| |
| |
| |
Avondrust
ZEEN was dood en begraven. De dochters waren weer naar den dienst of naar huis ver in Frankrijk; de zoon was vertrokken naar stad bij de soldaten en Zalia bleef alleen met haar kat en haar geit.
Het huizeke was net gekuischt, van binnen tot buiten wit gekalkt, gemollegrauwd en gegroend, en 't zag er zoo nieuw, zoo blij uit als voor een jongen huishoud. Her koorn zat droog in 't schuurken, 't loof was gezaaid, het winterwerk begon en, éen dag 't eenegader, gerocht Zalia haar eenig leven gewend. Zeen was verre van vergeten maar op t einde werd hij als een oude, oude kennis, sinds lang vertrokken, en waaraan zij dacht 's avonds na het werk of bij slapelooze nachten als zij te glariën lag naar de zwarte zolderribben. Hij bleef overal zijne plaats houden; zijn aangezicht, dat welgekend verrimpeld hoofd onder die hooge muts op dien krommen rug met roste vest, wandelde voort over 't hof, overal rond waar zij de oogen wendde. Zij hoorde, den dag door, zijn korten heeschen knor, zijn hoesten en, als zij dan in eens verschrikte van dat vroeger samenzijn, dat nu uit was, en ze met moete stil stond om eens aan haren Zeen te denken, dan kwam al dat droevige: die avond na den oogst, dat leelijk ziek liggen in bed, die reutel en die narige dood en heel die arme begraving vóor haren geest en zij verzuchtte en 't deed haar nieuwe deernis om haren goeden man.
| |
| |
Het werk en de dagelijksche dingen kwamen dat alles weer wegvagen en Zalia ging voort haren gang: bestelde de beesten, braakte heur land, woef op 't getouw en zij leefde eenig alsof 't nooit anders geweest was.
Heur huizeke stond daar in 't eendlijk blauw en tusschen allerhande loof, ver van alle menschelijk gedoen, met zijn lage daking, zijn schuurken en geitenhok in vermolmd strooi, gedoken en lijk weggesteken onder de beschermende takken van den grooten vlierboom. Buiten, van t'dorpwaart, kwam soms klokkengeluid, ging er vreugdegetier, blaften de honden en dokkerden karren en wagens, maar 't kwam alles van zoo ver dat 't een onduidelijk soezelen werd hier in die stille, reine lucht. Onder de takken flodderden en tjilpten de musschen en de merelaars zongen zacht. De vliegskes en de muggen gonsden in en uit den stal, de vlinders beetten op de bloemen en Zalia liep met haar hoofd gebogen naar heur werk, trappelde met haar kloefen weg en weer op de steenen en deed de inzen van de ijzeren potten rinkelen. Langs de diepgeholde zandstraat, nevens haar gevel, kwam nooit een menschenziel voorbij, buiten late, een zoetaard ievers met zijn zoete lief die gearmd en al droomend kwamen aangewandeld en wegdommelden in den avondsmoor. Nacht en dagen schoven even stil voorbij en 't dagelijksch werk verdeelde den langen tijd in korte stonden.
's Morgens na heur kruisteeken en haar denken aan Zeen in den Hemel, bestelde zij de geit, vertelde die verstandige Bette een woord of twee uit haren droom, iets over 't weer of 't voeder of het drinken, haalde het panneke om de melk, gaf een leeksken aan de kat, die met een welgezinden rul, uit haren slaappolk kwam gesprongen om Zalia's been te dreelen; - dan miek zij koffie en ging wroeten op het hoekje land dat zij nog bedrichtte. 's Noens was 't weer eten maken, melken, rondsleuren voor de geit en heel den achtermiddag zat zij aan 't getouw en snokte er
| |
| |
vliftig en deed de spoelen klakken tot het donkerde. Na 't avondeten en 't laatste melken legde zij haar uitgestrekt te rusten tot 't weerom klaarde.
Zoo draaiden de dagen in een ronde zonder einde of uitkomen en 't wijf en voelde noch en wist dat zij zoo oud, zoo moe, zoo stram was en zoo eenig, triestig leefde op de wereld. Onbewust ging zij mede met de dingen rond haar, zonder denken, lijk de oude lindetjok die daar aan 't hofgat, half verdroogd, elken zomer zijn nieuwe blâren schoot om ze zoo seffens weer, vergeluwd en vergaan af te schudden en verre weg te laten varen met den wind. In haar oud, versleten sufachtig hoofd stonden de vaste, nooit beroerde, nooit bedachte beelden van haar lang, eentonig bestaan; - heel haar jongde, de korte speeltijd, het eerste, zotte leven als werkmeisje op de hoeve; - Zeen, en zij dan, te midden van een bende blozende kleintjes, als gezond, mollig vrouwmensch met bolle kaken en vette, ronde borsten vol melk, te werken, te wroeten om den kost, honger lijdend als 't slecht ging en vol gulle vreugde in den goeden tijd als de knechten groot en de meiden geld thuis brachten. Dan, stilaan die verbrokkeling, het weggaan en trouwen, haar eenig leven met Zeen herbeginnend en weerom zonder jongens rond hen, lijk voortijds zorgend voor hun eigen onderhoud.
