| |
| |
| |
| |
Starkadd
Drama in vijf bedrijven
Personen.
Koning Froth. |
Ingel, zijn zoon, later koning. |
Saemund, vroeger goudsmid, nu kamerheer van den koning. |
Starkadd. |
Wolf, een van zijn mannen. |
Hilde, gade van Ingel, later koningin. |
Helga, Froth's dochter. |
Een zanger. |
Twee wachters. |
Twee visschers. |
Mannen en vrouwen aan het hof van Froth en van Ingel. |
Het stuk speelt aan de westkust van Denemarken.
| |
| |
| |
Eerste Bedrijf.
Het tooneel stelt de troonhal voor in Froth's burcht. Bedienden schikken zetels en banken.
Wat vlugger, haast u, - daar, rechts, naast den troon,
De zetel voor den vorst; aan dien kant, twee
Voor de vorstin en voor de koningsdochter.
Laat maar die banken waar ze zijn, wij hoeven
Ze heden niet, - 't is wel nu, ge moogt gaan.
(De bedienden vertrekken.)
Zoo dienend, diende Saemund weer zichzelf.
(Ingel komt rechts op.)
Mijn vorst, weldra is aan uw wensch voldaan;
Nog heden avond neemt de koning afscheid
Van Starkadd; - dan, vaarwel naar friesche kusten
Waarheen zoo menig trotsche held reeds trok;
Maar nog is geen van daar ooit zegevierend
Teruggekomen; daar ook kan de skald
Met zang en zwaard om koningskronen werven.
Zwijg, Saemund, zwijg, gij hebt mijn brein vergiftigd.
Sinds gij vóor mij dat beeld van Starkadd koning
Getooverd hebt, sinds heb ik rust bij dag
Noch nacht gevonden voor dat hoonend spook.
Zie, droomen en gedachten spannen saam,
Ik kan niet anders meer, ik moet dat beeld
Steeds vóor me zien; ik kan 't niet meer ontgaan.
O Saemund, zeg, kunt ge 't niet van me nemen?
- Die droomen, o wat zijn ze vreeslijk klaar. -
| |
| |
Ja, Saemund, hij is groot als 'k hem zoo zie,
Het purper dat om zijne schouders hangt,
Hij draagt het met eens konings majesteit,
En dan die blik die eerst vol eedle hoogheid
En dan met medelijden op me neervalt!
Hoort gij het, Saemund, medelijden voor
Een koningszoon die ook wil koning zijn!
En ik, ik zink in 't stof; - hoort gij het, Saemund,
Mijn eigen spot en schande droom ik met
Mijn eigen brein, - en met de tanden kners ik,
Maar van mijn laffe leden roert er geen
Om 't valsche purper hem van 't lijf te rijten.
En dan bij dag in elk gezicht dien hoon,
In elken blik 't verlangen naar mijn schande.
- Ja, ja ook uit ùw oog glanst soms wel iets,
Dat als triomf schijnt over mijne zwakheid. -
Slechts éen, hij, Starkadd zelf, heeft in zijn blik
Iets liefdrijks dat me onwillekeurig aantrekt
En 'k moet tot hem dan spreken als een vriend;
Wantrouwend volg ik wel hetgeen hij zegt,
Ik weeg elk van zijn woorden, géen ontgaat me,
Tot hij dan schielijk ophoudt en bevreemd,
Maar toch deelnemend, vraagt wat ik toch heb.
Iets van dat medelijden uit den droom
Ligt in zijn stem, en woedend schiet ik op.
Maar als mijn oog zijn vranken blik dan treft,
Dan kan ik hem niet zeggen dat hij liegt,
Want dan geloof ik 't zelf niet meer, en 'k zwijg
Beschaamd, en 'k ga. - Saemund, laat mij zijn vriend zijn? -
Ofwel geef mij het recht hem meer te haten.
Mijn vorst, 'k dacht dat mijn plicht als dienaar was
| |
| |
U het gevaar te toonen dat u dreigt
En dat ik reeds sinds maanden wassen zag.
Ik had nu juist nog dingen te vermelden
Waarvan uw oog nog purperder zou droomen,
Maar ook uw handen bloedig zouden slaan,
Want 'k had gedacht dat ik mijn vorst moest helpen
Hem kroon en troon te waren tot zijn eer!
Maar 'k moet nu zwijgen daar mijn heer 't gebiedt.
Spreek, spreek, 'k beveel 't u, is 't nog erger nieuws?
Ziet gij dan niet dat ik naar daden haak
Die van mezelven me verlossen zouden?
Als wilde wiking kwam hij hier aan land
En bood den koning zijne diensten aan;
In grootschen kamp streed hij ons kusten vrij:
- Dat moet hem zelf zijn ergste vijand laten
Dat grooter held nooit opdaagde in den kamp -
Daarna tracht hij des konings gunst nog meer
Te winnen; hoe hij 't deed, moet ik niet zeggen,
Maar toe, maar toe, zijn zang,
Zijn daden... O kon ik ze maar vergeten.
Maar zóo er steeds aan denken, steeds er aan
Herinnerd worden... Ga toch voort, zeg 'k u.
Die gunst viel hem ook rijkelijk ten deel,
Want koning Froth, door dankbaarheid vervoerd,
| |
| |
Weet niet hoe hij zijn skald beloonen kan;
Van 't hoogste spreekt men al, des konings dochter,
Uw zuster Helga, geeft hem Froth tot vrouw.
Wat, Helga, zijne vrouw, Helga, mijn zuster?
Ziet gij hem dan als broeder naast u rijzen,
Dan staat hij bij den troon zoo dicht als gij;
Nog zoeter klinken dan zijn woorden u
In 't oor; en zachter nog gaan zijn gebaren:
Een vriend zult gij zoo hebben tot den stond
Van 's konings dood; dan strekt hij naar de kroon
De handen uit en zet die kroon op 't hoofd,
En legt des konings purperen mantel om,
En zóo, met majesteit, treedt hij voorbij
Vorst Ingel, die hem braaf en needrig dient.
Mijn droom, mijn droom, spraakt gij dan waar, zoo ver is 't?
Maar neen, nog sta 'k vóor hem, des konings zoon,
En ik alleen ben 't, Starkadd mag 't nooit worden!
Voor mij moet Starkadd buigen in het stof,
Hij zal niet meer als vriend de hand me biên;
Als heerscher wil ik hem mijn trots doen voelen!
Het was bijna te laat; dank, Saemund, u,
Dat gij me vroeg genoeg 't gevaar nog zien deedt
Waarin mijn koningskroon verloren ging.
Waarom zou ik nog leven zonder kroon,
En eer en macht; het trachten van mijn ziel,
Welk doel zou 't vinden? Wee, vermetele, u,
| |
| |
Indien ge mij de hoop op hen ontneemt;
Mijn leven heb ik op die kroon gezet;
Wacht u, mijn leven is het uwe waard.
Bedaar, mijn vorst, nog is hij niet geslaagd;
Eerst gaat zijn weg naar verre, onzeekre streken,
Waarvan men eens terugkeert - of wel niet -
Na langen, langen tijd; - wat in dien tijd
Gebeuren kan, wie weet het; koning Froth
Is oud en hij kan sterven...
Ja, vader, 't is uw schuld, indien 'k niet ijs
Voor die gedachte; - Saemund, waarom spreekt gij
Dat woord zoo koud, zoo vastberaden uit?
Het is of in uw stem bedoeling lag...
Hebt gij bedacht indien vóor 's konings dood
Starkadd terugkeert, met nieuwe eer belaân,
Hij machtiger dan ooit te voren optreedt
En eischen kan waar hij nu vleien moet?
- Bedenk het wel, mijn vorst, eerst heeft hij 't land
Gered; heeft hij de Friezen nog verwonnen,
Dan schonk hij niet alleen het leven ons,
Maar wijl hij eer en macht ons wederbrengt,
Zijn wij gedwongen tot ootmoedgen dank,
En koning Froth geeft hem zijn dochter dan,
En Ingel, in de schaduw weggeduwd
Door Starkadd's glans, mag ook een zang dan zingen
Ter eer van Starkadd, van den sterken vorst
| |
| |
Die door zijn daden wist een kroon te winnen
Die andrer zwakheid niet meer dragen kon.
Zwijg, zwijg, ge maakt me razend! Mijn hoofd duizelt
Van al dien spot! Wie zijt ge die mij hoont
Ingel (langzaam bedarend).
Wat windt, o Saemund, uwe koude taal
Mijn arme, radelooze hersens op!
Ik kan die groote dingen niet meer denken,
Zij zijn te groot, en mijn gedachte woelt
In hen en kan hun grenzen niet bereiken.
Uw kroon, heer, red uw kroon; - keert Starkadd weer
Vóor 's konings dood, dan gaat uw kroon verloren
En gij en uw geslacht dient koning Starkadd.
Ingel (nog altijd in zich verzonken).
Een woord klonk mij met vreemden klank in 't oor,
Reeds driemaal was 't. - Hoe was 't nog: dood, dood, dood!
Het klinkt zoo vreemd, alsof 't een redding bergde.
(Plots opziende, zijne hand op Saemund's arm leggend).
Zeg, waarom spraakt gij toch dat woord zoo vreemd?
Saemund (langzaam en met nadruk).
Nog eens, vorst Ingel, waak op uwe kroon.
Sterft koning Froth niet door der goden hand
Vóor Starkadd keert, dan moet hij sterven...
| |
| |
(heeft zijne woorden met spanning gevolgd; bij den laatsten zin heeft hij Saemund hevig teruggestooten, en met den kreet:)
(stormt hij weg).
Ga zwakkeling, het was bijna te veel
Voor u, nu gaat uw arm brein weer doorpeinzen
Wat kwaad en goed is in die slechte daad.
Een slechte daad, - waarom een slechte daad?
Wat kan wel slecht zijn als 't een krone geldt?
En de arme, hij wil koning zijn, en hij
Heeft een geweten, en 't spreekt hem niet vrij
Van goed en kwaad, - 't is een armzalig ding
Zoo een geweten voor wie koning zijn wil.
En toch zal dat gedacht van hem niet wijken,
Uit zwakheid zal hij 't kwade doen en 't weten
En 't zal hem neerslaan en voor steeds vernielen,
- En de' afgetobde heb ik in mijn hand; -
Waarom is zij voor hem dan slecht, die daad,
Waarom moet hij daardoor ten ondergaan?
Het moet toch zoo; zoo heb ik 't ook voorzien,
Wijl 't mij als eene deugd verheffen zal,
Tot haar, mijn doel, die gouden koningskroon.
Het is zijn vader, ware 't nu mijn vader!
- Hoe zonderling daaraan kan ik niet denken -
Nochtans, hij is mijn koning, die met eer
Mij overladen heeft, en ik voel niets
Dat als een wroeging mij iets wijten komt;
Hoe komt die zaak me zoo eenvoudig voor?
Kalm, met noodwendigheid groeide in mij op
| |
| |
Die daad, die moord, jawel die moord, dat is 't toch -
't Woord heeft een ruwen klank. (Hij lacht.)
Omdat een woord toevallig holler klinkt?
Weg van mij, sprookjes uit den kindertijd,
Ik heb mijn doel en daar ligt mijn geweten,
En alles wat mij nader er toe brengt
Is goed, en zal zich ook ten goede wenden.
De koningskroon moet eenen koning sieren
En wie mag koning zijn, hij die de macht
Slechts met het purper om het makke lijf hangt
En 's avonds ze met 't purper ook weer aflegt,
Of hij die ze gebiedend in zich hoort
Tot volkren spreken, die gedwee hem hooren?
O 'k ben u allen meester, ik, uw dienaar,
Vorst Ingel, u, te zwak voor goed of kwaad,
U, koning Froth, te zachte en tamme heerscher,
En u ook, Starkadd, die slechts zingen kunt
En met het zwaard slaan, en u leven laten.
Ik houd de draden van uw aller handlen
En mijn gedachte zal uw noodlot zijn.
Daar komt de koning; achteruit, mijn trots,
En dien, zoolang gij nog niet heerschen moogt.
Koning Froth komt op met gevolg. Starkadd in volle wapenrusting aan zijn zijde leidt hem; Ingel volgt. Helga en de vorstin onmiddellijk daarna. Mannen van Starkadd en van Froth in wapenrusting of in feestgewaad.
Froth bestijgt den troonzetel in den achtergrond; aan de linkerzijde (van den toeschouwer) zijn de vorstin, Helga en de vrouwen, aan de rechterzijde, de mannen.
Starkadd aan de zijde van zijn mannen staat wat op den voorgrond. Saemund, achter de rij der vrouwen, verborgen.
| |
| |
Ik riep u, mannen al, in deze halle,
Dat helden Starkadd uitgeleide doen;
Reeds ligt zijn schip voor zwaren tocht gereed,
Na al den roem van twintig grootsche daden
Wil nu zijn arm de sterke Friezen slaan;
Voorwaar, de zwaarste wel van alle tochten
Die hij ooit ondernam, wij weten 't wel,
Wij, die den smaad nog brandend op ons voelen
Der laatste slagen, waar de besten sneefden;
Gij kwaamt te goeder ure, Starkadd; ik
Was aan 't vertwijflen in den grooten nood,
Want onze zwakheid kennend, drong de roover
Van uit de zee tot in ons vaste woning.
Toen hebt gij tweemaal hem teruggedrongen
Met harde slagen, en hem zoo vernield
Dat van zijn gansche trotsche macht misschien
Een enkel brandzwart wrak drijft op de baren;
U, Starkadd, dank ik 't, dat ik in dees land
Nog heersch en dat weer weelde en rijkdom
Stroomen in onzen burcht uit land en zee.
Dan, of uw plicht nog niet ten einde was,
Bood balsem voor de wonden nog uw lied;
Het wekte weer den moed in onze harten,
Die te vergeefs een steun nog in zich zochten.
Heldhaftge vreugd klonk uit uw zang ons tegen
En daden, zoo heldhaftig als gij zongt,
Ontsprongen wrekend weer aan aller armen.
Dat was uw werk, o held; 't rijk stortte neer,
Met uwe hand hebt gij 't weer opgericht.
Mijn hart moest in het bittre van dees stond
De milde stem van zijne dankbaarheid
| |
| |
Aanhooren; eens, moest ik het toch bekennen
Voor u en allen, wat mijn borst sinds lang
O koning, uwe woorden bruischen
Als zuiderwijn door mijne gloeiende aderen
En scheppen rond mijn ziel een lichte waas
Waardoor 'k de wereld nu met de oogen van
Een dronken man aanschouw; vergeef 't mij, koning,
Indien mijn mond nu woorden spreken moet
Die uwen koninklijken zin wel konden
Krenken; maar ik en kan niet anders meer;
Een macht die ik niet langer kan bedwingen
Spreek luid, mijn skald, voor allen:
Met heel mijn hart kom ik u te gemoet.
Veel groote werken had ik reeds verricht
Waarvan de skalden in hun liedren zingen,
En menig sterke held werd bleek van nijd
Bij 't hooren van de daad, terwijl 'k mezelf
Steeds eenzamer en zelfverlaten voelde.
O ja, de roem van de eerste daad verhief
Mijn jeugdig hart tot aan Walhalla's poorten.
Maar ook die vreugde was van korten duur
En het genot mij uit dat éene werk
Ontsproten, zooveel grooter daden brachten
Het niet terug; toen heb ik wel gevoeld
Hoe nietig alle lof uit vreemden mond is;
| |
| |
Wat menig skald van mijnen roem vermeldde,
Hoe ik 't aanhooren kon of 't mij niet gold,
Slechts grievender nog voelde ik dan de leegheid
Waarin 't vertrouwen al verloren ging.
Uit beter daden wilde ik het herwinnen,
Maar ijdel was mijn doen voor de eigen redding,
En hielp ik toch nog menig volk, 't was maar
Omdat 'k een zwaard had en een arm die slaan wou.
Mijn koning, laat me nu verhalen, hoe
Gij, die in mij uw redder hebt geprezen,
Mij hebt verlost uit een ellende die
'k Met al de macht mijns wils niet wenden kon.
'k Stond op een zachten avond aan den steven
Verzonken in die zelfde mijmeringen
Waarin 'k zoo hopeloos verloren ging;
Mijn mannen wisten dat zij ongestoord
Mij moesten laten in die oogenblikken,
Want, of het nog zoo pijnlijk was, ik minde
Dat wroeten in mijn eigen leege borst.
Ik staarde in de opgewoelde zee en voelde
Mij half wellustig op en neer gaan met
De kiel die, stijgrend, door de baren boorde.
'k Was weggezonken in een stomp nietdenken;
Als uit de verte kwam tot mij de stem
Eens deenschen zangers, dien wij gastvrijheid
Aan boord geschonken hadden en wiens zang
Mijn volk vermaakte door zijn vreemde wijs.
En ik verstond zijn lied: van koning Froth
Ging hoog zijn zang en zijn begeestering.
Hij zong hoe na den roem der jeugdge daden
Ge uw volk te binden zocht door 't milde hart,
Hoe in uw daden en uw deugden, steeds
| |
| |
Het milde hart het eerste en laatste woord sprak;
O koningslied, hoe hadt ge een heldren klank!
En toen 'k vernam hoe 't noodlot u vervolgde,
Hoe ramp na ramp u dreigde te verdelgen,
Toen brieschte de oude moed weer in mijn borst.
Terstond wendde ik den steven naar dit strand,
Want eenen vriend, een vader moest ik redden.
Ik vond u en het lied had waargezegd:
Een vriend, een vader heb ik mij gered.
Nu viel het woord, mijn koning, wees genadig.
