, niets belet het: want de eenige, de noodige maat is er niet, maar willekeur en vormloosheid. Vermoedt men
| |
| |
niet gedurig den schrijver, die achter de schermen de draden houdt van al te eenvoudig omtrokken, niet uitgediepte karakters? Daarom ook is er in Koning Hagen nog veel zoogezegd ‘dichterlijke taal’ overgebleven, die valsch is; daarom moest H. Melis zijn toevlucht nemen tot zeer uiterlijke middeltjes van ‘locale kleur’, wat Hegenscheidt gansch mocht versmaden. Er heerscht in dat treurspel niet ééne groote noodwendigheid die alles schiep. Er is vlijt in, in Starkadd is er nog heel wat anders.
De noodwendigheid, die van uit de ziel des dichters alle vormen van het drama bepaalt, heerscht in Starkadd zoo volkomen, dat de willekeur er bijna geheel uit geband is, en, wij ons verheven voelen in eene wereld, met al de bestanddeelen van 't werkelijk leven gebouwd, doch waar ééne algemeene kracht, drijfveer van elke handeling, al zijn onbegrepen tegenstrijdigheden oplost: verheerlijkende zending der kunst, die ons bevrijden komt uit een omgeving van dingen wier verband wij gewoonlijk niet zien, ons uit eene wereld van toeval herrijzen laat in de wereld der noodzakelijkheid, waar wij onszelf weer gehéél en onverdeeld voelen in de aanschouwing van een allesomvattend noodlot.
In Starkadd worden wij door eene zeldzame tragiek aangegrepen, omdat wij beseffen dat hoogere krachten hier strijden dan de wil van eenige menschen. Dat is weer iets van dat bijzonder perspectief, want dáárvan alleen is er tot nog toe sprake. De handelende personen worden gedreven door iets dat grooter is dan wat hun woorden uitdrukken kunnen: zij volgen het onbekende noodlot dat zich in hen ontspint. Het is juist omdat Starkadd en Helga zijn wat ze zijn, dat zij van elkander gescheurd worden: niet door een toevallige gebeurtenis, niet door een samentreffen van omstandigheden wier oorzaak buiten de innerlijke natuur der karakters ligt. Om het tragische onder zijn zuiversten vorm op ons te laten werken, deed Hegenscheidt niets
| |
| |
anders dan zijne helden te laten handelen zooals zij, naar hun innerlijken aard, handelen moesten; geen enkel oogenblik komt willekeur of toeval hun daden richten; en zoo bereikte hij heel natuurlijk het sublieme, waar Starkadd om zoo te zeggen van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn stormig noodlot zelf staat, aangeroepen door de van bliksems lichte zee, en waar de kreet van liefde van dien mensch, verloren in 't oneindige bruischende leven waar hij naartoe vlucht, de goden zelf tot den kamp schijnt uit te dagen.
De tragiek van een treurspel als Koning Hagen, afgezien van de kortademigheid des schrijvers, is hiernevens toch van zeer lagere orde: een verhaal, een verwikkeling van omstandigheden is de substantie zelf van dat stuk, en de dichter behoeft dan, om 't belang der toeschouwers te wekken, ergens een wonderbaar toeval er bij te halen: of is 't geen melodramatisch middel, dat Hadubrand precies de zoon van Hagen blijkt te zijn (‘Aan mijn hart, mijn zoon!’)?
Bij Hegenscheidt is het wezen, dat in den strijd meedoogenloos en verachtelijk gebroken wordt, schoon het over ongemeene wilskracht beschikte, juist Saemund, de miskenner van 't noodlot. Die Saemund wijkt gelukkig af van den conventioneelen ‘verrader’ onzer treurspelen: is hij door en door ‘slecht’, handelt hij uit den booze? neen: zijn schuld is, een soort ‘rationalist’ te zijn, die uitsluitend steunt op zijn verstand, die de menschen als benummerde poppen gebruikt, en, eene rechte lijn door het ondoorgrondelijke leven trekkend, door eigen wil de onbekende krachten waant te vervangen:
En mijn gedachte zal uw noodlot zijn.
Het is Starkadd, de man die zich alleen op de diepste stroomingen zijner ziel laat dragen, die Saemund's droomen vernietigt, en hemzelf neervelt: en daar schijnt de groote noodwendigheid,
| |
| |
het onomkoombare schiksel zelf, zijne gerechtigheid te voltrekken.
Merkwaardig genoeg: juist het tooneelspel waar de substantie die 't al vormde een innerlijk gevoel is, kon beter geobjectiveerd worden dan Koning Hagen, en boeit door meer handeling. Alles, in Starkadd, tot de geringste aanduiding van een zieletoestand, wordt door de handeling weergegeven, door de handeling alleen. Geen lyrische ontboezemingen: neen, aanschouwelijke daden. Vaak stelt ons een enkel woord voor de onmiddellijke werkelijkheid, en gedurig zien wij wat er gebeurt. Geen vers is neergeschreven of 't is met het oog op den tooneelindruk, elk gebaar past in het tooneelperspectief. Ik ken weinige stukken wier techniek, volgens mij, zoo volkomen beantwoordt aan al de eigen voorwaarden der dramatische kunst; nu kan ons hieromtrent eerst een goede vertooning volstrekte zekerheid geven.