Nu, met die dood waren zij allen naar huis gekeerd om vaders deel en zoo seffens weer vertrokken met al wat ze maar konden meêslepen voor hun eigen huis, moeder aan haar zelf overlatend.
Zalia lag welgezind te denken aan den schoonen borstdoek die Romenie haar medebracht, op de nieuwe sliffers die ze gekregen had van Kerdule en de snuifdoos van Miel. Z'en voelde niet dat zij van dag tot dag met meer moeite haar werk deed, dat ze de geit niet meer hoorde bleeten bijkans en z'en wist niet dat ze zoo ellendig beefde bij stonden.
| |
| |
Heur kleêren waren versleten en z'en dacht niet dat er nog nieuwe aan haar lijf moesten komen.
Binnen eenige maanden zou de pachttijd vallen en z'en durfde, met al die onkosten van dat sterven, naar heur spaarpot niet gaan tellen.
Alle dagen schong de zon en schuifelden de vogels; bij elk getij was er eten en de geit, die een dikken balg kreeg, zou haast lammeren, - dat aanstaande voorval nam heel haar denkvermogen in aanspraak.
Zij streelde het beest over den rug, betastte den balg en molk ze niet meer af. Zij bezorgde ze nu nog beter en wist altijd nieuwe woorden te vinden om haar te vleien.
- Betje gaat lammeren, troostte zij, Betje, Betje! twee, drie schoone, blijde, springende, jonge lammekes!
Het was een gezapige, verstandige geit met bruin en blauw geringelde, dofgouden glanzende oogen in den goêloozen kop en een gekruld baardeken onder den kin. Heur knokkig lijf was met een zwartglimmende langharige vacht behangen, en, tusschen de schuinsuitspringende achterpooten, hong de zware, rood opgespannen uier met twee dikke, puntige spenen die bijna tot aan den grond kwamen. Zij stond daar halve dagen in haar donker hok, lutterend heur keten door den ring, of kijkend, met den kop over de halve deur, zoo verstandig, denkend, als stelde zij belang in àl wat er op 't hof roerde en gebeurde.
Zalia stond dat toen te bewonderen, ze nam dien kop in haar handen en ze streelde hem met voldane goedheid.
- Betje, 'k worde oud, ik zal doodgaan en dan blijft ge hier alleen; vreemde menschen zullen u melken, en g'en zult ze niet laten komen uw melk, en de jonge geitjes zal men u stelen en wegsleuren en ge zult deerlijk bleeten.
Dan dacht zij aan den tijd dat de lammekes zotspringend in de witte zon over 't hof zouden loopen en Bette, die nu met
| |
| |
't geluk in de oogen vóor haar staarde, moest daar nu ook aan denken, en heur wel gevoelen hier, zoo goed gedaan in heur warm kot, met malsche klaver zooveel ze lustte.
Zalia trok djoezelend in huis, stak het lampke aan, zette heuren grooten rondglazen bril op en stopte kousen. Daarna nam zij den bruin blinkenden paternoster en bad. De afgesleten beiers leekten geteld tusschen de knieën; - 't waren allemaal weesgegroeten, éen voor Romenie en haar kleintjes, éen voor Kerdule, voor Miel en voor Zeen, voor Vader en Moeder zaliger, voor de goede dood, voor Allerheiligen, voor de geit en den goeden uitval in 't lammeren. Heur vereelte, kromme vingers grepen altijd naar nieuwe beiers die weer weggleden naar beneden, om, veel later, den paternoster rond, weer op en boven en belezen te worden.
Haar magere droge lippen prevelden en smakten en haar oogen hield ze in 't wijde, waar 't alsaan duister en eindelijk stille, stille avond werd.
Als 't weder goed was en de zon den dauw van 't gras had opgedroogd, ontbond Zalia de geit en leidde ze over 't hof langs het wegeling bij 't malsche groen dat op de delling groeide. Bette keek eerst blijde in 't ronde, haalde breed adem door de neusgaten, zocht gezapig rond, keerde, snoffelde en lekte met de fijne lippen de beste graspijlekes weg.
Zalia stond dat gemoedelijk af te zien en ging altijd mede, het eindje keten in de hand, waar de geit naartoe wilde. Zoo trakelden zij voort het wegelken neêr tot diepe tusschen twee oevers die mannenhoogde met groen bezet stonden. Daar in de schaduw werd het Zalia goed en zij liet zich welgevallig neerzinken op de knieën, nam haren sikkel en veurde er heele handsvollen gras af die zij samen raapte en toepropte in eenen baalzak.