Vriend, stelp den vloed niet die u 't hart ontwelt,
Ik heb sinds lang reeds deze bron gemist,
Mijn hart staat open voor uw jeugd, en klopt
Het uwe te gemoet als in den tijd
Toen het nog open stond voor gansch een wereld
Gulheid. Nu lost uw spraak mijn oude tong
Tot ongewone taal van hartigheid,
En 't oude menschenhart verlangt een stond
Te rusten van 't hardvochtig koningschap
Aan uwe borst, mijn vriend, mijn zoon.
(Hij omarmt Starkadd.)
Nu is mijn arm zoo sterk, mijn hart zoo rijk
Van 't woord dat eedler nog heeft waar gemaakt
Wat in het stilste van mijn hart ik nauw
Met woorden durfde aan 't eigen hart bekennen!
Ik dank u voor dit oogenblik van jeugd,
| |
| |
En over 't oogenblik sluit ik mijn borst
Tot gij terugkeert, en met u onze eer;
Dan zal ik met het beste wat ik heb
Ook met den held het skaldenhart beloonen.
Maar zie, reeds ligt de zon rood op de zee,
't Is tijd tot afscheid nemen; ga, mijn vriend,
Ik wil de laatste zijn die u aan 't hart drukt.
Starkadd (gaat tot Ingel).
Ingel, uw vriendschap was me waarborg dat
Ik niet te veel gevergd heb van uw goedheid
Toen ik gedurfd heb u als vriend te groeten.
Soms docht mij wel - meer in den laatsten tijd -
Alsof uw blik mijn durven me verweet;
Heb ik u dan gekrenkt? - O 'k wilde 't niet,
Het was onwetens dan. - Ik wilde nu,
Dat ik voor langen tijd ga afscheid nemen,
Mijn borst verlichten met een vriendlijk woord
Hoort gij zijn woorden zoet zich buigen
Gelijk een lied dat hij van buiten kent?
Denkt gij dat ik sinds lang niet klaar gezien
Heb in uw spel? - uw woord is zoet als honig,
Maar de gedachten die het zorgzaam dekt
Spuwen me gif en gal in 't bloed en 'k moet
U nu doorschouwen doen van die verblinden.
Een vriend, een vader! Ja, waarom ook niet!
Noem mij uw broeder toch, indien 'k die eer
Genieten mag; 't is immers veel voor iemand
Die slechts uw dienaar zijn mag, Starkadd koning!
Ge twijfelt nog, zijt ge dan blind, gij allen,
| |
| |
Ziet gij den hoogmoed in zijn oog niet blinken?
Mij, mij wil hij de kroon mijns vaders nemen
Die hem toch beter voegt; is 't niet zoo? - hem,
Starkadd, den held, Starkadd, den skald, neen, neen,
Starkadd, verrader, Starkadd, onderkruiper.
(is opgestaan en nadert ras tot Starkadd die spreken wil).
Zwijg, Starkadd, zwijg, mij hoort uw antwoord toe.
(Tot Ingel.)
Uw woorden hebben eenen zwaren last
Op mijne koningsschouders opgetast;
Armzalig kind, door welke daad wilt gij
Uw bloedige beleediging vergoeden?
Indien gij hem zelf om vergeving smeektet,
Wat baat het hem, van u die nooit een daad
In 't strijdperk uitgestreden, de uwe noemdet?
Ga heen, mijn zoon, ga weenen als een wijf.
Zie, Starkadd, 'k buig ootmoedig 't hoofd voor u,
Ik, mijn verleden en mijn voorgeslacht
Smeeken ootmoedig om vergiffenis.
- Starkadd, geen woord, het waar te veel voor mij -
En nu betaalt de koning voor zijn schuld
De boete die hij zelf bepalen wil.
Helga, wilt gij dien man gelukkig maken,
Dan geef me uw hand, en 'k leg haar in de zijne.
Vader, vader, waarom doet gij me dat? (Snel af.)
| |
| |
(alsof hij niet gehoord had, legt de hand van Helga in die van Starkadd).
Starkadd, 't geschenk dat ik thans doe, is klein;
Het deel van haar wat ik u geven kan
Is weinig bij hetgeen zij u reeds gaf,
'k Heb in haar oog en in haar hart gelezen
En, wat wellicht zij zelf niet weet, 't hoort u;
Dit alles wilde ik eerst bij uw terugkomst
Zeggen en doen; spreek, ben ik nog in schuld?
Koning, geef me ook een taal om u te danken,
De woorden die ik zoek zijn al te zwak
En de innigheid, die me verstikt, smoort ze allen
Vóor ze in mijn keel tot klank zich kunnen vormen.
(Tot Helga.)
Dit handjen, och wat is het klein; zoo zacht,
Zoo wit, met teere vingertjes die beven;
In mijne hand houd ik 't; is 't mogelijk,
Die arm! Zeg, Helga, zijt gij 't werkelijk,
Gij heilig beeld dat ik zoo innig minde
Maar dat ik slechts in stilte dorst aanbidden,
Nu mijn, mijn bruid! - O, ik begrijp niet meer;
Kom, rust een oogenblik in bei mijn armen,
Schouw met uw oog in 't mijne en spreek niet meer.
(Hij kust haar op het voorhoofd.)
'k Heb u gekust - lief beeld, ge zijt niet boos
Wel vriend, wat praat ge zonderling
En ook uw oogen zien als in zichzelf,
| |
| |
Ge zijt alsof ge zingen woudt. - Ik spreek;
Hoort gij het niet? Ontwaak, ik ben het, Helga!
Starkadd (als innerlijk).
Voor mij die woorden, 'k voel hun zoete vlucht
Als witte vlinders mijne ziel omstoeien;
't Is alles blank rond mij; o 't al vergeten!
In dien zoo milden liefdedroom vergeten
Al wat eens was en alles wat nog zijn moet.
En ginds dat schip, dat wacht!
(Hij omarmt Helga en kust haar lang en innig.)
Mijn bruid, weldra keer ik terug en sluit
Mijn armen dan voor immer rond uw lijf,
Helga, hebt gij me lief? Neen, antwoord niet,
Het woord dat ik u zeggen hoor, ge kunt
Het niet uitspreken lijk ik 't hoor. Vaarwel,
De tijd, die me van u scheidt, zal ik weten
Zoo kort te maken, dat geen vijand meer
'k Verheug me er nu reeds over;
Maar ach, gij gaat, wie speelt er nu met mij,
Wie loopt met mij nog door de duinen en
Wie zoekt daar plekjes waar het eenzaam is;
Wie haalt mijn bal nu uit de zee als 'k hem
Te ver eens werp? Gij spat er zoo maar door;
Hoe moest ik lachen toen gij druipend weerkwaamt,
Zoo'n gek figuur; gij zelf, gij hebt gelachen,
Ach Starkadd, geen kan lachen zooals gij!
Maar nu gaat gij vertrekken voor zoo lang
En morgen ga ik aan het strand en 'k zal
| |
| |
Geen Starkadd zien, en ver, heel ver, ver achter
De hooge zee zal ik uw schip vermoeden
En verder steeds zal 't van me gaan.
Ik kom terug; uw woorden jagen mij
Naar 't schip; weldra ben ik dan weer bij u,
En alles wat ik ben, en alles wat
Ik heb is dan voor u, voor u, mijn lief!
Ja, zoo is 't goed, weldra, een korten tijd,
Dan ben ik grooter en wellicht ook schooner.
Ik ook zal trotsch zijn over uwe zege!
En 't goud en de edelsteenen die ge meebrengt!
De boosaards, 't schoonste hebben ze me ontstolen.
Breng veel sieraad mee, veel breed goud en zilver,
Zie eens, hoe dunnetjes die ring zich rond
Mijn arm spant, zilver is 't; van 't goud bleef niet
Veel over voor ons, vrouwen; ook een ring
Om rond den arm te spannen en ook gordels
Met gouden gesp en zij met zilverwerk;
Breng veel, heel veel, o 'k wou zoo gaarne mooi zijn,
Voor u, dat gij me meer nog zoudt beminnen.
Al, alles wat ge wenschen kunt, nog meer,
Ik wil u tooien als een koningin
Met goud en steenen en met innig minnen,
Rijk als de liefde zal ons leven zijn!
En ook het mijne? Ik kan het niet begrijpen!
Koning, vergeef me, 't overweldigde
| |
| |
Me in eens. Ik kon niet danken, doch de woorden
Die mij ontwellen kan ik niet weerhouden
Want ik voel ze ook als diepen dank voor u!
(Tot Helga.)
Kom, ik heb haast, leid mij tot de vorstin,
Want zie, ze staat daar treurig, 't hoofd gebogen,
Als vreemd; ga mee bij haar en spreek voor mij,
Ze is boos op mij misschien, voor 't geen er voorviel.
Mijn lieve Hilde, wees niet treurig heden,
Het doet me pijn, nu ik gelukkig zijn moet;
Zie, 'k breng u Starkadd, wees niet boos op hem,
Hij heeft me lief, gij zult hem ook dus lief zijn,
Daar gij mijn lieve, lieve zuster zijt.
Hij zal voor u ook veel sieraden brengen,
Ja, ja, nog meer! een gouden diadeem
Vol edelsteenen, groen en rood, zoo groote!
Starkadd, niet waar? Beloof het, ook voor Hilde.
Vorstin, een stomme taal breekt uit uw oogen,
Ik zie niet meer die stille goedheid die
Me uit uwen blik als een geluk vervolgde;
Een treurigheid omsluiert thans uw oog;
Of is 't verwijt? Ben ik dan schuldig toch?
'k Voel als een wroeging, als ik denk dat gij
Me schuldig vinden zoudt. Nochtans, ik weet
Noch woord, noch daad van mij, die aan vorst Ingel
Recht konden geven tot beschuldiging.
Vriend, staak uw woorden, ik verwijt u niets,
| |
| |
'k Voel slechts een matheid die mij hulploos maakt,
Sinds Ingel's uitval mij mijn liefste hoop
Vernietigd heeft. Ik voel me maar een vrouw
Die noch voor Ingel, noch voor 't rijk iets doen kan.
Wees op uw tocht gelukkig zooals steeds
En breng vooral een langen vrede meê.
Misschien verricht de tijd wat ik niet kon.
Ik dank u voor uw mildheid; 't zal den Fries
Maar weinig naar de deensche kusten lusten
Als hij in 't eigen land bedwongen wordt.
Maar een nog ligt me zwaar op 't hart; slechts gij
Kunt aan vorst Ingel 't onrecht doen beseffen
Dat hij zichzelf en mij heeft aangedaan.
Zeg hem wat ik hem niet meer zeggen kan,
En toch zoo graag hem zeggen wou, dat ik
Met zwaard en zang zoo trouw hem dienen zal
Als koning Froth, mijn heer, die niet alleen
Me 't leven schiep, maar nog 't geluk me schonk.
O gij zijt goed; ik was voor u gekwetst;
Heb dank, heb dank, uw woorden hebben weer
De hoop gewekt voor 't geen mijn zwakke hand
Ontsnappen liet als iets onmogelijks.
Als gij en Ingel 't eens weer zijt dan vrees ik
Geen slechten raad voor hem, geen erg voor 't rijk.
Laat het mijn zorg zijn, Ingel te overtuigen.
Vaarwel, vorstin, en dat uw vrome wenschen
Zoo hoog vervuld eens wezen als ze hoog
Gevoed zijn; mij reeds vliegen ze vooruit,
| |
| |
Ik voel de vrucht reeds in hun vreugd, en kamp
En zege en vree tot een geluk verbinden,
Dat slechts me wacht om over ons te schijnen.
Starkadd, het is hoog tijd, de zon is onder.
Een oogenblik, mijn koning, en ik volg u.
(Tot Wolf, ietwat ter zijde.)
Wolf, gij blijft hier, 'k draag u een eedle taak op,
Wat ook gebeuren moog, waak over Helga,
Het liefste wat ik heb vertrouw 'k u toe,
En met uw leven staat gij voor haar in.
(Hij wendt zich tot Froth die hem wacht; de koning gaat voorop, Starkadd volgt hem; bij de deur ontmoet hij Saemund, hij blijft een oogenblik staan; beide mannen in trotsche houding meten elkander met de oogen; dan volgt Starkadd den koning, daarna Helga en de vorstin met de vrouwen, en eindelijk de mannen.)
Saemund blijft alleen op het tooneel. De deur blijft open staan.
Ingel (snel binnen, rechts).
Saemund, wat is er nog gebeurd sinds ik
Saemund (naar buiten wijzend).
Ziedaar, mijn vorst, het slottooneel.
Ingel (gaat naar de deur).
Hij spreekt met Helga, zie - hij vat haar hand
En zij nikt ja, zij lacht alsof 't van vreugd waar.
Saemund (onbeweeglijk, voor zich, naar voren).
Ja wel, van vreugd, 't is meer dan ik voorzien had,
| |
| |
't Gevaar is groot; 't spel heeft zijn kansen, maar
Zoo 'n vogel is niet moeielijk te vangen.
Hij kust haar nu, - nu spreekt hij met den koning -
Die ook omarmt hem! God, hoelang dat duurt!
Het teeder afscheid is 't van bruid en vader.
Ingel (snel naar voren bij Saemund).
Wat nu gedaan, Saemund? een laatste maal
Ik zegde 't reeds, het was te veel!
Het moet zooals ik 't zegde;
Mijn vorst, het oogenblik der daad is daar,
Laat gij 't voorbijgaan, 't is met u gedaan!
Gij hebt nu zelf gezien dat Starkadd zich
Niet heeft verdedigd toen gij hem zijn schuld
In 't aanzicht smeet; voorwaar een moedge daad!
Geen woord ter verontschuldiging liet hij
Maar vallen, slechts met eenen blik van hoogmoed
Antwoordde hij. - Hebt gij 't verachtingsvolle
Gemerkt in toon en houding van den koning
| |
| |
Gezien hoe hij ootmoedig voor den skald boog,
Hij, zijn verleden en zijn voorgeslacht;
Van 't nageslacht rept hij geen woord, 't bestaat
'k Haat hem! o ik haat hem!
En dan, toen gij gegaan waart, 't lief tooneel,
Aandoenlijk was 't om zien, hoe zoet de skald
Zijn liefje koosde en haar veel goud beloofde
En ze zijn mooie koninginne noemde.
Hoe, koningin, dat heeft hij zóo gezegd?
Een trouwe dienaar heeft ook ooren voor
Den smaad die op zijn heer valt.
En hij dus koning. - Ingel is te laf!
O 'k zal me wreken! Froth, gij wildet 't zoo,
Eén daad zal ik toch nog de mijne noemen
Nu het zijn moet, een koning voor den andre.
Ha, 'k wist het wel dat 't bloed van 't voorgeslacht
Nog in u stormt, tot groote daad bereid!
Breng nu, mijn koning, dat laatste offer, dan
Zijt gij bevrijd van nood en wij, wij juichen
Dan koning Ingel in zijn glorie toe.
| |
| |
Ja, sterven zal hij, ik wil koning zijn.
Heil, heil, mijn koning, sterk is hart en ziel,
Een echte koningsziel die ons beheerscht,
En ik, buig voor u en kus uw kleed,
Beveel uw dienaar in mijns konings hulde!
O koning zijn, het ligt zoo na, 'k hoef maar
Zeker, slechts éen snelle daad,
En morgen zijt ge koning.
Ja, vorst, die daad moet dezen nacht geschieden.
Nog dezen nacht zou ik...
Dooden... 't heeft weer denzelfden toon van even.
O, móet het dan zoo snel zijn?
De slimme skald heeft ons een wachter hier
Gelaten, zijn getrouwen Wolf; haast gij
U niet, dan merkt de sluwe kerel iets,
| |
| |
En ras wordt Starkadd het gewaar en komt
Terug, en alles is voor u verloren!
En nog, uw zuster mint hem en hij haar;
Hebt gij bedacht hoe snel zijn tocht zal zijn?
Hoe hij met eer en buit beladen weerkeert?
Dan is 't voorbij voor immer, en geen wroeging
Brengt ooit 't juist oogenblik terug; voorbij,
Dat blijft voorbij voor eeuwig. En de liefde
Vergeet die niet! Zij vliegt en slaat zoo wel
Dat eer we er ons nog aan verwachten zullen
Hij zegepralend hier is; dan wordt koning
Vorst Ingel niet, maar Starkadd, skald en held.
Genoeg, genoeg, 'k zal 't doen. - Wat moet ik doen?
Van avond ben ik in des konings kamer,
En als ik hem vóor 't slapengaan ontkleed heb,
Dan wacht ik u; dan, Ingel, wees een held.
Ja, ja, een held, ja, vader, 'k wil een held zijn!
Het doek valt.
| |
| |
| |
Tweede Bedrijf.
Vertrek vóor de slaapkamer van den koning. De deur tot deze links. Eene deur rechts. Twee lampen verlichten de plaats. Links op den achtergrond eene zware kast met ijzer beslagen. Bij het opgaan van het doek ziet men Froth, wat op den achtergrond, in 't midden van 't tooneel, in eenen leunstoel gezeten. Hij schijnt in diepe gepeinzen verzonken. Eenige oogenblikken stilte. Dan komen uit de achterdeur Helga en de vorstin, in eenvoudig gewaad.
Zoo, kinderen, ge komt me nog bezoeken;
Ja, vader, wat gebeurd is
Het drukt nog zwaar op mij, en 'k vrees, op u ook.
(Hilde leunt achter op de leuning van den stoel en blijft daar staan gedurende het begin van het tooneel. Terwijl Hilde spreekt, heeft Helga zich op een bankje aan de voeten van haar vader neergelaten en leunt het hoofd tegen zijn knie.)