Welk een buitengewoon vermogen van objectivatie, welke zelfbeheersching en ‘Gestaltungskraft’ er noodig was om die wereld van gevoel in verpersoonlijkte wezens tot vleesch en bloed te maken, moet voor den dichter zelf een geheim blijven. Zich stellende tegenover de beeldenmassa die hij in zijn binnenst voelt worden, tracht hij ze te begrijpen, laat ze buiten hem zelfstandig gaan, zich vaneen zonderen en voortgroeien, toetst ze aan al wat hij van 't leven weet. De karakters die hij schiep en bezielde en door zijn menschenkennis afrondde, laat hij nu op zichzelf bewegen, naar hun eigen geaardheid. Zoo komt er een oogenblik, waar de geest des dichters die karakters niet meer meester is: zij dwingen hem in hun richting, hij moet volgen; zij spreken, hij schrijft neer wat zij zeggen. Het is of 't algemeene leven zelf nu aan 't werk was, om de schepping aan zijne wetten geheel te onderwerpen, totdat elkeen die schepping voelen en begrijpen kan, zonder iets van den schepper zelf te weten. Ik kan niet zeggen hoe die dubbele werking geschiedt - van den scheppenden kun- | |
| |
stenaar en van 't zichzelf voortontwikkelend geschapene - waardoor de handelende personen een wonder weefsel van eigenaardigheid en algemeenheid worden. De zes rollen die in Starkadd het tooneel vullen zijn zeer bijzondere wezens, tot in hun geringste zieletoestanden fijn uitgewerkt, maar wij volgen ze met spanning, omdat er iets van ons eigen wezen, en ook iets algemeen-menschelijks in steekt en ons voelbaar gemaakt wordt. Bijzonder van ons is dat meerderjarig worden der individualiteit, die zegt: ik, die zich tegenover het leven opricht, zichzelf overmeesteren wil om zich hooger in stormige eeuwen op te werpen; maar tevens zijn de karakters van Starkadd van alle tijden, van de menschheid.
Steunt nu de dichter op een onwankelbare eerlijkheid, dit is, laat hij de gevoelens zich zoo natuurlijk, zoo echt mogelijk ontwikkelen, wacht hij tot het oogenblik waar zijn werk volledig, bijna vanzelf ontstaat, en wil hij dan niets anders dan zoo trouw mogelijk af te schrijven wat hem ingegeven wordt, dan is de uitdrukking - als hij zijn taal volkomen meester is - maar een formaliteit. Daarom is in Starkadd, waar we de menschen zien handelen als kenden wij ze persoonlijk, geen enkel woord dat valsch klinkt, geen enkel beeld dat misplaatst is. Rhythme, beeld en woord ziet men er gedurig worden, uit den gang zelf van 't gevoel. Elk vers is wat het moest zijn, het kon niet anders, het heeft de stem die het moest hebben; vol, levendig: men ziet er den blik der oogen in, de beweging van het lichaam. Lichamelijk voelt men die verzen, zij deinen en trillen naar den polsslag van het bloed dat er onder vloeit.
Heb ik nu gezegd wat Starkadd is? Er blijft nog oneindig veel over te zeggen; elk tooneel zou moeten ontleed worden. Wat ik vooral wenschte te doen uitkomen, is dat allesbezielend gevoel, vol plastisch vermogen, ontstaan in een gemoed dat zedelijk
| |
| |
evenwicht en levenskennis rijpte. Dát, gepaard met de sterke objectiveerkracht, naar de eigen eischen der tooneelkunst, en de uitdrukking van 't geheele in een schoone, onmiddellijke, ademende taal, - ziedaar een buitengewoon verschijnsel in de literatuur der europeesche ‘jongere richting’. Dit is geen luxuskunst meer, geen dilettantisme, geen spelen met gevoelens om het decoratieve dat zij opleveren; dit is geen mosaïekwerk, geen woordengetoover en effect-overlading; eindelijk zijn we verlost van die gewilde ‘oorspronkelijkheid’, die thans het ziekelijk voorrecht van alle twintigjarige Muzenzonen blijkt te zijn; hier niets dat uit zijn verband gerukt is, geen hypertrophie van den vorm meer, geen overheersching van middelen die met het doel verward zijn. Maar eene trouwe en volbloedige, eene eerlijke en gezonde schepping, waardoor alleen de stem luidt der noodwendigheid, de drang zelf van het leven stuwt. Die eenvoudige reine volmaaktheid, die elementaire kracht, wat overrompelt ze het kraampje van menig hollandschen Byzantijn!
Die kunst werkt als een daad. Hegenscheidt is van 't zelfde ras als zijn held, wiens harp desnoods een wapen wordt. Dóor zijn gewrocht spreekt een geheele opvatting van 't leven, zoo hecht en breed is het in dat leven gegrondvest. Het is volledig genoeg om, in den hoogsten zin, een ethisch uitstralingsvermogen op ons volk uit te oefenen.
Heb ik nu gezegd wat Starkadd is? Neen, wat ik vooral wenschte te doen vermoeden blijft ongezegd; dat wat ons daar aangrijpt eer we bewust weten wat er gaande is, die onderaardsche kracht... Men wordt er een zeldzame diepte gewaar, die ik in dit artiekel vaak nabij kwam, waar ik vaak langs gegaan ben, en toch...
Er is eene onuitsprekelijke schoonheid overal rond ons verspreid, die in ons het voorgevoel van eene andere wereld wekt, waarvan alle bestanddeelen in de stilzwijgendste afgronden van
| |
| |
ons zelf reeds opgesloten liggen, eene wereld die we door onze liefde trachten te bezitten, en harmonischer is dan die onze oogen zien. Wij bemerken niet altijd die teekens die ons tot een vollediger en lichter leven oproepen. Maar als er een die schoonheid in het brandpunt zijner frissche, oorsprongreine ziel tot één groote klaarheid smelt, dan valt al de schijn van dit bestaan weg, en dan weten wij dat ons voorgevoel eener hoogere harmonie der menschelijkheid wezenlijker dan leven of dood is. Starkadd brengt ons nog eens die vreugd en dat heimwee.
7 Maart '98.
A. Vermeylen.
|
|