De geit trok, altijd trekken, aan de keten en Zalia liet haar meêtweefelen en zij kwamen langs den klimmenden weg, hooge
| |
| |
nu, in 't bloote veld. Daar lag de blindende zonnesching op het wijde land open vóor haar en zij bezag in éen vlucht die veie vruchten en ver, achter het pinkelgroene notelaarken, in 't reine blauw: het kerkje met zijn bruingeblaarde linden er rond op den beschaduwden doodenakker achter het witkleisterend muurken. 't Was daar, onder die linden dat ze Zeen in gedoken hadden. Dat hoekje scheen haar, van zoo verre gezien, zoo rustig, zoo lommerfrisch nevens dat stille kerkje en rondom gedraaid in al dat wit en groen en 't roode van de leege en scherpe huizekes.
Zeen lag daar diep in rust, geen vliegske dat hem storen kwam, geen zonne die hem beet. En zij, ze stond hier gansch alleen, bij haar geit te wachten, te wachten... en 't verwonderde haar dat ze nu, zoo oud reeds en versleten, nog altijd leefde - waarom en wist zij niet.
Bette lag nu, verzadigd, de pooten onder den dikken balg, met haar neus in de lucht, te kijken door 't oneindige.
In 't ijle, warme blauw kwam het lichte klokgebingel, fijn en zacht trippelend lijk zingend zilver. Dunne krinkeltjes witte rook kropen uit de kaven over 't dorp, zij draaiden rond omhoog, in uitgerokken rechte schreven smolten zij weg. 't Was noengetij.
- Kom, Betje, kom naar huis. Zalia nam de zak met gers op, trok aan de keten, de geit sprong recht, schudde heur steertje en kwam voorzichtig achter gepikkeld. Zalia las den Angelus en langs dezelfde wegelkes gerocht zij thuis.
Na 't eten en het noenwerk kroop Zalia in de koele weefkamer op 't getouwe en tegen avond ging zij weer met Bette bij den gerskant. Daar liet zij haar beest grazen en sneed een nieuwen zak vol eten. En zoo alle dagen. De geite haar balg werd al dikker en de uier groeide bij der ooge zoodanig dat z'er heel aardig en ongemakkelijk bij wierd. Z'n at bijkans niet meer, trappelde ongeduldig of stootte met den harden kop tegen den
| |
| |
muur. Soms stond zij uren lang zonder roeren en als de staldeur openging kon zij ineens zoo lodderlijk triestig ommezien en, den hals uitgerokken, staan bleeten zonder redens als vroeg ze zacht verwijtend aan de menschen: wat gebeurt er aan mij of wat hebt gij aan me uitgericht?
Dan kreeg Zalia den krijsch in 't gemoed, zij liet de geit den moeden kop in haren schoot leggen, lamoesde en streelde en vleide.
- Kom, Betje, 't zal haast gedaan zijn en beteren, o, mijn Betje, mijn beestje! Ze wist zoo wel, bij haar zelf, dat 't voor menschen en dieren een eendlijk dingen is iets ter wereld brengen! Bette wierd ziekachtig en ze treurde; Zalia bezorgde haar lijk een kind, zij gaf ze warm drinken, strooide den stal met versch riekende, lang stroo en koutte en pruttelde heele dagen. De geit legde verkept haar tong op de onderste lip en bleette, altijd bleeten.
Gister had Zalia dubbel voeder gereed gemaakt en alles geschrobd en gekuischt om met den Zondag rust te hebben. Na de vroegmis kwam zij haastig naar huis en heel den dag, terwijl, verre, de klokken luidden en de menschen leutig wandelen gingen, zat zij voor haar venster te kijken over 't hof. 's Zondags vooral was het hier eenig en stil, de tijd schoof trager en de dingen zagen er blijer glimmender uit. De geit werd al verdrietiger en ze wist niet of ze nog eten wilde. Tegen avond zette Zalia haar kloefen af, trok de beste sliffers aan, schudde een nieuwe voorschoot uit de vouwen, draaide 't slot toe van de deur en ging om raad bij Mele. Zij wandelde droomend, de handen in de schortezakken en knikkend met haar oud hoofd, het eene wegeling neer het andere op, door de velden kronkelend tot bij een laag huizeken dat alleen en verlaten stond en rondom bezet was met groote en kleine geitenhokken. De reuk der beesten woei haar van ver tegen en zij zag Mele in haar wekedaagsche kleêren: eene blauwe
| |
| |
gepijpte trekmuts op haar grauw gerimpeld hoofd, en heur baaldoeken voorschoot - het eene geitenhok in-, het andere uitdjoezelen. Als zij Zalia zag afkomen keek zij zijlings op en haar wezen klaarde blijde.
- Dag, Zalia! ge doet een Zondagsch wandelingske?
- Mele, mijn wijf, Bette is ziek, ze moet lammeren en 'k ben er ongerust in; ge zoudt moeten meekomen.
- Ja, knikte Mele, met jonste, maar der en is geen haaste bij? eerst kunt ge mijn beestjes bezien. Kijk, hierin staat mijn jaarling, een koninginneke, Zalia!
Beiden staken het hoofd in 't laag stalleken waar, een voet hoog op 't stroo, een jonge geit den kop naar de wijven gekeerd, gerust stond te kauwen.