Ge spreekt van Ingel, kind, ik moet bekennen
Dat het gedrag van Ingel me geschokt heeft;
Wat kon hem wel tot zulk een taal verleiden!
'k Herkende hem niet meer; van waar die woede
Waarmee hij Starkadd die beschuldiging
| |
| |
Naar't hoofd Wierp, hij, toch anders zwak en schuw;
Van waar vooral ook die beschuldiging?
Ach, vader, laat dat; zeg me, dat ge 't hem
Vergeeft; ge zegt het zelf, hij is zoo zwak,
Hij was een willig werktuig steeds; wellicht
Sprak hij ook ditmaal niet uit eigen mond!
Wat wilt ge zeggen, dat hij 't niet alleen deed
Omdat een ander 't hem verzinnen hielp?
Neen, kind, dat is geen verontschuldiging
Voor eenen man; heeft hij de daad begaan,
Dan staat hij er voor in met lijf en ziel.
Ge hebt gelijk, 't moet wel zoo zijn, daar gij
Het zegt; maar ik, ik kan het niet verstaan!
Hij is geen man als Starkadd en als andren!
O ja, van hen begrijp ik dat ge 't vergt,
Omdat ge daar zelfs niet te vergen hebt,
Zij zijn van zelf zoo, kunnen anders niet,
Maar Ingel weet niet en hij kan niet willen.
Maar dat is 't schrikkelijke wat ik vrees!
'k Heb heden aan mijn dood gedacht als nooit,
Voor de eerste maal heb ik er voor gesidderd,
Want als ik denk dat hij moet koning zijn
Na mij, dan krimpt mij 't hart ineen van zorg.
Een koning zonder wil en die niet weet!
Wie weet en wil voor hem dan? Koning zijn
Is geen geluk voor wie het dragen moet,
| |
| |
O neen; het zijn de schouders niet die 't zwaarste
Torschen, maar 't hart dat in het plichtgareel
Geslagen wordt, 't hart dat slechts minnen wilde.
Ik zie ze vóor me staan, den strengen blik
Op mij gericht, gerechtigheid verlangend,
En hij, de schuldige, hem dien ik liefheb,
Hij siddert voor het oordeel van den vriend,
O, waar ik onder hen die recht verlangen,
Ik wist wel hoe ik mijn recht gelden deed;
'k Sprong nevens hem en 'k daagde ze uit; en 'k zou
Den wellust voelen zijne schuld te deelen
En ook zijn straf; o, mensch zijn en geen koning!
Maar neen, ik ben van een geslacht dat koning
Zijn moet; zij schreeuwen 't woord: de Wet, en ik
Moet zwijgen; 'k moet mijn hart doen zwijgen, want
Ik ben een koning, 'k heb een voorgeslacht.
O, al die woorden, plicht en wet en recht,
Zij warrlen rond me heen als doodsgedachten
Voor al waarheen het hart met vreugde streeft.
Geloof me, 'k ben de onvrijste van mijn mannen.
Het is de wilde strijd daarbuiten niet
Die 't hoofd gerimpeld en het haar gebleekt heeft,
O neen, dan was ik weer een man als zij,
Niet min, niet meer, zooveel waard als mijn zwaard;
Wat was het een geluk een oogenblik
Niet meer in 't koningsambt eenzaam te staan,
En in den slag een mannenoog te ontmoeten,
Dat van den zelfden lust als 't mijne blaakte!
Maar de andre kampen, daar van binnen, met
Het eigen hart; 't meedoogenloos neervellen,
En steeds, en steeds; dat, kind, maakt oud en moe.
En Ingel, waar haalt hij de kracht voor zulk
| |
| |
Een kamp? Éen wist ik nog; maar heden heeft
Hij dien van zich gestooten.
Ja vader, ik ook eens had zoo gehoopt;
Maar denkt gij niet dat alles weer eens goed
Zou kunnen worden? Starkadd wordt zijn broer;
En hij verzocht me hem met Ingel te
Verzoenen; 'k spreek van avond nog met Ingel
Over die zaak; hij weet dat ik hem liefheb
En daarom luistert hij wel eens naar mij,
En eerder nog dan gij het hebt vermoed,
Zijn zij weer vrienden en ik heb 't gedaan!
Het doet me pijn dat ik uw schoonen waan
Met harde woorden moet vernietigen.
Neen, kind, wat tusschen beiden voorviel, laat
Zich door de schoonste woorden niet vergoeden!
En Starkadd zou verzoening tienmaal wenschen
En Ingel honderdmaal zijn doen berouwen,
Zij zouden 't menigmaal elkaar betuigen,
Toch zou in 't diepste van eenieders hart
't Wantrouwen waken, om dan weer ineens
Tot lickterlaaien gloed hun haat te ontvlammen;
Ik heb het heden maar te klaar gevoeld,
Zij zijn niet voor malkander; zij verstaan
Malkander niet; de werelden van hun
Gevoelens wentlen meer en meer uiteen.
Maar gij spreekt ook alsof ge Starkadd liever
(Froth glimlacht treurig.)
| |
| |
Ach, vader, wees niet boos:
'k Versta den harden zin der mannen niet.
Kan men en móet men alles niet vergeven?
En kan enkel woord twee harten scheiden
Voor eeuwig? O, wat is de wereld leelijk
Als alle kwaad daarin als een ondelgbre
Droesem gaat zinken op den bodem van
Maar niet vergeten màg een mannenhart.
Verbeten is verlies aan levenskennis.
Wiens hart niet groot voelt en wiens geest niet sterk denkt
Moet zwichten voor die taak; en hij loopt mak
Tusschen vergeven en vergeten in
Met laf gedoen van steeds toegevend zijn;
En ik ken Starkadd; hij zal nooit vergeten,
Al heeft hij 't ook gewild in zijn geluk.
Maar gij, gij moet vergeven, ja, gij moet,
Of Saemund mee verdoemen, den verleider!
Saemund? Wat heeft hij ìn dees zaak te doen?
't Duurt al sinds lang; als Ingel hem gezien heeft
Keert, somber, hij terug en spreekt niet meer
Alsof hij vreesde dat in zijne woorden
Het booze denkbeeld luid wierd.
En daarop bouwt gij uw beschuldiging?
| |
| |
Maar 'k voel het, 'k voel het, hier van binnen weet ik het,
Dat Saemund hem de boosheid in den geest giet.
- Zijn blikken zijn gelijk een stalen zwaardspits,
Ik ril ervan alsof er gif in was. -
Ge zult het zien, verwijder maar dien man,
En Ingel wordt wat hij ons vroeger was.
Zoo zijt gij, vrouwen, steeds; wat zijn bewijzen?
Ge voelt het en het oordeel is geveld.
'k Zou Saemund ook van Ingel nog verwijdren,
Hem nog dìen stut ontnemen, hem en ons;
Ge weet, onmisbaar is hij in het huis,
Tot dees volkomenheid heeft hij 't gebracht,
En hij, die ons sinds jaren trouw gediend heeft,
Zou tweedracht zaaien in ditzelfde huis,
Als 't zijn genot is alles op zijn plaats
Te zien, dat 't een zich schoon in 't ander schik?
Uw liefde voor den vorst maakt u wantrouwig.
(komt van achter den stoel naar voren en stelt zich smeekend vóor Froth).
Ach vader, ik wil niets meer zeggen, maar
Ik smeek u, wees weer vriendelijk met Ingel;
Doe 't dan voor mij; hij kan zoo hard zijn als
Hij haat rond zich voelt, en 't is alles haat
Wat enkel hem onvriendelijk bejegent.
'k Wou 't hem zoo gaarne zeggen, nog van avond,
Dat gij weer goed zijt en vergeven hebt.
Doe het toch, vaderlief, ik smeek u ook.
| |
| |
Ik ben toch Starkadd's bruid, heb ook een recht
Tot vragen; Starkadd immers heeft het zelf
Gevraagd, en zijne wenschen mogen ook
De mijne zijn; - zie, Hilde, vader lacht reeds!
Wat een geluk, dat ik u helpen kon!
Kind, kind, uw woorden halen me uit de borst
Wat ik er voor mezelf verbergen wil,
Ga maar bij hem, en zeg hem wat ge wilt,
Dat ik vergeven, ja, vergeten heb.
Wat is dit voor een dag; ten tweeden maal
Waait heden frissche, geurge jeugd om mij;
Ja, ik geloof, 'k zou wel vergeten kunnen!
Gij meisjes doet me dwepen als een jongeling:
De wereld is zoo goed en brave menschen
Wandlen er rond, in helle feestdagskleeren!
Helga, mijn kind, gij brengt uw moeder weer
Bij mij; dat is 't wat zij me voelen deed,
Als 'k uit de hal verbitterd tot haar kwam.
O kind, haar stem, haar blik, o gansch haar wezen,
Hoe losten ze al die harde zorgen op.
Dan was ik zwak, maar welk een lieve zwakheid,
En hoeveel kracht gaf ik niet voor die zwakheid!
Het beste was 't, een rustpunt in mijn leven,
Van waar ik alles weer in evenwicht
Aanschouwen kon; en in haar armen dan
Die liefde, neen die liefde; 'k voelde ze
Rond me, zij overstroomde me, zij drong
Zoo warm in 't hart, dat 't er van tintelde.
O, o, 't geluk, toen waart ge, ik hield u toen.
Maar hoor eens, Hilde, vader spreekt lijk Starkadd,
| |
| |
Maar vader, waart gij ook verliefd op moeder,
En hebt gij ook zoo zonderlinge dingen
Tot haar gezegd, als Starkadd deed tot mij,
Gij die zoo ernstig zijt? 'k Moet er om lachen;
Hebt gij haar hand genomen en haar ook
Gezeid: Gij zijt een beeld en 'k heb u lief,
Maar 'k durf u uit de verte slechts aanbidden?
(Zij lacht hartelijk.)
Kind, spot niet met 't geen Starkadd zei, het is
Het staamlen slechts van 't eenge dat hij voelt,
En dat geen man begrijpt zoolang hij 't voelt,
En ook wellicht niet als 't sinds lang vergaan is.
Een bron van wijsheid is de liefde voor
Den man; zij breekt uit diepten niet vermoed,
Met bangheid hoort hij 't dondren van haar naadren,
Een dreigen schijnt het op zijn levensbaan,
Maar onafweerbaar stijgt ze, en stijgt en klimt
Ten trans, en gloeit en gloriet in den hemel,
En nijgt tot zinken; in 't namiddagstralen
Laait zij hem nog de starende oogen uit;
Zij zinkt; ginds in een nooit beseft mysterie
Van zee en lucht zinkt zij, nog eens opgloeiend
In haren dood; en blind een stond, droomt hij
Hem na, den onbegrepen meteoor!
Een glans draalt nog, eilaas, een schemerglans.
En heeft zij hem het leven leeggebrand,
Verschroeid, onwederbrengbaar, zoo veel bloesems,
Toch blijft een diepe weemoed om haar dood.
Een glans drijft nog, eilaas, een schemerglans!
Maar in dit dralend, eeuwig drijvend licht,
Ziet hij met blikken, licht en lichter wordend,
| |
| |
Een tuin met bloemen goud, met bloemen wit,
Een tuin rond zich vol nooit geziene bloemen,
Ontloken in den dag die even stierf.
Met nieuwe vormingen roept hem het leven;
Naar gindsche kimmen, waar het henenzwond,
Lokt hem het wonder, lichtend steeds in hem.
Met vasten tred gaat hij zijn toekomst in;
Nu eerst staalt hij zijn daad met al zijn kracht,
Gerijpte kracht van weten te allen stond,
En daar die weg, dat is zijn levensweg.
(Froth houdt een poos in.)
Gij lachtet, Helga, toen ik straks zoo sprak;
O ik verwijt u niets; ik weet dat gij
De macht niet kent die 't oude hart op hol brengt.
Gij vrouwen maakt iets eeuwigs in ons gaande,
Het eeuwig jeugdige waaraan de tijd
Niet wrikken en niet knagen kan en dat
Zoo licht in mij nog trilt als in mijn jeugd.
Sluit Starkadd's woorden in uw hart, mijn lieveling,
Zij zullen u een heul zijn als ge eens waandet
Dat hij u niet zoo lief heeft als gij dacht.
Ik..., ik weet niet, vader,
Geen sprak tot mij zooals ik 't heb gedroomd.
Nu weet ik welk geluk ik missen moest,
Ik heb mijn leven lang voor twee bemind.
Maar, vader, zeg, wanneer keert Starkadd weer,
Hoe lang duurt zoo een tocht? de mannen zeggen,
Die Friezen zijn zoo sterk als wilde beren,
En zoo zij eens ook Starkadd konden slaan!
| |
| |
Voor Starkadd vrees ik niets, hij is van hen
Die nooit getwijfeld hebben aan de zege,
En hij is sterk genoeg het lot te dwingen
Om voor zijn eigen sterkren wil te buigen.
Veel sterker is hij zelfs dan hij het weet.
Een goddelijke jeugd heeft zich in hem
Dan keert hij weer, weldra,
Gelijk hij 't heeft beloofd? En zijn ze rijk,
Die Friezen; zal hij veel meebrengen?
(Slaat plotseling den blik neer, voor zich.)
Mint hij me niet veel meer dan ik hem min?
Ik denk zooveel aan goud als 'k van hem spreek.
Wat was het dat zijn blik zoo plots ontvonkte
Toen even mijne hand de zijne aanroerde?
En was het niet een glans die om hem lag,
En sprak hij niet tot mij als uit een droom?
Ben ìk het die hem dwepen doe? Ei mij;
Een poos was ik niet zeker van mezelven!
Me docht, dat wat hij zei voor mij niet was.
Vader, 'k geloof, ik had toch ongelijk,
Te lachen met hetgeen me Starkadd zegde;
Zal hij daarover nu niet gaan nadenken
Dat mijne vreugd zoo klein was bij de zijne,
En dat ik naar zooveel sieraad gevraagd heb?...
Och neen, waarom zou ik daarvoor nu zorgen,
Ik heb hem lief; als hij terugkomt zal 'k hem
Wel zeggen dat hij beter is dan ik.
(Staat op.)
| |
| |
Wat zullen wij een weeldrig leven hebben,
Ingel, gij, Starkadd, ik en vader Froth!
Ja, wij alleen, dan wordt weer alles goed,
Nietwaar, en zonder Saemund, wij alleen?
Weer die beschuldiging, kind, laat dat toch.
Daar is hij, hoor nu zelf, hoe zonder grond
(Saemund komt binnen.)
Saemund, is 't zoo laat reeds,
Dat gij moet komen mij tot rust te manen?
Is alles klaar in huis? Zijn onze gasten
Verzorgd, en allen reeds ter rust gegaan?
Ik hoor niets meer; het is zoo stil in huis.
Er kwam geen leven na het avondmaal
Onder de mannen; zelfs de wijn kon geen
Tot geestdrift wekken; er woog iets op allen;
En zwijgend trok eenieder zich terug.
Ja, ja, 'k begrijp, na zulk een dag; mij hielp
Dees lieve jeugd een avond door te brengen,
Veel lichter dan 'k na zulk een dag verwacht had.
Kindren, 't is nu ook tijd voor u.
Ja, 'k wilde u nog vragen,
| |
| |
Saemund, wat denkt gij van vorst Ingel's doen?
Heeft het u niet bevreemd dat hij zoo plotseling
En zoo geweldig opsprong tegen Starkadd?
Mijn koning, niet bevreemd heeft mij zijn doen,
- Ook niet verheugd, dat weze ver van mij,
Want 'k weet hoe hoog gij Starkadd's vriendschap stelt -
Maar toen ik zag dat hij daar opstond en
Zijn wenschen luid vernemen deed aan allen,
Hij die toch anders ingetogen stil is,
Toen dacht ik in mezelven: eindelijk
Dringt ook vorst Ingel met zijn wil naar buiten,
Zooals 't een man betaamt; - o 'k wist het wel
Dat hij van uw geslacht was en de held
Uit hem ook groeien zou; hij wachtte alleen
Naar 't oogenblik om allen te bewijzen
Dat hij ook ijverde voor zijn geslacht,
En dat hij niets ducht om zijn eer te wreken;
Of 't juist nu 't oogenblik was, laat ik daar, -
Maar dat hij eenen wil heeft, dien durft werpen
Onder de mannen als zijn vorstenwil,
Dát heeft mij in vorst Ingel's doen verheugd,
En diep getroost; mijn koning, vrees niets meer,
Hij ook zal ons een echte koning zijn.
Die geestdrift staat u waarlijk wel, vriend Saemund,
Zoo, zoo, 't is Ingel's willen dat u zoo
Vervoert; doch allen zijn niet overtuigd;
De vorstin meent dat gij hem tegen Starkadd
Hebt opgehitst, en dat die vorstenwil
Slechts van ùw haat de zwakke weerklank is.
| |
| |
Vorstin, mijn koning, neen...
- Me dunkt dat vrouwenoogen ditmaal trouwer
Hebben gezien dan wij met al ons denken -
Maar 't is genoeg daarvan voor heden nacht;
Ik ben te moe om over zulke dingen
Nu nog te twisten. - Lieve kindren, komt,
Hebt dank voor het geluk van dezen avond;
Gij, Helga, voor uw frissche jeugd, en gij,
Hilde, voor uw trouw hart en stille ziel;
En bei, voor 't beste wat ge geven kondt,
Voor 't zoet herinnren aan mijn liefst geluk.
Gaat heen, slaapt zoet, en droomt van goede menschen.
(Helga en Hilde af.)
Ontkleed me, Saemund, - dank - en denk dees nacht
Aan 't antwoord dat gij morgen geven zult.
Genoeg, het andre hoor ik morgen.
(Froth af naar het slaapvertrek. Saemund blijft alleen terug.)
Morgen? Maar weet gij, waar gij morgen zijn zult?
Veel vroeger wordt u 't antwoord toegediend.
Mijn oordeel is voltrokken eer ge 't uwe
Geveld hebt. Arme poppen, stribbelt maar,
Maar toe, ik houd u toch! - Maar waar blijft Ingel?
(Hij gaat luisteren aan de deur van den gang.)
| |
| |
En de vorstin? Tot heden toe hield ik
Geen rekenschap met haar; hoe kon dat toch!
Wantrouwen immers sprak steeds uit haar oogen,
Zwakhoofd, ik, zoo me maar bedwingen laten
Door dien blik, dat ik niet meer liegen kon!
Te laat, ongeluksraaf! De tijd ging sneller
Dan uw gedacht! - Maar waar blijft toch die Ingel!
(Hij gaat weer luisteren aan de deur. - Na een poos:)
Daar komt mijn popje nummer drie gegaan!
(Ingel treedt aarzelend binnen.)
Mijn vorst, nu wordt het groote werk volbracht,
Dat gij zoo manlijk heden hebt begonnen.
Het uur is best. - Een slaapdrank wiegt de mannen
In vasten slaap; geen zou ons kunnen storen!
Ja hier; - maar moet het nú zijn?
Ik ben zoo moe; mijn armen zijn zoo lam.
(gaat luisteren aan de deur van het slaapvertrek).
De koning slaapt; - zoo, neem den dolk; - de deur
Is niet op slot, ge hoeft ze maar te duwen.
(Hij is middelerwijl Ingel genaderd en duwt hem zachtjes vooruit de slaapkamer binnen; dan blijft hij aandachtig luisteren nevens de deur die halfopen gebleven is; hij geeft herhaaldelijk blijken van ongeduld. Ingel komt weer binnen, bleek en sidderend, den dolk in de hand.)
| |
| |
Neen, ik kon niet, mijn arm wilde niet;
Hij sliep zoo stil; o Saemund, laat me, laat me!
(Onmiddellijk na de eerste woorden van Ingel heeft hij diens arm gevat en zijn post bij de deur weer ingenomen; hij luistert ingespannen; nu Ingel de stem wat verheft, bijt hij hem toe:)
Spreek stiller. (Hij herneemt zijne vorige houding.)
Maar ik kan niet, zeg ik u;
Het maanlicht valt zoo wit op zijn gelaat,
Zijn baard ligt op zijn borst; - en dàardoor steken -
En zijn gelaat is kalm en vriendelijk
Als vroeger, vóor 'k u kende, - ja, toen, toen,
Saemund (altijd als te voren).
Kom, 'k zal den weg u toonen naar zijn hart!
(Hij trekt Ingel achter zich de kamer binnen; na eenige oogenblikken, gerucht. - Ingel den dolk in de hand, snelt naar buiten, dan wendt hij zich even om, en gaat rugwaarts achteruit, den blik op de deur gericht; als hij iets over het midden van het tooneel gekomen is, verschijnt in de deur Froth, het bovenlijf voorovergebogen, den blik strak op Ingel gericht; deze blijft, als gekluisterd, een oogenblik staan.)
| |
| |
(Ingel slaakt een gil, laat den dolk vallen en stormt weg. Froth heeft de oogen gesloten en leunt tegen de deur; - na eenige oogenblikken:)
Ingel, o, - pijn, o laat een poos.
Een poos nog, laat me denken, ik móet denken.
(De linkerhand op de zij, gaat hij struikelend naar den leunstoel waarin hij zich laat vallen; een oogenblik is hij bedwelmd; - Saemund komt zacht achter hem binnen en verbergt zich in den achtergrond.)
Neen, neen, kind, - alles kan nog goed eens worden,
- Ingel, hij is 't, en nog een ander, - de andere -
- Waarom spraakt gij niet eerder - alles goed -
O pijn, nog niet, dood me nu niet, nog niet -
Ik moet nog denken - Ingel - dood - een moordenaar,
Ingel, een moordenaar, een moordenaar;
Een moordenaar, Ingel, een moordenaar!
O - o - nog niet, nog niet, ik moet nog denken -
Ingel, een moordenaar - dood, - Ingel, koning,
Een koning, moordenaar, neen, neen, weg, weg!
En allen schreeuwen: Ingel, moordenaar!
Neen, neen, dat niet! Maar die dolk daar, zal 't zeggen -
Neen, neen, dat niet! een stond nog, dood, een stond.
(Bij de laatste woorden is hij opgestaan; den blik op den dolk gericht, gaat hij wankelend op dezen toe, als hij er dicht bij is, laat hij zich op de knieën vallen; hij neemt den dolk op.)
Een koning doodt den koning! Ik, ik! ik!
(Hij tracht den dolk zich in de borst te stooten, maar hij stort voorover dood neer.)
| |
| |
(komt langzaam naar voren tot bij het lijk en schouwt het een poos roerloos aan).
Ja, dood, - een koning stierf, en stierf als koning;
Wroeging, waar blijft gij; - alles stil in mij -
En toch - en zulk een koning moest zoo sterven;
Wat is nu al het ander bij dit éen?
Triomf, stijg op in mij, wij zijn alleen!
- Een oogenblik nog wacht; hoe staat het nu?
Thans, nummer twee, Helga, hoort ge me toe,
Of gij het wilt of niet; 'k weet u te lokken!
Starkadd? och, die is ver en gij zijt jong;
En dan, hij ziet zijn eigen niet en loopt
In 't net dat ik hem later spannen zal.
Voor de vorstin, een nummer? Neen, niet noodig! -
Alles is klaar; zoo, in uw kast weer, poppen,
Uw meester wil alleen zijn met zijn vreugd! -
(Hij gaat naar de kast, opent ze, en de koninklijke juweelen worden zichtbaar; hij blijft een poos opgetogen ervoor staan; hij neemt de kroon.)
Kom, kroon, keer weer tot mij, geen heeft u lief
Als ik, die u gebeeld heb naar mijn ziel;
Ik smeedde in u veel spreuken, die aan mij
U binden of aan geen; kom, op mijn hoofd;
En, met u, macht en aanzien voor de menschen!
Glans, goud, en brand hun de oogen uit, dat ze
Voor mij de nijdge blikken laten zinken!
Kom gij ook, purper; 'k leg u om mijn schouders,
Zinbeeld van macht die 'k over leven heb
En dood der menschen; bloedrood is uw kleur,
Wee hem die mij weerstaat; nog rooder prijkt
| |
| |
Ge van zijn bloed; kom, schepter, in mijn hand,
Ik zwaai u als geen koning 't deê voor mij,
Het volk den weg te toonen als een kudde
Waar het geschoren wordt, of heeft te sterven;
Al voor mijn glorie, voor het schittren van mìjn leven!
Komaan, valt op de knie, een nieuwe koning komt
Te heerschen over u tot aan zijn koningseinde.
(Middelerwijl is hij statig naar voren getreden en zijn blik valt op het lijk van Froth.)
Froth, kóning Froth ligt daar, hij was een koning;
Hij stierf als koning; ook zoo wou 'k eens sterven,
Zoo voor alle oogen en bij aller smart;
Na zulk een leven, zulk een dood; - o, kon ik;
Froth, Froth, o leer me sterven zooals gij!
(Hij valt op de knieën bij het lijk.)
Het doek valt.
| |
| |
| |
Derde Bedrijf.
De voorplaats van den burcht rechts omtrent in 't midden van het tooneel; - een terras van waar een trap naar voren afdaalt; - in 't midden de poort; links, in de verte de zee, van voren links en rechts, bosschage.
Op het terras, twee wachters, met wapens; de eene gaat op en af; de andere hurkt tegen den ingang en schijnt ingedommeld; van uit den burcht hoort men nu en dan muziek.
(stapt eenige malen op en af en kijkt van tijd tot tijd naar de zee; dan treedt hij op zijnen makker toe).
God! wat verveel ik me hier; en zeggen dat ze daarboven nu aan 't drinken en aan 't smullen zijn!
(Daar hij geen antwoord krijgt van zijnen makker, kijkt hij verbaasd toe en schudt hem wakker.)
He, kameraad, wat is dat, ge slaapt! Dat 's tegen de afspraak! Toe, sta op!
Tweede Wachter (half droomend).
Ja, geef me nog van dien wijn, 'k heb dorst, ik heb nog altijd dorst!
Niksmendalle te drinken, sta op! Denkt ge dat het zoo plezierig is hier op en af te stappen en altijd uit te kijken op dat vervelend water!
| |
| |
(nog altijd half ingedommeld).
Geen water, dat's te koud in mijn maag!
Word toch wakker, luiaard, dat 's tegen de afspraak; ik heb u wel gezegd dat ge wat mocht gaan zitten omdat de wijn van dezen morgen u zoo in den kop is geslagen. Hm, was die fijn? - Verdoemde kerel, hij dut weer in! - He, kameraad, hier is nog van dien goeien wijn!
Tweede Wachter (schielijk wakker).
Geef me ervan, gauw, hm... waar is hij? kerel, met zulk een woord kunt ge mij uit den dood wekken! Waar is hij?
(Eerste Wachter schudt van lachen.)
Verdoemde leelijke babbelkous, kunt ge een eerlijk mensch niet laten slapen?
Maar wat denkt ge wel! 't Is hier schrikkelijk vervelend en ik zou wel met wat praten den tijd willen korten! He, was die goed, die wijn, uit dat vat in den kelder, waar ze niet meer van wisten van waar het kwam! Hebt ge 'm wel geproefd? Eerst zoo 'n vaste sterke smaak van 'n gezonden wijn en dan zoo 'n zoet, (hij klapt met de tong) en zoo 'n geurig, hm... en zoo 'n vurig nasmaakje dat u oogen, neus en mond vol van zon uit ver in 't zuiden waren. Die ouwe vrek van Froth, die dronk wel water maar hij wist toch ook wat goed was! God, wat zijn de tijden veranderd; nu altijd feest en altijd feest! Ik ben van m'n leven nog niet zoo weinig nuchter geweest als in dit jaar. Morgen kunnen anderen zich hier komen vervelen, dan zijn we er toch weer bij. Ha, ha, ha, gij waart al dronken dezen morgen; wat hebben we gelachen toen ge zoo stillekens, stillekens onder de
| |
| |
tafel gingt schuiven; maar dat wijntje, dat wijntje, 't is 'n verdom-melijk goed wijntje! Zijt ge al weer aan 't ronken! He, he!
(Schudt hem hevig.)
Tweede Wachter (schiet woedend uit).
Verdoemde labbekak, laat me gerust of ik vecht tegen u! - Laat me slapen of geef me te drinken; buiten dat, ken ik niks! -
Waat heeft die wijn z'n bloed razend gemaakt! Hoe die kerel toch veranderd is!
(Hij gaat weer op en af en neuriet. Nu en dan werpt hij een blik onverschillig over de zee en stapt dan weer voort; maar plots blijft hij staan, kijkt scherp uit, houdt de hand boven de oogen, buigt het lichaam over de leuning en blijft een oogenblik in die houding strak naar de zee uitzien. Dan komt hij rap tot zijn makker, schudt hem kort en heftig en schreeuwt:)
Zeil in zicht!
(schielijk op, grijpt naar zijn wapens en schiet naar voren).
Waar?
Daar, recht uit, juist in 't westen klimt een zeil uit de zee!
Tweede Wachter (wrijft de oogen).
Maar 'k zie niks; 't is zeker weer 'n streek van u om me wakker te maken; maar pas op, zulle!
Zwijg, zeg 'k u; zie toch daar; de wijn benevelt nog uw oogen. Daar, daar, recht uit.
Nu zie 'k het ook. (Kijkt scherp uit:) Zie, daar achter nog éen!
| |
| |
En nog éen daar links! - Neen twee! - 'k Ga 't gauw aan den koning zeggen; blijf hier, ik ga in de hal!
(komen uit den burcht op het terras, eerst een voor een, dan meer te zamen; zij vragen:)
Waar? Wat is 't? - Wat is er gebeurd? - (Tweede Wachter wijst naar de zee. Hier en daar hoort men roepen:) Er zijn er zes. - Neen acht. - Zie eens, hoe groot het zeil van het eerste schip! - Ze hebben den wind tegen! - (Hier en daar loopt er weer een den burcht binnen en komt met anderen terug. De nieuw aangekomenen vragen:) - Zijn 't vijanden of vrienden? - (Anderen:) - Men kan de kleur van hun zeilen nog niet onderscheiden! - Ik wel, zie, rood en wit. - Neen, 't is niet rood! - Ja zeker, rood en wif.
(Ondertusschen treedt Ingel buiten, gevolgd door Saemund en mannen. - De anderen maken eerbiedig voor hem plaats. - Hij treedt tot aan de leuning en ziet ook uit.)
Ik ken die booten niet! Verspert de deuren,
Loopt, wapent u, ontvangt ze naar verdiensten.
(Hij trekt zich wat terug met Saemund. Op zijn bevel zijn eenige mannen den burcht snel ingegaan; anderen blijven nog uitkijken.)
Zie 'ns den steven van 't eerste schip; o hoe hij blinkt, hij is heel van goud! (Een ander uit den achtergrond, roept luid:) Maar 't is de boot van Starkadd! - (Beweging.) - Starkadd! Wat vertelt die nu! Starkadd is verzonken met zijn schip! - (Algemeen geroep:) De boot van Starkadd! - (Te gelijker tijd: De mannen die reeds weggetrokken waren of gingen vertrekken, keeren ijlings terug. - Op het geroep treden Ingel en Saemund
| |
| |
weer naar voren en kijken uit. Altijd geroep:) De boot van Starkadd! - (Eenigen loopen schreeuwende den burcht binnen:) De boot van Starkadd is daar! - (Een man die uitkijkt roept:) Zie, daar staat iemand met de vlag in den steven, hij zwaait ze in vriendschap! (Een ander:) Maar 't is Starkadd zelf, zie heel z'n gestalte, zie, z'n gouden helm! (Weer geroep:) Starkadd is daar!
(Ingel en Saemund trekken zich weer achter de mannen terug. - Onder het volgende gesprek tusschen Ingel en Saemund altijd geroep:) Starkadd! 't Is Starkadd! - Zie, hij is het. - Hoe sterk hij de vlag zwaait!
Wat nu? Met zegepralen keert hij weer,
En al de praatjes die we in 't volk verspreiden
Zij wenden zich nu rechtstreeks tegen ons!
Wat weifelt gij nu nog? Vertel hem wat
We hem toch moeten zeggen. Heeft hij iets
Te vorderen? Zijt gij zijn koning niet?
Treed op als meester en vergeet het niet
Dat hij u schande aandeed voor alleman.
Gij rakelt de'ouden haat weer op, en 'k heb
Bijna geen kracht meer om hem nog te voeden.
Ik wilde liefst hem weer als vriend begroeten
En hem doen voelen dat 'k vergeten heb!
Ik ga 't aan m'n vrouw zeggen, wat zal die 'n vreugde hebhen! (Hij loopt de trappen af; rechts af.)
Nu gaat hij de haven binnen loopen, komt, we gaan hem tegemoet!
| |
| |
(Zij gaan allen rechts af).
Hoor, hoor maar 't volk, hoe hij het heeft bekoord;
Hij is al meester in hun harten en
Als ge u niet wacht, wordt hij 't in werkelijkheid.
Juublen ze hem niet toe als een verwachten
Redder, die hen verlossen moet; van wat?
Ik weet het niet, maar 't volk dat mompelt iets
Van Froth en ook van moord. Niets duidelijks
Kwam mij aan de ooren;'t is maar zoo'n gerucht.
Zoo ver is 't reeds; ik heb het lang verwacht;
Wat moet ik niet verwachten na die daad?
Een eeuwge roes benevelt mijne zinnen,
En dat gelaat, die oogen in die deur,
Zij spoken steeds vóor mij, en zie 'k ze niet
Dan voel ik o dien angst in hun ontsteltenis;
Nu weer, ze zijn weer daar! O Saemund, red
Me van mezelven; feesten, geef veel feesten
Dat ik dat alles onderdrukken kan
In 't groot gerucht van vele menschen rond me!
Mijn koning droom nu niet, de tijd is kostbaar
En alles is gewonnen als gij Starkadd
Ten onder krijgt: hij brengt de zegepraal
En grooten dank verlangt hij van zijn koning;
Geef eer hem, geef hem goud en macht en aanzien,
Maar nog eens, geef hem Helga niet tot vrouw.
| |
| |
Saemund, gij eischt steeds meer van mij; in doodslag
Heb ik het erf mijns vaders opgenomen,
Nu zou ik zijn belofte nog vermoorden?
Zijn woord, dat trouwe woord zou leugen worden
Aan Starkadd dien hij toch zoo zeer beminde?
Wat is dat alles bij uw koningskroon?
Vergeef het uwen dienaar, heer, indien
Hij spreekt met alle kracht zelfs tegen u,
Nu waar het geldt u lijf en eer te redden.
Een koning gaat zijn weg en ziet niet om!
Starkadd is in uw weg, stap over Starkadd!
't Volk is met hem; hoort gij 't gejubel ginds!
Verneemt hij eens wat hier te wreken valt,
En is hij dan Froth's zoon, dan eischt de plicht
Dat hij den moordenaar zijns vaders doode,
En hem, uw broeder, valt de kroon dan toe.