- Nievers, in veertien dorpen in 't ronde zulk een geit! bezie mij dien rug en die pooten! en dan dien kop en dien uier... dat heeft nu verleden week gelammerd en geeft geregeld zijn zes pinten melk, alle dagen.
- 't Is een wonder, zei Zalia en ze legde de handen te gader, trok bewonderend de oogen op en knikte bevestigend.
- En hier nu. - Dieper in 't kot, achter een houten gelent stonden drie geitejongen op hun zotte pooten te springen.
- Dat is haar kweek, Zalia, zie maar, in wat een gezond vel ze zitten! en alle drie ‘geitjes’!
De beestjes zagen dom op naar Zalia, bleetten kluchtig en mieken pertige zijsprongen in hun warm hok. Mele's grijze oogen blonken van voldoening en zij trok de lippen tot een lach open.
- Hier nu zitten Mite en Bette en Sterre die ge kent; zij gingen voorbij drie gesloten deuren, torden over greppen waar er geitenmest doorstroelde en kwamen tenden bij 't laatste hok.
- Hier woont Karel! en Mele zegde dat ingehouden met stillen hoogmoed. Zij ontgrendelde de stevige deur en daar stond de ernstige, statige bok, met zijn groote omgekrulde hoorns en
| |
| |
zijn langen baard, te glariën lijk een zwarte aartsvader. Hij hield den kop omhoog, snokte heftig aan de keten en zijn geil glanzende oogen vroegen of hij moest uitkomen.
- Da's een beest! Da's een beest, zei Zalia.
Mele loech van voldoening; zij naderde als bij een goede kennis, streelde hem den kop, krabde met haar kromme vingers zijne kruin tusschen de hoorns en gaf hem twee, drie fletskes op den snuit.
- Karel, Karel, ha! mijne Karele, vleide zij en Karel wreef den hals tegen Mele's been.
- Hier, hier, Zalia, voor 't laatst ga ik u heel mijn rijkdom toogen: een geit lijk gij van uw leven... 'k ga ze verkoopen omdat ik nu geld noodig heb, - anders!... maar onder de vijftig - en zij wreef den duim over de vingers - komt zij uit den stal niet. Da's de rechte ‘schaapgeit’, Zalia, -: gehaard lijk een peerd, glimmende kort perelgrijs, en die rug! zie eens hoe breed en effen plat lijk een schaap, streelt er maar eens over! en een uitgezette kop, hoe schoon! zonder een spierken hoorns, en die oogen! ze staan op 'nen berg, hoog en verstandig, dat kijkt u aan lijk 'ne mensch, Zalia! en die pooten, en die uier, tast maar die spenen hoe zacht en hoe vet! dat geeft, na 't lammeren, acht pinten daags.
Lang als de deur reeds toegegrendeld was en zij beiden op weg waren naar Bette, was het nog altijd een bewonderen en beboffen van die merkweerdige schaapgeit.
Zoo sukkelden zij voort door den zoelen avond, het dorp neêr, bezagen de vruchten en vertelden elkaar het nieuws, de dingen van haar doening en knikten overhand op mate van haren tastenden stap. Zij kwamen bij Zalia op het verlaten hof, dweerschten de messing, voorbij de huisvensters waar, op de vensterbank, de kat, ineengekrompen, zat te pinkoogen.
- Breng de geit buiten, Zalia, 't is daar te donker.
| |
| |
Het beest werd ontbonden en op 't hof gebracht.
Mele bezag ze goed in de oogen, betastte den balg en de heupen en ghumde ernstig.
- 't Is binnen drie dagen heur tijd, bemerkte Zalia, die met aandacht Mele's doening en aanzicht naging.
- Ze zal éen of twee jongskes hebben, de geit is goed, en 't zal nog een paar dagen duren, en Mele stak de handen in de zakken van haren voorschoot en bezag de geit niet meer.
- Als 't slecht gaat komt ge mij halen, merkte zij nog.
- 'k Zal komen, Mele, nu zullen we koffie drinken.
De wijven gingen in huis. Zalia ontstak vuur en hing de zwarte theeketel aan 't schakelijzer van den heerd.
Beiden zaten zij, op de lage stoelkes bij de witgeschrobde tafel te kouten en te proeven aan hun dampend tasje. Dat duurde heel den avond door.
Mele kende al de geiten van vijf uren in den omtrek en kon uren lang heur aardige gevaarten vertellen, en zij smakte erbij van genoegen als zij al de klanten kon opnoemen die met hun geitjes naar heuren Karel kwamen.
De witte kommen op tafel schemerden weg in 't duister en door het venster staken de waterlijnde zonnestralen lijk gouden spietsen die pinkelden op 't geblonken koperwerk dat aan den overkant van den muur hong.