De moordenaar mijns vaders! Dat ben ik;
Gij spreekt het zoo gelaten uit; en dan
Dit woord van u, het is mijn hardste straf!
Vloek over u, gij die me daartoe dreeft;
Maar hoor: éen was de daad, éen zal de straf zijn.
Neen heer, nog niet, nog is geen spraak van straf,
Zoolang uw koningswil in 't rijk nog geldt;
Éen was de daad, éen moet het loon ook zijn,
En Helga, die niet Starkadd's vrouw mag worden,
| |
| |
Ik smeek u, koning, geef ze mij tot bruid;
Dan zal geen Starkadd naar uw kroon meer trachten.
Boos is 't gedacht en slecht is ook de daad,
Maar recht, ja al te recht is steeds uw weg!
Ik heb hem ingeslaan, nu moet ik volgen.
Wat heeft mijn dienaar verder nog besloten?
Niet zoo, mijn koning, spreek zoo niet tot mij.
Voor ù is 't alles, voor uw koningseer!
Starkadd moet weg, niets moet hem hier nog binden,
En dan is alles goed, verzoend, vergeten,
En zonder zorgen heerscht mijn koning eenig.
Alles vergeten? ja, als 't daarmee uit was!...
Moe ben ik, Saemund, moe tot stervens toe!
Handel voor mij, en wat u goeddunkt, doe 't.
Mannen (achter de schermen uit de verte).
'k Doe wat Helga wil, kunt gij
Verkrijgen dat ze zich van Starkadd afzegt,
En de uwe worden wil, dan stem ik toe.
Voor allen dan verkondigt gij dat zij
Mijn gade wordt? Van avond nog, breng ik
Haar woord, nog heden? - O mijn koning, 'k dank u!
('t Gejuich achter de schermen wordt immer luider en bij de laatste woorden van Saemund is Ingel eenige treden afgedaald,
| |
| |
Starkadd te gemoet. Deze in volle wapenrusting, gelijk in 't eerste bedrijf, omringd van de menigte en van zijn mannen, komt op, rechts.
Bij 't zien van Ingel blijft hij staan, maakt eene beweging, stilte gebiedend, en buigt eerbiedig vóor hem. Boven op het terras, uit den burcht komend, Helga en Hilde. Zij dalen de trap af en blijven achter Ingel staan.)
Wees wellekom, o held, in onze landen,
Uw aanschijn reeds voorspelt ons uwe daden;
Laat hooren wat een zegepraal ge ons bracht.
Gegroet, mijn vorst, vorstin en gij, mijn Helga,
Ik breng de tijding die gij hebt verwacht;
Twee duizend Friezen boetten met hun bloed
Den hoon u aangedaan; hun koning is
Schatplichtig aan den heerscher van dit land.
Maar ik zie koning Froth niet; ik heb haast
Hem ook de goede mare te verkondigen.
Leid me tot hem, ik bid u, - maar, gij zwijgt?
Ziek... is hij ziek? Spreek...
(Daar allen zwijgen wendt hij zich tot Helga.)
(Helga wendt zich weenende om.)
Stierf? - Koning Froth is dood!...
(Allen zwijgen. Starkadd, hevig ontroerd wendt zich naar voren linksom, met half verstikte stem.)
| |
| |
Mijn oogen, wordt niet nat; beef niet, mijn lijf;
Krimp niet ineen, mijn hart, zij zien uw pijn;
Bedwing u, smart, gij zijt voor andren niet.
(Hij wendt zich weer tot Ingel:)
En hoe... hoe stierf hij?
Altijd ter rust gegaan, en 's andren morgens
Vonden wij... Saemund, zeg hem wat ge weet.
(Ingel wendt zich af.)
Des avonds vond 'k den koning in gesprek
Met de vorstin en Helga; hij nam afscheid
Van haar, heel vriendelijk en zoo bedaard
Dat niets zijn inzicht liet vermoeden; maar
Toen ik met hem alleen was, uitte hij
In spijtgen toon hoe hem dien dag op 't hart lag,
Hoe nu uw vriendschap voor vorst Ingel zou
Verloren gaan; hoe hij voor 't rijk nu vreesde,
En zijn geslacht wel best nu mocht verdwijnen;
Hij treurde er om dat hij en de andren niet
Gesneuveld waren in den laatsten kamp,
Dan leefde hij thans heerlijk in Walhalla,
Terwijl hij nu, een oude, ellendig sterven
Ging in een bed, en met die zorg op 't hart.
Toen ik vertrekken wilde vroeg hij nog
Of wel zijn dolk op de oude plaats nog hing;
O had ik toen begrepen wat hij vroeg!
Des nachts was alles stil; wij hoorden niets;
Maar 's morgens, toen ik ging om hem te kleeden,
Vond ik hem in de voorplaats neergestort,
| |
| |
Voorover, met den dolk nog in de hand.
Ik riep om hulp, eilaas geen hulp kon baten;
Met zeekre hand had hij het hart getroffen!
Zoo vond hij de Walhalla die hij wenschte.
O vader, ik dus ook draag van uw dood
Laat die gedachten varen, Starkadd,
Het is voorbij, het is sinds lang voorbij!
Kom, en verhaal ons van uw nieuwen tocht,
Want zie, 't is feest bij ons; en te uwer eer
Wordt het nu voortgezet met meerder pracht,
Brengt wijn, meer wijn, roept om muziek en dans.
Kom, Starkadd, kom, ik voer u in de hal
En nevens uwen koning zult ge zeetlen.
(Ingel legt Starkadd de hand op de schouder en leidt hem den burcht binnen. - Als allen binnen zijn hoort men eenigen tijd feestelijke muziek; - knechten loopen de trap op en af met vaten. Na eenige oogenblikken komt van rechts Helga snel naar voren, onmiddellijk gevolgd van Saemund; omtrent op het midden van het tooneel haalt hij ze in.)
Helga, waarom ontvlucht ge?
Starkadd is daar; 't was slecht naar u te luistren.
Waarom toch vreest ge mij, mijn zoete Helga,
| |
| |
Wijl ik voor de andren mijn genoote u noemde?
Gij deinst terug alsof iets ergs daarin lag!
Waarom schrikt gij daarvoor? Zegt het te veel?
Wat is een woord? Een klank die lieflijk klinkt
In zinnen mooi gedreven in 't metaal
Der spraak; dus neem 't niet kwalijk en beschouw
Het als een vers, dat u een dichter toezwaait.
Geloof me, 't klinkt veel hooger dan zijn oorsprong;
Doch lieflijk streelt het zoet geluid uw oor.
Wij speelden samen toch als goede vrienden
En niemand zag een erg in onze vriendschap.
Wat is er dan veranderd en wat vreest ge?
Ben ik u niets meer, nu weer Starkadd daar is?
Bindt dan het woord uws vaders enkel u
Spreek niet van Starkadd!
Hij 's uitgedroomd, mijn droom van goede vriendschap,
Nu komen nieuwe vrienden in uw leven
En de ouden mogen gaan, wie weet, tot later...
Heb 'k iets verlangd dat gij niet geven moogt:
Maar neen, wat vraag ik nog, 'k ben 't oude speelgoed
Dat weggeworpen wordt voor 't betere.
Vaarwel, vorstin, heb dank voor het verleden
Dat uwe vriendschap mij zoo lieflijk kleurde.
Maar, Saemund, neen... wat wil dat alles zeggen?
Ach, 'k weet niet meer wat ik nog denken mag...
Wilde ik u werkelijk verstooten, zeg?
| |
| |
En u, die steeds zoo vriendlijk waart voor mij.
Wel neen, hoe zoo? Zoo heb ik 't nooit gemeend
Met u; neen, Saemund, gij ook blijft mijn vriend.
O dank, vorstin, gij schenkt 't geluk me weer!
Waarom, ‘vorstin’, zeg ‘Helga’, zooals vroeger
Ik ben dezelfde die ik was en 'k blijf het.
O Helga, nu is alles goed en ik
Ben nog gelukkiger dan ooit te voren. -
Neen, neen, gij zijt voor mij nog niet verloren
En ik ook mag uw schoonheid nog bewondren.
Zie, Starkadd zwerft zoo graag op alle zeeën,
En laat zijn bruidje thuis als eene weeuw;
Moet zij zich dan verkruipen en gaan klagen,
Moet zij haar schoonheid laten stil verdorren?
En schoon zijt gij, lief kind, schoon als de roze
Die even openbloeit en de aarde toelacht.
Mag u geen ander man in 't oog meer zien?
En andre menschen mogen u niet minnen?
Gelukkig is de ruwe tijd voorbij
Toen slechts de vrouw éen meester kende op aarde
En al haar zin voor andren moest versmachten!
Versmaad dan ook het trouwe hart niet dat
U mint; gij glimlacht weer, mijn goede Helga;
Mijn woorden roerden dus uw harte toch?
Dan is 't geen erg dat ik u hier aanhoor,
| |
| |
En nevens Starkadd mag ik andre menschen
Ook nog lief hebben; o, wat is de wereld
Heerlijk en goed dat men zóo leven kan,
En alle goede menschen lief mag hebben!
Neen, Starkadd zal niet boos zijn als 'k hem zeg
Hoe ik gelukkig ben sinds ik dat weet,
Hijzelf is toch zoo goed voor alle menschen.
Neen, Helga, zeg hem niets, hij is zoo stuur
En wild, en weet van fijner zeden niets.
Hij kan slechts slaan en wilde liedren zingen.
Want in zijn land in 't noorden drongen niet
De zeden uit het zuiden die verzachten.
Sprak hij tot u met woorden fijn gekozen?
Tracht hij voor vrouwenoor zijn spraak te sieren?
Neen, ruig en recht zegt hij zijn ruw gevoelen
En woest zou hij zijn wild gevoel ook uiten!
Waarom spreekt gij van hem met die minachting?
Ik heb hem lief, meer lief dan u nog, meen ik.
Minachting? neen, voor zulk een sterken held,
Hij bracht ons nieuwe macht en de eer van vroeger.
Minachten hem? Wel neen; 'k zei slechts wat waar is,
Wat hij bij al zijn sterkte toch moet missen,
En wat hij aan ons zwakkeren moet laten!
Zie, zooals ik mijn woorden sierlijk kies
Om u met aangenaam geluid te omvangen,
Zoo maak ik ook met de eigen hand sieraad
Dat uwe weeke schoonheid licht verhoogt;
| |
| |
Met ingetogen blik tracht ik te vatten
De rondheid van uw arm, het effen voorhoofd,
Hoe licht uw boezem 't blanke linnen vult;
Ik kies het puurste goud en de eelste steenen,
'k Roep uw gestalte vóor mijn geest en graag
Doomt zij vóor mij, met al haar zoete vormen!
'k Aanbid en werk en 'k pas den gouden band
Om uwen arm, op hoofd, op borst, op hals,
En 'k smeed en buig en 'k werp hem spijtig weg
Wijl 't hard metaal den lieven plooi niet neemt.
En nachten, nachten gaat het voort tot eindelijk
Ik juichend dé eedlen vorm in handen houd,
Zoo schoon dat ik er zelf niet aan geloof;
De steenen met hun flonkren roepen mij:
‘Neem mij, - en mij, ik overstraal heur haar,
Ik pink er blauw uit als een starrenoog,
'k Werp stralen rond bij 't zwellen van haar boezem,
Ik brand als gloed op 't blanke van haar armen!’
Ik kies en pas, opnieuw begint het werk
Tot 's morgens toe; en eindlijk is het klaar,
En 't glanst en gloeit in de eerste zonnestralen.
(Hij neemt uit den boezem eenige sieraden.)
Laat zien, laat zien, hoe schoon! Dat is voor mij?
Voor wien zou 't zijn; wie anders kan het sieren
Dan u, die ziel en vorm gaaft aan 't gewrocht:
Kom, Helga, zie de zon is aan 't verdwijnen;
In 't bosch, bij 't beekje, smuk ik u daarmee,
En in de beek kunt gij het beeld aanschouwen,
Omgloord van roode en gouden avondzon,
| |
| |
En die u lief heeft zal uw vreugde loonen.
Dan gaan we samen naar de groote hal
Waar ieder blik bewondring spreken zal.
(Hij leidt ze zacht rechtsaf.)
(Van uit de zee wordt het licht der zon steeds rooder. - Starkadd komt uit den burcht, blijft een oogenblik staan, wendt zich naar den burcht.)
Dood, koning Froth, en zij, zij vieren feest!
(Hij gaat langzaam de trap af, beneden blijft hij staan en leunt met zijn armen tegen de leuning van de trap, het gezicht naar de zee gewend; eenige oogenblikken blijft hij als droomend staan.)
Wat zijn de menschen hier zoo vreemd geworden!
In vriend- en vijandsoog een zelfde schuwheid;
Helga is weg en de vorstin ontwijkt me,
Géen blikt me in 't oog en géen spreekt gaarn van Froth.
Of heeft de tijd zoo ingewrocht op mij
Dat ik een ander werd, 'k niet meer begrijp,
En zij slechts droefheid voelen waar ik smart zoek?
O zee en zon, ik ken uw grooten schijn,
Uw adem, steeds de zelfde, waait me tegen!
Goed waart gij, ik herken die zelfde goedheid,
Ik heb u nog, als vroeger voel 'k u; troostend
Steunt mij uw arm en leidt me door mijn leed.
- Vader, vader, waarom gingt gij zoo vroeg,
Voeldet gij niet wat ik u zeggen moest?
Zoo moe reeds waart ge dat ge uw kind niet meer
Verwachten kondt? - Wat schrikkelijke rouw
Heeft uw groot hart verpletterd dat het mij
Vergeten kon; ach vader, neen ge moest niet!
Ik voelde in mij oneindgen troost voor u:
| |
| |
Zoo veel werd stil in mij geboren dat
Voor u, voor u alléen was stil gerijpt,
Gekoesterd aan de zon van mijn hart en
Van 't uwe. - 't Uwe ook voelde ik in mijn borst,
En 't mijne luisterde naar zijnen klop
Zoo graag, zoo innig en zoo warm sloeg 't uw;
Gij voeldet niet wat ik u zeggen mòest?
Het was nu rijp en 'k ging het u aanbieden,
Ik zag uw mild gezicht in vreugde stralen,
Gelukkig om het worden van uw zoon!
Trotsch was 'k erom, want in mij was ùw trots.
En nu, en nu, nu zijt ge dood, niet meer,
Ik tast in 't ronde en zoek vergeefs te grijpen
Naar uw gestalte die zoo eeuwig, zoo
Onwrikbaar levend stond in mijne borst,
Leeg is de plaats waar ik mij tot u wend!
Wien zal ik nu het voelen openbaren,
Dat in mijn ziel zoo zalig is geworden
Voor u, voor u alleen? Terug moet ik
Het dwingen, het dood stampen met mijn smart.
O vader, vader, zoo mocht gij niet gaan!
(Hij bergt het hoofd tusschen de handen.)
(Van uit den burcht hoort men muziek. - De avond is allengs gevallen. Van rechts komen op Saemund en Helga, deze met sieraden opgesmukt.)
't Wordt donker reeds, ik wil terug in huis.
Toef nog een oogenblik, 'k wou u aanschouwen
Nog eens alleen, alsof ge alleen voor mij waart;
Uw schoonheid straalt nog feller in het donker
| |
| |
't Is als een glans der zon die op u bleef!
(dien de anderen niet bemerkt hebben, heeft bij de woorden van Helga het hoofd opgeheven, met halve stem:)
(Bij de woorden van Saemund wendt hij zich heftig om.)
Gij, Helga, met dien man; - dat is
(Hij wil het zwaard trekken.)
Helga (valt hem in den arm).
Starkadd, Starkadd, doe het niet!
Saemund (die achteruit geweken is, te gelijker tijd met Helga, voor zich).
't Komt vroeger dan ik dacht, maar zóo ook goed.
(Komt weer naar voren, tot Starkadd:)
Tracht zoo de skald der vrouwen gunst te winnen?
Leert hij in 't noorden zoo om 't bruidje vrijen
Dat hem toch immers minnen mòet: waarachtig,
Ik dacht niet dat het zoo eenvoudig was!
Heeft hij geen macht meer over vrouwenharten
Door lied en harpespel, heeft 't lied geen klank
Voor edeler gevoelens waar 't noch kamp
Noch doodslaan geldt? - Wel, is het dan mijn schuld
Indien een vrouw naar mijn taal liever luistert
Dan naar uw wilde spraak?
(nog altijd aan de borst van Starkadd en zijn aandoeningen volgend).
'k Voel 't bonzen van uw hart, uw oog schiet vlammen,
Luister naar mij, zie in mijn oogen, Starkadd,
Mijn arm houdt u omvangen; 'k laat u niet
Totdat uw oog weer zacht in 't mijne ziet;
| |
| |
Wees niet meer boos; o, ik ben bang als ik
Uw lijf zoo beven voel; wees niet meer boos;
Die vijandschap rond mij, ze maakt mij angstig,
'k Smeek u, laat de eerste bee niet ongehoord;
Gij haat te snel, hij is uw vijand niet,
Hij sprak geen enkel woord ooit tegen u;
Wat hij u zei, 't zijn immers geen verwijten,
Kunt gij 't hem euvel duiden dat hij liever
Uw lied en harpspel hoort dan woeste spraak?
Hij meent het goed met mij, hij zegt dat ik
Naast u nog andere menschen lief mag hebben,
(Starkadd grijpt weer naar het zwaard: Helga legt haar hand weer snel op zijn arm).
Niet,... neen, doe 't niet!
Is dat niet wel? Ach Starkadd, 'k weet het niet,
Maar hij was immers altijd goed voor mij!
Hij weet dat ik uw bruid ben en hij ziet
Me gaarne schoon, die hoofdband en dees armband
Heeft hij voor mij gemaakt opdat ik in
De hal de schoonste zij! Ben ik het zoo?
Hij gaf u dat? Gij naamt het? - weg van mij!
Starkadd... waarom toch? Ben ik zoo niet schoon!
Ik dacht dat ik u meer bevallen zou!
(Vleiend.)
Hebt gij noch schooner meegebracht voor mij?
Ik, goud voor u, neen, neen!
| |
| |
Zegde ik u niet dat hij slechts wild en ruw is,
Dat hij van hoofsche zeden nog niets weet!
Hij schouwt u zelfs niet aan; hij vindt u toch
Niet schoon! - Vorstin, ge wildet in de hal,
Daar zullen andre blikken u wel troosten!
Kom, Starkadd, laat me niet zoo gaan, alleen,
Kom mee met mij, 'k zal naar geen goud meer vragen.
'k Geef ook aan Saemund zijn geschenk terug....
Starkadd (ze terugstootend).
Wellicht vermist men u reeds in de hal?
Starkadd, moet ik nu gaan?
(Na een poos:) En zonder u?
(Daar Starkadd onbeweeglijk afgewend staan blijft, volgt zij, na eenige oogenblikken, aarzelend Saemund, op een wenk van dezen. - Boven bij de deur wendt zij zich nog eens tot Starkadd.)
Starkadd, 'k ga in de hal; komt gij ook straks?
(Starkadd verroert niet; Helga gaat in huis.)
Starkadd (na eenige oogenblikken).
Een diepe nacht trekt over mijn gedachten...
(Uitvallend).
'k Heb u verloren, Helga, u door woorden
Verloren!... Maar, waarom sloeg 'k hem niet neer?
(Snel rechts af.)
| |
| |
| |
Vierde Bedrijf.
Duinen rechts; links de zee.
Bij het opgaan van het doek zit Starkadd aan de helling van het duin, het aangezicht naar de zee gekeerd.
Starkadd (de harp ligt op zijn knieën).
Gij ook, mijn harp, gij hebt geen stem voor 't leed
Dat me verteert; gij ook, de laatste, ontzegt
Den treurige den dienst; ga, zoek 't geluk
Bij anderen, bij mij vindt gij het nimmermeer!
(Hij legt de harp neer.)
Waarom klopt gij nog, hart, in mijne borst?
Is dan het leven nog het leven waard
Als heel zijn inhoud uitvloeit, nutteloos!
Zoo moeten leven met voor mij die leegheid,
O hoe die leegheid mijnen geest afmartelt!
Niets kan tot mij; alles verslindt ze, en ik
Blijf overal alleen, ik en mijn smart.
En ik ben Starkadd, Starkadd de zeeghaftige,
Ik sloeg de Friezen, ìk, de sterke held!
Waarom springt gij niet op, mijn trots; waarom
Verstikt gij niet die liefde die u hoont!
Stil is 't in mij; die woorden zijn voor niemand.
Wat is me dan dat meisje dat mijn lot
In handen houdt, het opweegt tegen heel
Mijn vorig leven en het spelend knakt!
Mijn vorig leven? - Was ik het die 't leefde? (Staat op.)
| |
| |
U, zee, had ik eens lief; thans zijt ge niets
Voor mij; o, neem me toch weer aan uw boezem
Dat ik dat barsten in mijn borst niet voel,
In de enge ruimte die niet springen wil!
Maar gij verstaat me niet meer, zielloos wezen,
O gij zijt dood, gij zijt gelukkig dood,
Ik leef en drijf, ik heb geen moed tot sterven
En lafheid is de ballast van mijn leven!
(Hij gaat weer zitten. Helga verschijnt achter het duin, komt boven op en daalt langzaam tot Starkadd, zij raakt hem licht den schouder.)
Starkadd, vind ik u toch? 'k Heb u zoolang
Niet meer gezien; gij doolt zoo ver van huis steeds.
(ontwaakt uit zijn mijmering en springt op).
Gij Helga, wat wilt gij van mij?
Waarom ontstelt ge zoo? - Mijn broeder Ingel
Zendt me tot u om u te noodigen
Op 't feest van heden avond.
Ik ook, ik smeek u, kom weer onder ons;
Het leven is zoo koortsig op den burcht
Sinds vader stierf, elk haast zich naar den avond
| |
| |
En drinkt en drinkt tot hij den dag vergeet.
Ingel is 's avonds steeds het meest luidruchtig,
Maar somber in den korten dag die volgt;
Schuw gaat hij me uit den weg met angst in de oogen.
Doch soms zoekt hij mij op en dan zoo teeder,
Gelijk een heel zacht kind spreekt hij van vader,
En hij blikt weer zooals hij 't vroeger deê;
Heel zoet zegt hij mijn naam en ook van u
Spreekt hij met droeve stem als van een broer
Dien hij heeft liefgehad en die nu dood is.
Verwonderd keek hij op als ik hem gisteren
Kwam zeggen dat gij hier waart en dat hij,
Die u toch zooveel dank verschuldigd is,
U eens tot zich kon roepen en u toonen
Dat hij u steeds nog liefheeft en u dank weet.
Hij staarde me aan, ontsteld, dan viel hij uit:
‘Ja, zeg hem, dat hij morgen komen mòet,
Wien kan ik beter boodschappen dan u!’
Een plotse schijn ging over zijn gelaat,
Dan liep hij weg, en bergde 't aangezicht.
Zeg, Starkadd, zult gij komen?
Dat leed van anderen met uwe stem
Valt als een roes op mijn geblinddoekt wee.
Ook Hilde is niet gelijk zij vroeger was.
Zoo troostloos, zoo oneindig troostloos schouwt
Zij Ingel na, en blijft in 't leege staren.
En eens, toen zij me niet had hooren komen,
Vloog ze op hem toe en sloot hem in haar armen;
| |
| |
En over hem barstte ze in tranen uit.
En zonderling, hij, Ingel ook, hij weende.
Zoo troostloos, zoo oneindig troosteloos!
Die arme Hilde, wat kon haar wel breken?
Zijn er nog anderen die lijden, Helga?
Gij spreekt zoo lijdzaam en uw stem is slepend,
Gij ook zijt anders dan ge waart; uw stem
Was hel, en zulk een zon lag in uw blik
Dat ik van vreugde sidderde als 'k u zag;
Thans staart uw oog ontgensterd in de verte
En als een floers hangt vóor uw blik; ge ontvlucht
Me altijd en overal waar ik u zie
Onttrekt ge u dadelijk aan mijne blikken!
Nu heb ik u gevonden; 'k laat u niet
Of gij spreekt weer zoo goed tot mij als eertijds.
Ik heb u niets te zeggen, Helga.
'k Lees in uw oogen gansch een andre taal,
Berg het verwijt niet achter trots.
Dringt gij in mij, 'k verwijt u immers niets?
Starkadd, ge zijt zoo stil. - Maar ik verdraag
Niet de onrust die me dag en nacht vervolgt.
| |
| |
't Is me of ik niet had wel gedaan en 'k weet
Toch niet wat ik me wel verwijten zou.
Ik wil uw liefde weer, ge ziet het, Starkadd,
Ik heb ze noodig; help me!
Waarom denk ik u anders dan ge zijt?
O God, wat minder liefde kon me zoo
Gelukkig maken: - Weer als eertijds, kind?
Ik kan 't niet dempen wat me van u scheidt!
Helga, het is voor u niet wat ik spreek.
Kon ik u helpen! Maar ik kan tot u
Niet reiken, 'k sta mezelven in den weg,
Maar toch, waarom toch kunt ge niet? Gij kunt
Toch alles wat ge wilt; maar neen, ik weet het,
Gij wilt niet, want gij denkt nog steeds aan 't andre;
Ach, wees niet boos om 't geen met Saemund voorviel,
Mijn handelen snelt soms mijn wil voorbij.
Ik heb u immers toch niet willen krenken.
Of denkt ge dan dat ik hem lief zou hebben
Helga, Helga, gij zijt wreed!
Maar 'k gaf hem zijn sieraden reeds terug,
Onmiddlijk, 's andren morgens, toen ik zag
Dat gij met mij niet meer als anders waart.
Maar Saemund smeekt zoo needrig om wat vriendschap,
Zeg, moet ik hem die ook nog weigeren?
Hij was zoo goed voor mij steeds toen ge weg waart,
| |
| |
En toen ze zegden dat ge dood waart en
Ik schreide, was hij het die tot mij kwam
Om me met goede woorden over u
Kind, ge spraakt dien mensch zijn dood.
Maar ik begrijp u niet, waarom dien haat?
Waarom zijt gij voor mij niet meer als vroeger?
Is het te veel? Geef maar een weinig van
Die liefde toch die se eens zoo gul me schonkt!
Heb ik nu alles niet weer goed gemaakt?
Gij hebt gelijk, ge kunt me niet begrijpen.
Wat is er dan veranderd tusschen u
En mij? Toen vader me met u verloofde
Was ik vol vreugde, want ik had u lief;
Gij waart toch steeds zoo goed en lief voor mij;
Zoo dikwijls dacht ik aan de vroeger dagen;
Straks nog toen ik u door de duinen zocht,
Daar waar ik eens met u ging spelemeien,
Viel er een schemer van dat stil geluk
Op de angst van nu, en door mij ging een stond
't Gevoel als moest ik weer als toen heel zacht
Gaan sluipen achter u, zacht mijne handen
Op uw bei oogen leggen en u vragen
Wie zoo den held durft overrompelen?
Maar als ik zag op uw gezonken hoofd,
Hoe niet als toen, verrukt uw oogen glansden,
| |
| |
Geboeid door 't barenspel, toen durfde ik niet.
Het was zoo zoet, het leven dat ik droomde.
O leven naast den man die alles zoo
Vervulde met zijn daden en zijn zang;
Hoe was ik fier dat ik uw bruid mocht zijn;
Er zou een afglans van uw roem op mij
Ook vallen en ik zou gelukkig zijn!
Ik dacht dat ik nu eindelijk den held
Gevonden had, dien ik in Ingel lang
Reeds had gemist; o Starkadd, het is waar,
Ik minde u innig toen als eene zuster!
En nu, nu nog; maar nu wilt gij niet meer.
(Zij legt de handen vóor de oogen en weent stil.)
Gelijk een zuster, Helga, mint ge mij;
Hoe is uw onschuld wreed, het woord zoo tergend!
Mijn zuster, gij? - Rijt me de borst dan open
En zie hoe 't hart er me van binnen uitziet!
Zie, daar, die zee, die heb ik liefgehad:
O toen mijn schip haar krakende doorvloog,
Haar baren hoog en hooger tegenzweepten,
Toen boog ik me over boord, wijd tegen haar,
En breidde tegen haar mijn armen uit;
En dan, o dan ontving ik haren kus
Dien zij, in eene enkle, wilde baar
In 't aangezicht me smeet met 't witte schuim!
En ook die zon, die heb ik liefgehad;
Als in mijn vaderland, zij top na top
De bergen met haar schijnen overtrok,
Toen was mijn hart vol grootsche vreugde en ik
Vloog op den berg, haar stralen te gemoet;
En als haar eerste straal dan op me viel,
| |
| |
Dan voelde ik hoe een warme kus mij lippen
En hart doordrong en toen - aanbad ik haar.
En als zij 's middags hoog ten hemel steeg
En zij zelf koningin was van de zee,
Toen lag ik uitgestrekt op 't dek, en zij
En ik, wij waren slechts een enkle laai!
En wist ik of het niet mijn hart was dat
Met gutsend vuur de wereld overstroomde?
Gij mint me als zuster, - o hoe liefderijk!
Zie, zie die zelfde zon die ik zoo minde
Ze is mat nu, en ik voel geen warmte meer,
En daar, die zee, - eens was zij mij zoo dierbaar -
Zij ligt, een log gevaart daar, levenloos.
En gij, mijn zuster, hebt mij bei ontstolen!
Mijn zuster? Broeder, ik? Maar dringt de gloed
Die mij verteert, maar niets, niets buiten mij?
Voelt gij dan niet wat gij voor mij moet zijn,
Mijn zee, mijn zon, mijn alles, meer, nog meer.
Mijn zuster (hij lacht); kom, ik prang u op mijn borst,
'k Omarm u, ik wil u ten hemel tillen,
U mijn verlangen en genot toejuichen,
Dat gij ervan ontzield aan mijn borst zinkt,
En ik u weer met kussen wekken moet!
Weg, zuster, vlucht, mijn gloed verschroeit u!
(Hij gaat op haar toe.)
Helga (vluchtend, naar rechts).
(nog een stap achterna, blijft dan staan en slaat de handen vóor het gelaat).
| |
| |
En dat heb ik gezegd? o waar, waanzinnig,
Mijn hersens vatten mijnen drift niet meer!
(Snel links af.)
(Van rechts komen twee visschers.)
Daar ligt weer die wolkenbank in 't westen; als nu de wind nog opsteekt van de zee dan hebben we van avond weer het ergste onweer te verwachten. Dan is van nacht weer aan geen uitvaren te denken. En dat duurt, dat duurt. 'k Ga eens even naar mijne boot zien of zij nog vastligt. Maar zie, gaat daar Starkadd niet? Die loopt ook met een onweer in zich; ofwel droomt hij, ofwel gaan zijn armen en zijn handen alsof hij tegen zichzelf vocht. Wat heeft die toch in zijn lijf? Zie eens, hij heeft zijn harp daar laten liggen!
(Hij buigt zich over de harp en wil ze opnemen.)
Tweede Visscher (houdt hem tegen).
Laat dat, zoo 'n harp is 'n raar ding; dat kan ook meer dan 'n mensch vermoedt.
Ja, 't is 'n raar ding: drie gebogen staafjes, snaren er tusschen getrokken en ge hebt iets dat u de ziel uit het lijf zingt. Ik zou toch eens willen zien of ik het ook kan?
Doe het liever niet, zeg 'k u. Weet gij dan wat daarin steekt en zingt? Dat is niet voor eenvoudige menschen als wij. Kunt gij ook zingen en liederen maken gelijk Starkadd? Neen? Blijf dan maar stillekens van zijn harp af. - Zie toch, de wolken komen op!
| |
| |
Nu ga 'k naar mijne boot!
Ge hebt nog tijd, man 't kan nog beteren.
Gij, ge spreekt voor u. 't Is u wel gelijk wat met de boot van uwen meester gebeurt; maar de mijne is de mijne, en als ik die verlies, dan kan ik me met vrouw en kinderen in de zee werpen en met handen en tanden de visschen vangen, of de visschen ons.
Wel, dan doet ge zooals ik, dan neemt ge een boot in pacht bij Saemund.
Bij dien bloedzuiger! Liever laat ik me van de visschen zelf opvreten dan ze voor hem te vangen. Denkt ge dat ik hem daarom mijn boot niet verkocht heb, om ten langen laatste toch zijn knecht te worden? O, de kerel is slim. Hij wil de vrije visschers ook nog kapot maken. 't Is waar, ik ben mijn eigen baas, maar godweet, waartoe me die wassende ellende nog leiden zal! En daaraan hebt gij zelf de schuld, domme kerels. Hadt ge met ons gehouden tegen hem, dan waart ge nu geen knechten. Maar goud en wijn hebben u ten onder gekregen.
Och man, ge verspilt uwe woorden; uw verwijten roeren me toch niet. Wat helpt het al? sinds dat gebeurd is, wordt me alles zoo onverschillig. Ik voel me dikwijls als 'n hond en 'k heb lust aan den eersten den besten te vragen: geef me toch 'n schop, als 't u belieft?
| |
| |
Ja, die duivel heeft ons zoo gemaakt. Sinds hij hier gekomen is, zonder 'n duit zeg ik u, is hij allengskens in de gunst gestegen van koning Froth en nu is hij meester heel en al. De koning die ons tegen dien vreemdeling zou moeten bijstaan, is 'n natte schotelvodde in zijn hand. En nu dit jaar die stormen nog! 't Is alsof we ook nog moesten boeten voor de zonden van dien slechten kerel!
Wat voor zonden? Dat hij u zoo gemaakt heeft? Dat is uw eigen schuld. Of wat bedoelt ge daarmee?
Bedoelen, ik; wel neen, ik zei maar zoo; wat voor een bedoeling?
Ge hebt geen vertrouwen in mij, man, ge durft het niet zeggen. Ik weet meer dan ge denkt en wel, op zijn minst zooveel als gij. Maar hoe weet gìj het?
Ik, van mijn vrouw; ze helpt bij den wasch in den burcht en heeft het daar hooren vertellen. Maar van wien weet gij het?
Wel, man, uit den zelfden spreekhoren als gij. Mij heeft het ook mijn vrouw verteld. 't Geheim in vrouwenmond, dat gaat de wereld rond. Maar, zeg eens, weet gij dat misschien, wie heeft het toch gedaan, Saemund of Ingel?
Daarover zijn ze 't niet eens. Ze zeggen dat de eene zoo laf is als de andere slecht, en dat het niet te verwonderen zou zijn, indien Ingel er aan meegeholpen had. Liggen ze niet altijd samen alsof ze een en de zelfde slechtheid begaan hadden?
| |
| |
Maar 't is toch haast niet mogelijk! Een zoon zijn vader vermoorden, en nog zulk een vader! En zoo iets blijft ongestraft. Dat zou zoo niet afgeloopen zijn indien Starkadd hier was geweest.