De wijven stonden eindelijk op en wandelden door de frissche avondkoelte, het hof af naar 't dorp toe. Zalia ging nevens Mele, beiden zoo gemoedelijk welgezind en voldaan, de handen op het gekromd achterlijf, met 't gonzend mierelen van de muggen dansend in de lucht boven hare hoofden en versmoord in de goede reuken van 't jonge koorn overal. Mele ging naar huis en Zalia keerde weer op haar stappen; zij grendelde het hekken, bestelde de geit, las haar paternoster en legde haar toen uitgestrekt op 't bed te droomen.
| |
| |
De dagen waren nu lang en bijkans zonder einde. De geit kwam van stal niet meer en Zalia liep gelijk verloren, van hier naar ginder. Zij telde en hertelde de witte kalkschreven binnen op de staldeur en zag: dat 't lammeken nu komen moest. Zij nam al het gras en de klaver wes uit het sliet, zette een ketel gruiswater te koken en ging haastig met het nieuws naar Mele.
Het wijf was aanstonds vaardig; zij nam twee fleschjes van de bank achter 't kaafkleed en volgde Zalia. Zij vertelden luide, zwierden driftig met de armen en gingen recht naar den stal. Mele tastte over de halve deur en stak het hoofd in 't donker kot.
- 't Is nog tijd, Zalia, we kunnen nog wat in huis gaan. Zij trokken binnen, Zalia nam de groene potflesch met twee glazekes uit de spinde en schonk.
- 't Zijn kruiden en alsem en drieblad op genever, Mele; voor de gezondheid.
Zij ledigden twee, drie maal den groenen, drubbelen drank en Mele smakte en vond dat het goed was en deugd deed.
- 't Zal nu tijd worden dat we gaan zien, - dank u Zalia, en zij hield de hand boven haar glazeke ten teeken dat 't genoeg was. Zij sloofde hoog de mouwen op en nam de fleschjes uit den zak. Zalia nam den brandenden lanteern en zij gingen. Haastig en met nieuwsgierigheid staken zij het hoofd binnen en... de geit stond daar nog alleen, tot aan den balg in 't stroo, lijk een zwart glimmende koolbrok, den kop gedraaid naar 't licht.
Mele naderde, maar Bette sprong verschuwd op zij.
- Hier, Mele, doe mijnen voorschoot aan, - de geit is wat eenhandig en dan riekt ze dat ik 't ben.
Zij wisselden haren voorschoot en Mele kon er nu vrij aangeraken.
- Z'is over, Zalia, maar 't zou nog een tijd kunnen duren.
De lanteern werd aan den haak gehangen en de wijven zetten haar neder in 't stroo.
| |
| |
Zij en spraken geen woord en bezagen lijvelijk de geit die niet en roerde. Op 't einde schemerden Zalia de oogen en zij zag nu zoo aardig, die zwarte achterpooten en dien overgekrulden steert; haar hoofd begon te knikken en haar zinnen voeren weg.
Mele zat lijk een houten beeld, den kin op de knieën en met d'handen gevouwen op haar voeten, te staroogen. Buiten hong de wijde, zwarte nacht en de eendlijke zware stilte.
Mele hoorde de geit klagen en op 't einde zag zij traag, entwat komen: - twee pootjes eerst met een kop en iets als een lijf en twee lange, lamme achterpooten. Zij stond voorzichtig op; met een neep van haar vingers wrong zij het buiksnoer af en hong twee, drie dekens op het jaagbalgend beest. Zij droeg het lammeken buiten op het messingstroo en kwam Zalia wakker stooten.
- Zalia! 't is gedaan! en 't is een geitje!
Zij schoot haastig op, wreef de oogen en zag Bette die warm stond toegedekt.
Mele was reeds in huis en bezig aan de flesch met kruiddrank - dan vroeg zij haar voorschoot terug en nam een greep zout die zij in 't lammeken zijnen mond stak en 't beestje spoog zijn rekkend slijm uit en 't ademde. - Dan ging zij naar huis.
Zalia was danig blijde; zij gaf het warm gruiswater aan Bette te drinken, bracht het lammeken in huis bij 't licht, op 't warm stroo, bezag zijn kleur en maaksel en zag dat het een geitje was. Zij sliep heel den nacht gelukkig.
Nu kwam een gouden tijd; - Bette werd weer het gezond, gezapig beest en gaf melk lijk een koe. Zesmaal daags ging Zalia dien vetten uier ledig trekken en 't bleef altijd nieuwe weelde. Zij en het lammeken konden er niet genoeg drinken, het overschot werd te dikken gezet en geklutst en gestampt tot er boter op kwam.
Het nieuw geitje heette Mietje, het had een gespekeld velleken met zwarte en grijze vlekken en een groote lap die, lijk
| |
| |
een zwarte klater, het linker oog en de helft van den kop bedekte en 't geitje een zoo dom onnoozel voorkomen gaf. Het stond klibberig te springen, schuins weg, vooruit en op zijds met zijn slonke, houterige klutterpooten, dat Zalia het ineens uitschaterde van 't lachen. Nu weer stond het plots stil, als vastgebonden, gerrebeenend en overhoekte geschoord en dan hupte het met gesnokte sprongen naar Bette toe die in haar moederweerde ernstig uitstaarde. Over heel 't hof was er nieuw leven en beweging gekomen, aanhoudend gebleet en dartel gedraaf en Zalia voelde haar zoo wel aan 't beklijven, zonder zorg en uiterst gelukkig.