Ja wel, Starkadd, wat doet hij? Ik heb hem dezen morgen nog in de duinen ontmoet; hij was anders altijd vriendelijk met mij en vroeg dan: Hoe gaat het met de vrouw en met de kleintjes? En naar de vangst ook vroeg hij. Zonderling, hoe die veranderd is! Zou die nu ook te fier zijn om met eenvoudige menschen te verkeeren?
Dat geloof ik ook niet; want ge hadt hem moeten zien. Hij ging mij voorbij alsof hij me nooit gezien had en toch waren zijn oogen strak op mij gericht. Wat mag hem toch wel schelen? Op den burcht leeft hij geheel voor zich alleen en mijne vrouw zegt dat men er vertelt dat de dood van Froth hem in de hersens is geslagen.
Maar waarom wreekt hij Froth dan niet? Ik begrijp er niets van. 't Is zonderling hoe ge u in de menschen kunt bedriegen. Wij hadden verwacht dat wanneer hij terugkeerde hij den heelen boel 't onderste boven had gekeerd en ons ook van dien bloedezuiger Saemund had afgeholpen. Hij kon hem immers nooit lijden. Dat schijnen die op den burcht ook gevreesd te hebben. Waarom zouden ze anders iemand bij de vrouwen gestuurd hebben om te zeggen dat Starkadd gesneuveld was? Ik tracht niet meer te begrijpen; de wereld is veranderd en Starkadd
| |
| |
ook. - Maar nu is 't hoog tijd dat ik naar mijn boot ga kijken; voelt ge dat koeltje? - Wie komt daar?
Indien ik het voor mogelijk hield, 'k zou zeggen dat het Wolf is.
Maar ja, 't is Wolf; van waar komt die zoo plotseling!
Sa, menschen, hebt ge Starkadd niet gezien,
Ze zeggen op den burcht dat hij hier in
De duinen loopt en 'k vind geen spoor van hem.
Wat is gebeurd dat hij de menschen vlucht?
Welk plan mag hij in de eenzaamheid beramen?
Gij ook zijt zoo bedeesd als 'k van hem spreek;
Zoo deden ze op den burcht ook; wat gebeurt er?
Wij weten er ook niets van; maar zeker is 't, dat Starkadd niet meer is als vroeger; hij kijkt zoo raar soms dat 'n mensch niet weet wat hij ervan denken moet.
Ze zeggen zelfs dat hij ziek is, ziek in 't hoofd.
Starkadd, in 't hoofd? 'k Geloof dat heel de wereld
En ík er bij, met ijlend hoofde ronddoolt
Eer hij de minste zwakte in 't hoofd bespeurt.
Zoo 'n klaar gedacht als hij, heeft geen van ons.
Neen menschen, dat is enkel ijdle praat.
Kijk, daar komt hij, zie nu zelf hoe zonderling hij doet.
| |
| |
(komt links op, mompelend zonder op te kijken; hij zoekt).
Mijn harp, mijn harp.... liet ik mijn harp hier liggen,
Starkadd, 'k ben weer hier.
(loopt op hem toe, de armen uitgestrekt).
Wolf, vriend. (Houdt plotseling in, tot zichzelven.)
Brak hij den eed niet, dien hij zwoer?
Verliet hij niet wat ik hem toevertrouwde?
Stond hij niet met zijn leven voor haar in?
Trek 't zwaard, verrader, 't leven is verbeurd!
(Trekt het zwaard.)
Maar Starkadd, laat mij u verklaren hoe
Zwijg, lafaard, redeneer nu niet,
't Verraad laat ik me niet wegcijferen.
Wolf (toespringend, trekt het zwaard).
Ik, lafaard, dat van u? (Houdt in.)
Maar neen, gij hebt het mis....
't Zwaard is te goed; kom hier, 'k geef u een schop!
| |
| |
Wolf (woedend, trekt het zwaard).
Nu is 't genoeg, dat zult ge mij betalen!
(Zij vechten; in den beginne vecht Starkadd als woedend, maar laat spoedig af; een oogenblik stelt hij zich gansch bloot aan de slagen van Wolf; deze houdt in.)
(Wolf valt opnieuw aan, maar voorzichtiger dan de eerste maal; hij houdt Starkadd scherp in 't oog. Starkadd stelt zich nogmaals bloot aan een slag van Wolf. - Wolf werp zijn zwaard weg en valt Starkadd in de armen.)
Gij, Starkadd, gij wilt sterven?
Gij hebt dus niets te doen meer op deze aarde?
De zanger zwijgt en 't zwaard blijft in de schee,
En 't roekeloost geslacht leeft en geniet? -
Gaat dan de liefde voor de meid zoo ver,
Dat gij den vader niet durft wreken, wijl
Ook zij tot het geslacht der moorders hoort?
O, met welk recht keer ik uw eigen woorden
Moorders van den... vader, wat
Loopt gij hier blind en doof door 't land?
Schreeuwt u dan duin en zee en volk niet toe.
Ingel en Saemund hebben Froth vermoord!
Starkadd (opspringend, bedwingt zich).
Kan ik niet meer begrijpen? - 'k Hoor wel woorden,
| |
| |
Akelig, schrikkelijk, verbijsterend,
Ik hoor wel woorden; maar hun zin, dien vat
Ik niet! - In-gel en Sae-mund heb-hen Froth ver....
(Schreeuwend:)
Neen, 't is niet waar, het kan niet, kan niet, neen,
Dat is het, ja, dat is het toch,
En gij, gij de eenige, gij wist het niet?
Niet dat zij 's nachts bij hem geslopen zijn,
Dat zij den dolk hem stieten in de borst?
Wie deed dat? Ingel, Ingel, zijn zoon Ingel?
En Saemund. - 'k Wist het gauw, want ik vermoedde iets.
Vorst Ingel's taal en handlen sinds dien nacht
Versterkten nog mijn argwaan, tot ik eens
Een woordenwissling tusschen hen beluisterde,
En schrikklijk werd mijn argwaan zekerheid.
Ik hield het op den burcht niet langer uit;
Zij zegden dat ge dood waart, maar ik wist
Dat zij zulks wenschten, en maar al te graag;
En twijfels stegen dan ook op in mij
Om de echtheid van dat nieuws; 'k vertrok naar Friesland,
Maar langs den landweg is het ver tot ginds,
En toen ik daar kwam, waart gij lang reeds weg.
O koning, 'k heb zulk medelij met u,
Oneindig medelij heb ik met u;
Uw weinge dagen hebben ze gemoord,
Uw oog doen breken en met 't eigen bloed
| |
| |
Uw zachte hand besmeurd; uw zachte hand
Die liefderijk me streelde 't hoofd en aaide
O de gedachten in het heete hoofd!
Dan werd zij langzaam stijf, en kil en dood!
O, in dat lichaam hebben ze gestoken;
Mij was 't zoo lief, zoo heilig, dat ik 't nooit
Aanroerde zonder innerlijke beving.
(Uitvarend tegen Wolf:)
En gij, gij wist het en gij liet het toe,
Gij staakt hun beiden 't zwaard niet door de keel,
- Een zwak zoenoffer voor zoo groot een doode.
Waarom deedt gij dat niet?
't Recht had te rechten over eenen koning.
Recht, - vraag naar recht. - Die kerel spreekt van recht,
Bij zulk een daad die razend 't menschdom scheurt,
Aan bloedge, reddelooze flarden. Voelt gij
Dan niet 't onweerbaar dwingen in uw borst?
(Tot de visschers:)
Maar gij, zijn volk, het zoo geliefde volk,
Gij ook, gij wist het en gij stondt niet op,
Gij liept niet in een woede naar dien burcht,
Staakt hem in brand en wierpt de moordenaars
Terug in 't vuur, toen zij ontvluchten wilden?
Ik wilde wel, maar 'k wist niet of de anderen waren meegegaan.
Dan sta ik nog alleen voor deze daad.
| |
| |
De wereld ging uiteen, ik houd de brokken
En met dees hand smeed ik ze weer aaneen.
O noodlot, dank, dat gij op mij liet vallen
Die daad, op mìjn geweten, op mìjn leven!
Nu in mijn schouders streeft een kracht naar boven
Veel grooter dan de taak op hen getast.
Op mij rust heden 't zijn van god- en menschheid,
Op mij, de laatste, - o goden 'k voel me wassen,
Mijn geest ontwaakt en helder wordt de zin
Der dingen weer voor mij. - (Tot Wolf.)
En zeg hun dat ik komen zal van avond;
Verwittig nog de mannen en dat zij
Nog dezen nacht de schepen schikken voor
't Vertrekken. - Als 't gedaan is, komt ge 't me
Maar 't onweer dat daar opkomt?
Hoe wilder 't raast, hoe beter het me past.
Welk onweer heeft nog macht thans over mij!
(Wolf en de visschers rechts af.)
O lang, zoo lang gemist genot in mij,
'k Hoor 't grommen reeds en plettren in mijn boezem,
En 't wilde vlammen van mijn haat doorklieft
Toch niet het overwegen van mijn geest;
Het oogenblik schikt zich naar mijnen wil
En effen kan mijn arm nu gaan langs 't zwaard;
Heb dank, o wraak, voor 't geen gij hebt gered!
Nu koning Froth, ben ik tot uwen dienst
Gewijd, en eindelijk weer uwer waardig. -
| |
| |
Verliefd was ik, geloof ik, en zwaarmoedig,
Zuchten zelfs kon ik als een vrouwenzanger,
Een zielloos speelgoed van een dolle drift!
Hoe kon ik toch, en hij, die moord, was rond me
En 'k voelde 't niet, verblinde die ik was!
Maar neen, nog kwam het weten niet te laat,
Nu zie 'k hem overal; hij dringt door mij
Als gif waarvan gij sterven zult of ik.
(Dreigend in de richting van den burcht:)
O gij zult zien hoe diep ik heb mijn haat geplant.
Het doek valt.
| |
| |
| |
Vijfde Bedrijf
(Groote feesthal in den burcht. Links, aan eene lange tafel, zitten Ingel, aan zijne rechterzijde Saemund, de vorstin en de vrouwen, aan zijne linkerzijde, de mannen. Bekers op de tafel. In den achtergrond eene groote deur. Muziek. - Helga, in den achtergrond, ontvangt van bedienden vaten met wijn en schenkt in.)
Waarom altijd die slepende muziek?
Wanneer zij lang reeds uitgezongen heeft
Waart zij nog rond in mij, en woelt en wekt
Het treurige dat ik begraven waande.
Saemund (tot een bediende).
Ga, zeg de muzikanten dat de koning
Andre muziek verlangt, levendig, vroolijk -
(Bediende af.)
Zooveel eens van die slepende muziek.
Zij was niet treurig toen; zij slingerde in me,
Heel langzaam heen en dan heel langzaam weer,
En halfbewuste, stille, zwellende
Gevoelens stegen met een zachten zwaai
En kwamen drijven éen voor éen, blank op
De vlakte van een zee, die deinde en deinde,
En zalig was ik toen in die oneindigheid!
| |
| |
(De muziek wordt plotseling vroolijker en meer luidruchtig.)
Neen, neen, dat is het ook niet; ik vergeet niet,
Het vreeslijke wordt hol, en leeger wordt het,
En die muziek stort met een val die op
Geen rotsen stuit, en daar, daar is het donker
En niets dan donkerheid, geen wanden meer!
O God, mijn hoofd, het duizelt van die holheid!
(Ondertusschen is Helga tot Ingel genaderd en schenkt hem in. Ingel drinkt in eenen teug den beker uit.)
Helga, komt Starkadd nog van avond?
Hij zei noch ja, noch neen, maar hoe hij 't zei
Doet me vermoeden dat hij niet zal komen.
't Is uit met het vermoeden; even kwam
Zijn Wolf, en zei op zeer hoogmoedgen toon,
Dat Starkadd uw uitnoodiging voor heden
Aannam, en dat hij in den loop des avonds,
Dus, dra, aan uwen disch verschijnen zou!
Wolf is terug en Starkadd komt van avond!
Wolf is terug? Waarom komt die zoo plots?
Weer slaagt me de angst voor 't onverwachte in 't hart,
Nooit komt het uit wat ik ook reeknen moge!
Vorstin, gij droomt, ginds zie ik onze vrouwen,
Wier bekers rinkelen van dorst! Geef haar
Te drinken, veel te drinken, want haar zinnen
| |
| |
Zijn best beneveld, wanneer zulk een onweer
(Helga gaat rechts bij de vrouwen voor wie zij wijn inschenkt.)
Mijn koning, wees nu sterk,
Ik hoorde 't huilen van den wolf, er dreigt
Een ongeluk en wij, wij moeten 't weren!
(Hij leidt Ingel langzaam naar voren.)
En weet gij wat hij wil, ik zelf heb hem
Toch uitgenoodigd; 't was me toch te doen
Hem weer als vriend te ontvangen in mijn huis!
Mijn vorst, zoo wordt wel 't leven eens gespeeld,
Maar Starkadd is voor 't oogenblik geen spel
Voor ons, maar allerwiste werklijkheid!
Want hij weet alles en hij komt te wreken;
Hier geldt het: gij of hij - of weet ge beter?
Denkt gij dat hij de hand aanvaarden zal
In 't gif der vleierij dat van 't verwijt
Te mengen; ik ben koning immers, dus,
Wat onafscheidbaar ervan is, een held,
Niet waar, weer is 't een oogenblik van slaan,
Weer staat mijn gouden koningskroon op 't spel;
Ge ziet, ik ken het lesje reeds van buiten.
Ben ik geen vlijtig leerling, o mijn meester?...
Nu moet ik ook den vriend van vroeger treffen!
| |
| |
Mijn koning, 'k draag geduldig uw verwijt
En 'k wensch van ganscher harte dat 't u helpe
't Leed te verlichten van die eeuwge wroeging.
Dit is het oogenblik, het zwaarst van allen;
Froth uit den weg, was het geen meesterstuk
't Volk met beloften en geschenken paaien;
Maar Starkadd is een dweper en hij ziet
Het doel vóor zich; en uit dat doel slechts schept
De kracht hij om het te bereiken en
Hij ziet niet om naar 't geen er tusschen ligt;
Maar hier ligt tusschen hem en zijne wraak
Saemund's koel overleg en Ingel's zwaard!
Ik eisch uw zwaard op voor dees laatste daad,
't Zal alles doen beslissen en de rust
Welk kan de laatste daad zijn die mij rust
Kan geven? - 'k Weet slechts éen; - gij trekt mij aan,
O dood, sinds ik mijn vader sterven zag!
Wat heb ik nog te doen voor al die rust?
Ik houd den skald den avond door in 't oog,
En 'k zal hem dwingen mijnen tijd te kiezen!
Ik pas op 't gunstigst oogenblik; wanneer
Hij er het minst zich op verwacht... Maar stil,
Daar nadert Helga, en gewis, aan tafel
Hebben zij ons reeds lang vermist; kom, zet
Een koninklijk gezicht dat niemand iets
| |
| |
Vermoede; aan tafel fluister ik u dan
Bij pozen toe, hoe ik 't heb uitgedacht!
(Zij gaan beiden terug naar hunne zetels. Middelerwijl is Helga tot bij Hilde genaderd en schenkt haar in.)
Zeg, hebt gij hem gezien; wat zegde hij?
Heeft hij zich uitgesproken, eindelijk?
Ik weet niet wat ik ervan denken moet,
't Is alles zoo geweldig onverwachts
Bij hem, zoo anders dan bij andre menschen;
Eerst somber schuw als een gevangen dier,
Bruischt hij dan op als 't meer dat stormen gaat,
En 't is alsof een innerlijke woede
Een vloed van woorden in 't gezicht me zweepte;
En 't is niet woede alleen; siddrenden angst ook
Hoorde ik, dien hij niet overschreeuwen kon;
Ik voel het, maar ik kan tot hem niet dringen!
O Hilde, help, ik ben zoo ongelukkig
Voor hem en ook voor mij; wat moet ik hem
Toch zeggen dat hij mij begrijpen kan?
(Saemund spreekt met den koning, maar volgt het gesprek der twee vrouwen.)
Sa, mannen, drinkt, en roept den koning heil!
Wend u wat van de tafel, 't razen gaat
Reeds aan; kom, zet u hier, zeg me nu alles;
| |
| |
Ge weet niet, Helga, hoe uw beider liefde
Me kostbaar is voor 't leven dat ik hoop
Hoe kwam het, was hij boos op u, onmiddlijk?
Wel neen, hij was heel stil in den beginne,
De woorden vielen moe van zijne lippen!
'k Weet niet waarom, maar 'k durf tot hem niet spreken
Als vroeger, iets wat vreemd is ligt om hem,
Het maakt me schuw, ik durf het niet beroeren,
Daarom sprak ik van u, en dat gij droef waart,
En dat mijn broeder ook zoo treurig was,
Toen vroeg hij steeds naar andren die ook lijden,
En lijden was zijn eenig woord? Zou dan
De dood van vader hem zoo'n smart nog aandoen?
Sprak hij van Froth, zeg, sprak hij van zijn dood?...
Neen, kind, neen, neen, dat is zijn lijden niet!
Maar zegdet gij hem niet dat gij hem liefhebt?
Wel zeker, toen ik zag dat hij zoo week was,
Zegde ik dat ik ook niet gelukkig was;
En dat ik zeer naar de'ouden vriend verlangde,
Dat hij nu weer met mij moest zijn als vroeger.
Toen zei hij iets, alsof dat nimmer kon,
Ook weer zoo vreemd, dat ik niet wist of het
Mij gold, of iets dat hij aan 't droomen was,
Zoo gleed zijn blik voorbij me naar het ijle.