De zomer ging af en de dagen kortten. De twee geiten gingen samen uit grazen en Zalia woef, altijd weven, om haar stuk af.
't Was t' halven den achtermiddag dat ze den snoktap liet zwinkelen om een draad vast te knoopen en even eens uitkeek door 't weefkamervenster en op den wegeling een zwarten heer zat komen aangewandeld. Als hij nader was zag zij dat zijn kleeren om het lijf spanden, dat hij eenen bril droeg en naar 't huis opkeek. - Hij stak het hekken open en kwam naar de voordeur. Zalia scherrelde over hare bank en ging hem half verlegen te gemoet. Hij groette, haalde een boekje uit den binnenzak en zocht erin.
- Vrouwke, 'k kome nu zien hoe 't staat met 't geld van de pacht; den vervaldag hebt ge vergeten, of komt ge van huis niet meer? - vroeg hij zonder opkijken.
Zalia haar armen vielen lam langs het lijf, zij trok de oogen wijdopen en voelde iets in de beenen dat zij geen stap verzetten kon. Haar mond ging open om iets te zeggen, maar daar kwam geen letter uit. De heer herhaalde wat luider zijne vraag. Zalia hakkelde eene verschooning en sukkelde de trappen af, in de weefkamer en zocht naar een kistje achter den bedstijl. Zij vond er een beurzeken en schudde er twee groote zilverstukken en
| |
| |
wat kopermunt uit, die rinkelend op het beddedeksel vielen. Zij stond dat aan te zien zonder tellen of oprapen. De menheer verschoof een stoel en stapte nader. Dan bracht zij het geld boven en legde het vóor hem op tafel.
- Hier zie, menheer, da's 't geld van mijn voorlaatste weefstuk... 't ander zal binnen een maand áf zijn... ik ben nu alleen om te werken, en Zeen, en die begraving...
Maar de heer werd kwaad, begon driftig te vloeken, tierde van: buitenzetten, verkoopen, oudevrouwenhuis, schold haar zoon en dochters voor slecht volk... en Zalia voelde haar 't angstzweet uitbarsten, zij trok heuren borstdoek effen, heur bevende handen streken de binders van haren voorschoot en ze bezag dien kwaden vent die rondkeek naar de meubels en naar de geiten die vóor 't venster liepen.
Hij nam de twee vijffrankstukken van tafel en:
- Ge kunt zien dat binnen acht dagen de huur betaald is of de boel wordt hier gekuischt! Hij deed zijn woorden ronken en die ‘boel’ daverde door zijne keel; hij stampte met den hiel op den vloer en vertrok.
Zalia was heel verlegen, dat bezoek was lijk een kwade wind die al den zonneschijn had weggeveegd. Zij weende tot laat in den nacht en 's anderendaags was het eerste gedacht aan het pachtgeld, en verhuizen en 't oudevrouwenhuis. Z'en had noch oogen noch geest meer voor niets: zij leefde en liep zonder opkijken met dat eenig gedacht, zonder rust of slaap te vinden -: die twintig zilverstukken bijeenkrijgen, gelijk hoe, of... hier alles verkoopen en gaan naar dat gruwelijk ziekenhuis. Zij voelde zich vreemd in haar eigen doening. Zij kwelde haren geest om iets te vinden waarvan zij geld kost maken; het weefstuk kon onmogelijk áf zijn, koorn of aardappels had zij niet te koop, meubelen waren er niet, Mietje was geen geld weerd, en de eenige uitkomst was vreezelijk, zij duwde het gedacht elken keer weg als 't in haar
| |
| |
hoofd kwam: Bette moest weg! Dat voornemen werd om- en hergekeerd en gewend, maar die heer stond daar in al zijn gramschap met zijn vreezelijke dreigingen en 't moest, het moest.
's Morgens na 't melken, sloot zij Mietje achter 't beschot in den stal, ontbond Bette, streek de haren effen van 't beest zijnen rug en trok ze voort, het hof af, zonder omzien, zonder een woord te spreken, met verkropte keel en de daverende koorts in de beenen. Zij ging, altijd gaan, en Bette volgde gewillig.
Achter het dorp kwam zij bij Mele's huis en draaide er de deur open. Het wijf stond verwonderd te kijken, eerst naar Zalia, en dan naar Bette.
- Dat moet ik u verkoopen, Mele... hoeveel kunt ge mij geven? 't is een goê geite; maar mijn huisbaas moet morgen geld hebben!..
Mele's oogen waren op Bette.
- Hoeveel pinten daags melkt ge nu wel, Zalia?
- Melken? - lijk een koe, Mele, 't is een zegen zulk een beest!
Mele keek en tastte, ging rond en:
- 'k Geef veertig frank voor uw geit, Zalia, 't is de volle prijs.
- Z'is het weerd... en geluk ermee, maar kon het helpen met droog brood te eten, z'en ware niet verkocht.
Mele was reeds weg met Bette en bracht Zalia den band terug. In huis, op tafel werden de veertig witte franks geteld, Zalia stak ze in den schortezak en vertrok naar 't dorp.
Zij klonk aan een groot huis en vond er denzelfden mijnheer die haar een briefken schreef en dan stond te kijken op haar trage, bevende handen die éen voor éen de franks vooruitkneukelden. Zij stak het papierken in haar geldbeurs en de mijn-heer leidde haar buiten.
Met de handen in de ledige schortezakken keerde zij heel ontlast huizewaarts; voorbij Mele's geitenstallen meende zij Bette
| |
| |
te hooren bleeten en werd verdrietig, maar seffens weer dacht zij aan de betaalde huispacht en besloot:
- Nu aan Bette niet meer denken! en ging haastig voort. 't Was lijk van een begraving dat zij thuis kwam; Mietje bleette aanhoudend en in den stal was er een groote ijle plaats.
Zalia werd aan alle dingen onverschillig, zij dronk haar koffie zonder melk en voelde van langs om meer den ouden-dag. Heel de lange wintermaanden zat zij 's avonds in 't donker, de kloefen in de asschen van den heerd, met haar kat op den schoot te druilen. Z'en kwam nooit meer buiten, tenzij met eten voor Mietje, dat nu altijd op stal bleef - en dan kroop zij haastig weer binnen en leefde er verlaten, lijk ingesneeuwd.
Z'en wist niet hoelang het nog zou winteren, of ze nog ooit de zonnewarmte in haar verdroogde leden zou voelen. De note-laar en de linde en vlierboom en doornhaag bleven zwart; de wind en de regen voeren door de vuile grijze lucht.
De dagen vielen achtereen in den tragen gang van donkeren en klaren, werken en slapen, en tegen alle verwachting, na den afloop van dit lange levenseind, kwamen de vogels weer en stak de zon haar stekkers door 't weetkamervenster en kwam spelen op haar verrunselde handen. Buiten groenden de boomen en kwam er kleur op het veld. Nu kon ze het alm nemen en heur hoeksken land bewerken en zij asemde met meer vreugde nu de versche lucht en nieuw leven in.
Mietje was een schoone bonte geit geworden, die geweldig sprong en dul was, den eersten keer dat zij vrij over 't hof huppelde. Overal waar Zalia ging kwam zij achter gewikkeld en keesde, lijk een bedorven heerenkind, de nieuwe blaadjes van de vlier en de hoogste topjes van den graskant. Zalia vleide het, doch was altijd op haar weerhouden, om zijn zotte perten.
Met den tijd kwam de warme wind overgewaaid en de zon nam voorgoed den hemel in, - 't werd volop zomer. De boomen
| |
| |
bloeiden. de vruchten stonden vei en overal was er werk en beweging. Zalia was in volle beslommering, zij akkerde en keerde en rakelde haar land en stond gansche dagen met 't hoofd naar d'eerde gebogen.
Elken keer zij Mietjen eten gaf, schartte en wreef zij op 't geitje zijnen rug en stond vol verwachting te kijken. En 't gelukte eens dat het zijn pooten openscharrelde en wikkelde met zijn steertjen. Te noenewaart bond zij het een lange koord om den hals en trok het uit den stal. Mietje wrong en snokte, heerselde, trok het lijf achteruit, schudde den kop, sprong wijds en zijds, maar Zalia's handen haakten de koord en sleepten het ongewillig beestje mede. Zij ging het wegelken af, recht naar Mele's. Nu eens moest zij trekken en slepen en dan weêr de voeten schoren, achteruit geleund, al naarmate Mietje met geweld vooruit of achterblijven wilde. Als ze reeds lang getrokken en gesnokt had, vond zij haren weg nog maar weinig ingekort. En 't duurde een heelen achtermiddag eer zij bij Mele aankwam.
- Nog nooit van al uw leven zulk een zotte beest gezien, 'k ben heel in zweet en afgebeuld. 'k Zou 't willen laten dienen, Mele.
- 't Is een schoon geitje, Zalia, en 't zal nog veel verbeteren; na den zomer hebt ge een nieuwe Bette op stal; - ge zijt in 't ras gebleven. Zij kon niet ophouden het te bezien en zij ging, altijd omkijkend, het deurken opendoen waar Karel gebonden stond.
- Leg uw koorde vast, daar aan den boom, Zalia. Zij ontbond den grooten, zwarten bok die bultend met den kop en in groote wippen, vooruit kwam gesprongen. Mele hield dat haar handen kraakten, maar Karel sprong altijd duller in 't ronde, tot Mele kwaad werd en geweldig snokte aan zijn keten.
- Toe dommerik, doe voort, moet hier al die zotte spron- | |
| |
gen niet maken! en Karel die het geitje gewaar werd, wipte erop en diende Mietje, dat daar aan den boom gebonden, den kop gebogen stil stond zonder ommezien. De wijven waren dat staan afkijken en zoohaast het gedaan was, werd Karel weggesloten, Zalia betaalde en vertrok met Mietje.
Nu hong de zon in lichtzilveren luister over de stille korens die, op hun lange, rechte stalen, hun bloeibellekes te wikkelen stonden. 't Eenig geroep van den koekoek galmde over de velden. In 't begin ging het goed met Mietje, het volgde gewillig en kwam soms snuisteren tusschen Zalia's beenen. Zij ging door het eenzaam dorp, voorbij de kerk en het wit muurken rond het kerkhot, dat volgestrooid lag en bezet met rechte en omgevallen kruisen en kruiskes. Nu ging het wegeling op dat naar huis leidde. Hier stoorde het goed tusschen die twee bloeiende doornhagen. Dan ging het nerewaart in zachte helling, lijk langs een loopend lint, boven die oevers naar omleege in de vlakte die vol met blinkende huizekes stond. Aan den overkant kwam een klein hondje toegeschoten, dat bastte en beet naar Mietjes pooten. Het geitje wipte omhoog, snokte bezijds, sprong overkant, en Zalia hield dat ze kon, draaide het koordeind rond de hand om beter te houden en schopte met haar groote kloefen naar 't hondje. Maar Mietje die vervaard in 't ronde heerselde, wond de koord om Zalia's been en, in éenen snok rolden zij beiden de delling af, diep tusschen de elzenstronken.
't Duurde lang eer Zalia wist waar ze was en wat er gebeurde. Zij had geweldig wee aan het hoofd, wilde tasten maar voelde heur hand met de koord aan de beenen gebonden en kon ze onmogelijk loslaten. Van Mietje noch van den hond en wist zij niets meer. Het werd haar zoo warm in de hersens, daar neep en duwde iets in de keel en heel haar lijf was als vermorzeld. Zij wilde roepen, 't ging niet en zij zuchtte jammerlijk. Vóor haar hong de oude gulden zon te gloeien in 't versleten blauw
| |
| |
van het eendlijk geluchte dat gedurig doorschoot van draaiende, witte schichten. Zij lag daar zoo diep, lijk versmoord in de eindloosheid, een schamel mierken gelijk met al de dingen zoo ontzaglijk groot rond haar. Dan ging haar lijf aan 't groeien en werd een hooge berg die groot uitstak boven de bloote wereld; boomen, huizen en menschen waren weg en zij lag hier alleen, lijk opgeslikt en doodgenepen, in die onafzienbare wijdte. Zij wist dat 't gedaan was en er nu iets grootsch moest gebeuren; zij wilde weesgegroeten lezen, maar met al de moeite van de wereld en vond zij de eerste woorden niet en heur paternoster was een lange, ratelende reke wagens die vreezelijk snel vooruit raasden.
Zij voelde zich voortgesleurd bij de beenen en de hand loswinden; zij deed een uiterste poging om haar naaktheid te dekken, maar die hand en die arm en behoorden haar niet meer en zij bleef lam op den grond liggen.
In al heuren nood riep zij om haren man en de jongens die nu, dood of de wereld door, verzaaid liepen en niet helpen wilden.
- Zeen, Zeen! kermde zij. Zeen, hij stond daar, lijk een kerkbeeld, tegen den hemel, frisch lijk in zijn jongde en in een wit kleed gewonden; hij bezag haar starling, maar gaf geen teeken van leven.
De lucht duisterde, zij kreeg koud en ze voelde haar laatste leven uitruttelen en afloopen, brobbelend lijk het water uit eene ton. De adem verflauwde en zij trok met moeite de laatste zwalpen op. Al de dingen draaiden door malkaar en vernestelden lijk een kluwen weefgaren. Dan voelde zij dat het uit was.
- Och Heere! God! Maria, Vrouwe! nu is 't de dood, dat is de dood - Zeen, Zeen.
Groote zwarte vogels zwaaiden hun zware slagers door de lucht, zij daalden in groote kringen en deden het overal donkeren.
Een koude wind voer over haar huiverend lijf en dan voelde
| |
| |
noch en hoorde zij niets meer. Zij neigde het hoofd, gaf twee, drie geeuwkes; het snoer dat heel haar leven thoop hield viel slak, lijk afgesneden, armen en beenen strekten wijduit en bleven liggen.
Haar doode oogen staarden in een grijsgroene oneindigheid, dweers door al de dingen, zonder spot of vlek, overal eentonig en levenloos.
Mietje snokte zijne koord los en danste in blijde sprongen den oever op en af; het graasde en snuffelde in 't gers en de schaapsulker en als het lang geduurd had en 't zich daar alleen zag bij Zalia die niet roerde, begon het deerlijk te bleeten.
De groote zon bleef boven steken en lichtte gouden schijn over de heerlijke velden, zoo wijd, zoo groot in den avond die komen moest.
Stijn Streuvels.
|
|