Maar hoor nu, toen ik zei dat Saemund mij
Eens heeft getroost, toen sprak hij van diens dood!
(Saemund volgt steeds halveling het gesprek en keert zich nu naar de tafel.)
| |
| |
Saemund (heft den beker).
Ha, ha, ha, mannen, nog een beker voor
Den koning: Onze koning leve lang!
Wat heeft die Saemund toch in zich van avond?
Zijn booze geest wordt meer en meer luidruchtig.
Maar zegdet gij hem niet: Ik heb u lief?
Ik min u als een zuster, zegde ik hem,
Was dat niet veel, en mocht ik verder gaan?
Toen barstte hij eerst los, en sprak in wilde
En wilder woorden; wat hij zei 'k begreep
Het bijna niet, gelijk een stroom kwam 't neer;
Ten laatste, ja, toen werd hij zelf ook wild,
Snel kwam hij op me toe! Hij sprak van me
Te tillen, hoog omhoog, tot ik zou stikken,
En aan zijn borst me dan weer wakker kussen!
Dat was de liefde, kind, maar gij, gij hebt
Het niet geweten; Helga, gij, onzalige,
't Grootste geluk heeft over u gezweefd,
Doch, gij, gij hadt geen vleuglen het te volgen!
Wat is die liefde die 'k niet vatten kan
Ach, Hilde, leer het mij, 'k en weet het niet!
Ik dacht dat hij me zacht omvatten zou,
En zoete woorden spreken in mijn oor,
Ik ook zou hem dan zeggen dat 'k hem liefheb,
| |
| |
'k Zou in zijn armen zinken en zijn kus
Ontvangen met die allerzoetste woorden,
Maar Starkadd spreekt een taal die 'k niet versta,
Van zon en zee die hij heeft liefgehad,
Dat ik zijn zon, zijn zee, nog meer moest zijn.
En dat zoo stormend, dat het mij verwart
Als wen een wervelwind mijn oog verduistert.
Dat is de liefde van een man als Starkadd,
Ik wist het wel dat hij zoo minnen moest,
O ja, ik weet: als een herinnring doomt het,
Omdat ik ze gezocht heb met een hart
Zoo vol, dat vlammen wou en 't vuur niet vond.
O Ingel, mijn gemaal, gij wist het niet
Wat ik verwacht heb, te vergeefs verwacht heb,
Die woorden juublend als een brand op schip
En een omarming die me breken wilde; -
O met dien laai door 't leven gaan! Maar zwijg
Mijn hart, uw asch heeft lang reeds uitgeglommen!...
'k Heb Starkadd nu nog liever om zijn smart,
Hij ook is een van die onzaalge zaligen,
Wier wezen veel te wijd is voor dees wereld
En wier geluk slechts op het lijden bloeit.
Maar Helga, gij, wat hebt gij toen gedaan?
'k Ging vluchten; ik was bang van hem; - maar
Gij ook, gij spreekt in zoo heel andre woorden?
Zij komen ook uit een zoo andre wereld. -
En daarom gingt gij vluchten; toen u Starkadd
| |
| |
Zijn ziel ontvouwde in al haar sterke schoonheid!
Schokte het lot de menschen niet zoo blindlings
Samen, 'k zou boos op u zijn, nu ben ik
Slechts armer om een laatste hoop; - maar moest
Hij niet van avond komen; zal hij komen?
Mij docht hij sloeg het mij af; en nu liet hij
Door Wolf aanmelden dat hij komen zou.
Wolf? En eerst sloeg hij 't af? Nu wil hij komen?
O God, geef kracht voor 't onheil dat nu nadert.
(Starkadd komt langzaam binnen en zet zich aan het uiterste einde van de tafel.)
Zie, daar komt Starkadd, somber dwaalt zijn oog.
Het onvermijdelijke werd toch rijp,
Ik kon 't niet wenden, Ingel, God bescherme u!
(Bij de intrede van Starkadd is hij opgestaan en heeft hem eenige oogenblikken nieuwsgierig nagegaan; - luidkeels:)
Mannen, gij eerlijke, gij wakkre, sterke
Mannen, wie trouw is, spreek dees spreuk me na:
Lang leef de koning, ja, hij leve lang
En schandelijken dood zijn vijanden!
Allen (buiten Starkadd, Hilde en Helga).
Lang leef de koning, ja, hij leve lang
En schandelijken dood zijn vijanden!
| |
| |
Hebt dank, gij allen, voor den hellen groet,
In uwe hoede heerscht uw koning veilig;
Gelukkig voelt hij zich in het geluk
Der mannen die zoo trouw zijn troon omringen.
Maar ginds zit een die onze vreugd niet deelt,
Wees welkom, Starkadd, aan des konings disch!
Vul mij den beker, Helga, dat ik drinke
Het heil des helden die de Friezen sloeg;
Schenk hem ook wijn, dat zijn geest ook opheldre.
(stoot den beker, dien Helga gevuld heeft, terug).
De wijn is bloed in 't huis van koning Froth.
(Algemeene stilte; uit de verte hoort men den donder grommen.)
Ingel (een oogenblik ontsteld, hervat zich).
De vroolijkste waart gij aan's konings disch,
Kom, drink en laat die zwarte grillen varen;
Hef aan uw lied; nieuw leven breng, gelijk
Ge 't eens ten tijd mijns vaders deed.
Wat uit me barstte bij Froth's godlijk aanschijn,
Dat kan geen roep des zoons nog ooit weer wekken.
Uw woorden klinken bitter, Starkadd!
Nog naar meer bitterheden staat mijn zin!
Mijn koning, laat den skald zijn grillen vangen,
| |
| |
Nog zijn er zang en zangers buiten hem.
Een uwer roep' den zanger in de hal!
Nu zal mijn vorst wel milder klanken hooren.
Gegroet, mijn lieve dichter, zeg, wat brengt ge ons?
Een Zanger (in fluweel gekleed komt op en buigt).
Weledele vrouwen en heeren,
Met welk lied mag ik u eeren,
Van liefde lief, van liefde leed,
Van helle vreugd, van wanhoop wreed,
Kan ik een lied u zingen.
Kan sterven in een vers zoo wrang,
Van hartesmart en zielsverlangen,
En kussen weer mijn liefjes wang
In 't volgende, en verliefd omvangen.
Zoo breng ik niemand uit zijn zinnen,
En ieders lof tracht ik te winnen!
Mijn edel vorst, hier hoeft ge niet te vreezen
Dat hij u overstelpe met zijn smart.
Wat leed wel en wat smart, gauw is 't voorbij
En 't prikkelt zelfs de vreugd tot meer genot.
Zing ons een lied, waarin zich bei verzoenen:
Wat wanhoop eerst, en eindelijk den troost,
Dat geeft aan 't hart een lieve kranke stemming.
De Zanger (zit neer en zingt, begeleid met de harp).
Lief, mijn zieltje is moe van zuchten,
Lief, waar zal ik mijn zieltje leggen,
'k Zoek een plaats waar 't stil en goed is,
En zijn leed een droom die zoet is.
| |
| |
'k Zond het over straat en wegel,
'k Zond het met een beê ten hemel,
Rustloos dwaalt het in het ronde.
En niet een sust zijne wonde.
O, ik weet wel een zoet plekje
Waar het niets meer zou verlangen.
'k Weet een plekje dat stil en goed is,
En een droom die sust en zoet is.
Hul het in uw blank gewaad,
Berg het tusschen het duivenpaar,
Daar, daar zou het stil en goed zijn
En zijn leed een droom zoo zoet zijn.
De koning dankt u voor betgeen gij boodt,
En schenkt dees beker u, èn wijn èn goud,
't Zijn vreemde wijzen die gij ons liet hooren,
't Is veeleer honig, veeleer zoete melk
Die wij inslurpen, zonder 't minste toedoen.
Vindt ook mijn koning niet dat dit iets hoogers
Dan wilde skaldenzangen is, waarbij
U 't lijf geschud wordt als door ruwe kracht?
't Is anders, zeker, maar of 't beter is
Dat kan ons Starkadd zelf het best bewijzen.
Dat hij nu ook de harp eens neme tot
| |
| |
Ziet gij, er zijn ook zangers voor
Hetgeen 'k als liefde voel; zoo zacht, zoo mild,
Zoo smeltend dringt in 't hart die zoete taal,
En maakt het hart zoo week, zoo minneziek.
Zwijg kind, 't is alles maar gedroomd; schriklijke
Werkelijkheid is wordend reeds in allen!
Zoo ver reeds kwam het in uw huis, o Froth,
Dat zulke taal er bijval vond; u, zanger,
Vergeef ik, want gij zijt niet meer melaatsch
Dan 't merg der hoorders die u bijval schenken.
Een dichter zijt ge, laat me toch eens zien
Hoe zoo'n bijzonder mensch er uitziet; - kijk,
Het kleed is van fluweel, dat 's voor de vrouwen,
Dat beetje triestge zinlijkheid in 't lied,
Dat is 't fluweel voor een geslacht van mannen,
Zielszwak en mak, en die uw lied bedriegt.
Waar zal uw zieltje wonen? - in uw lijf, mensch,
En dieper, berg ze er naar het leven stijgt,
Word zelf eerst man, en zing dan wat ge zijt.
Maar hebt gij ooit geleefd, - zoo'n lekker zoontje,
Waarachtig? Zeg, hebt gij de vreugd beleefd
Den vijand in het gloeiend oog te zien?
Waart ge ooit verbrijzeld door het schroevendst wee!
Zeg, hebt gij ooit een haat gevoeld, een haat
Die niet gezoend is door 'n geslacht, verdelgd?
Och arme, wat komt dan in u terug
In 't dichten, in de uitzinnigheid van 't dichten!
| |
| |
Niets van dien geest; maar waarom dicht ge dan?...
Maar 't woord sluit zich aan 't woord zoo graag tot vers,
En zoete klanken klinken altijd zoet!
Er blijft muziek, wie vraagt daar naar den zin?...
Hij wandelt in den tuin van zijn gedachten
's Morgens in 't lange slaapkleed, plukt een bloempje
Hoort het gekweel der vogeltjes, en thuis
Wordt het een lied; - 't wordt immers steeds een lied!
Kerel, indien het lied slechts dát kon zijn,
Ik zou het haten en ik wrong 't den hals af!
Ga heen, keer naar uw vaderland terug,
Nog is 't uw tijd niet in de hal van Froth;
De dingen die hier gaan gebeuren, konden
Uw zoeterig gesnap verstommen doen,
Wie weet, wellicht zou 't menig meisje krenken.
(De zanger af.)
Helga (als afwezig, tot zich.)
Nooit sprak hij zoo, zoo sterk is hij geworden.
De skald voert hier een zeer besliste spraak
In 't huis van koning Ingel; doch wat gaat
Ons zijn gehekel aan; wij minnen 't zoo
Het lied, het zoete, en dat is ons voldoende!
Hij late toch zijn eigen zang eens hooren,
De bijval dien hij oogsten zal, zal hem
Wel leeren hoe de tijd gevorderd is.
Mijn koning Froth is dood, en in zijn huis
Ben ik nu de eenige erfgenaam van 't beste
Dat hij op aarde liet; 't is aan den tijd
| |
| |
Dat gij het weten zult; ga, man, en haal
Mijn harp, ik liet haar in de voorhal staan.
Saemund (terzij, tot Ingel).
Hebt gij 't nu zelf gehoord? Froth's erfgenaam!
Wat is het beste dat Froth achterliet?
Ja, geef het teeken en ik volg u snel.
O Ingel, vlucht, wacht u voor Starkadd.
De koning zou gaan vluchten; ei, vrouw Helga,
Waarlijk, dat waar geen koninklijke vlucht,
Wij zijn op onze hoede en. vreezen niemand.
(Een bediende brengt Starkadd de harp; hij gaat zitten.)
De dingen gaan, slaan samen over mij.
Mijn harp, uw stem was stom een langen tijd,
'k Herneem u thans voor 't vroomst van alle werken.
Breek uit, breek uit, en dien mijn heilgen haat;
Ik zing den zang van koning Froth zijn dood.
(Hij zingt.)
Er barst uit mijn binnenst een bittere zang,
En vlijmend doorflitst mij een vliegende vlam
Wanneer ik denk aan u, o Froth;
En sidderend zoekt mijne ziele den dag
Als schielijk doorschiet haar in scheemrenden nacht,
De droom van uw dood, o Froth.
| |
| |
O daal, omhuld met uw daden, op de aard;
En, koning, kom met uw koninklijk hart,
O Froth, goed als een god,
Aanschouw met uw schitterend oog nu de schand,
Van 't kroost, gekromd onder kreupele hand,
O Froth, groot als een god.
Zie, 't feesten aan tafel is 't felle gewroet
Der jichtige jeugd die eens zeeën doorjoeg
Ze plengen den wijn moedwillig ter aard,
Den wijn die eens weten en willen gebaard
Heeft bij u, o edele Froth.
Zij luistren naar 't lied dat verlammend lekt
Aan de zwijmende zenuw die vettig zwicht
In 't luie lijf dat zich rekt,
Ik hoor reeds den horen uit 's vijands hand
Hoe hij luchtig lacht om het lokkende land
En om uw veste, o verre Froth.
Eens ging uw geest door dees glanzende gouw
En veilig, heeft rijpend de vrucht zich ontvouwd
En trotsche mannen omtraden den troon
En, een schemer, weerglansde op hun aanschijn het schoon
Van uw wonnige zon, o Froth.
En een vriend naamt ge, een vriend die nu eerst bevroedt
Wat een wijding vermeestert zijn willenden moed
Uit uw gulle goedheid, mijn Froth.
En als hij tot u kwam, met ootmoedig hart
Met een daad uit te drukken den dringenden dank,
Toen waart gij vermoord, o mijn Froth.
(Hij houdt een poos in. - Donder nader bij.)
| |
| |
Saemund (luid tot de aanwezigen).
Dat lied heeft een vervelend referein!
(Mannen en vrouwen lachen gedrukt.)
Ontferm u mijner, Starkadd, spaar hem, Ingel.
Wie heeft geheven de hand naar zijn hart?
Welk slaaf was 't die sloeg den slapenden held,
Mijn Froth, in zijn heiligen slaap?
't Was een nijdige nietling genomen uit niets,
En Ingel, de onzalige zoon zonder ziel,
Die u sloegen, slapende held!
(gaat op eenigen afstand van Starkadd staan).
Kom, skald, uw laatste stroof, hier staat uw man!
De tijd, de trage, komt nu met drift
Waar het bloed uwer bleeke moordenaars bluscht
Mijnen haat, o heilige Froth.
Er breekt door mijn aadren een bruischende gloed
En blakerend briescht mijne ziel om het bloed
Van uw martlende moordenaars, Froth.
(Onder de laatste stroof, donder naderbij. Bij de laatste woorden vliegt de deur open, Wolf treedt haastig op en sluit snel de deur achter zich.)
Starkadd, 't is tijd, 't onweer wordt vreeslijk.
Verraad, vorst Ingel, snel nu!
| |
| |
(Hij trekt het zwaard, dringt op Starkadd in, die naar Wolf gewend is.)
(Starkadd springt ter zij en ontwijkt zoo den stoot van Saemund; hij slaat hem met de harp op 't hoofd; Saemund tuimelt neer.
Ingel volgt onmiddellijk met getogen zwaard. Wolf springt toe, weert den slag van Ingel af, en doorsteekt hem. Ingel valt ruggewaarts dood. - Hilde zinkt op de knieën over hem.)
(trekken de zwaarden, komen toegesneld en dringen op Wolf in, - dooreen).
Starkadd (springt vóor Wolf).
Terug, gij lafaards, allen wist ge van
Froth's moord, en allen wist ge wie 't gedaan had;
Maar geen van allen trok het zwaard den koning
Te wreken; dagelijks hebt gij vermoord
In u zijn nagedachtenis, vermoord
De grootheid die voor u hij heeft verworven
Met bloed, met 't edel bloed, zijn bloed voor u!
Terug en dat geen een het zwaard nog heffe
Naar dezen man, geheiligd door de wraak;
Wacht u, mijn heete haat is niet verzadigd!
Wat zijn die laffe, twee ellendige offers
Voor zulk een grooten doode als Froth; dat ik
U nu niet uitroei tot den laatsten man
| |
| |
Hebt gij te danken slechts aan deze vrouw.
Dient haar getrouw, mijn oog waakt over haar.
O Starkadd, vloek mijn Ingel niet; hij was
Een werktuig in de hand van dezen booze,
Hij maakte hem wantrouwig tegen u
En tegen Froth; hij kende zijne zwakheid.
Hij wilde zelf hier meester zijn door haar!
O vloek hem niet, hij heeft geboet; het leven
Was hem een last en hij was bang van sterven.
Gij weet niet hoe hij u gemind heeft en
Gevreesd, bang wanklend tusschen goed en kwaad!
Neen, Starkadd, spreek niet over hem, vergeet hem!
Zoo stil, geen schaduw meer op zijn gelaat,
Zoo was hij eens, zoo had ik hem zoo lief;
Nu heeft zijn ziel de rust die hij begeerde
En 't booze viel van hem als boozen waan.
Ik weet een eenzaam oord waar gij moogt slapen
Daar berg ik u, daar volg ik u weldra,
En uwe zonde, opdat geen een ze wete,
Dek ik met mijne liefde toe!
Gerust, met uwen doode heb ik vreê!
(richt zich half op en wendt zich tot Ingel).
Die kroon, zij is nu mijn, kom, kom, mijn kind,
Sier nu mijn hoofd; weet gij het nog? 'k heb u
Daarop gepast - en nu - nu ben ik koning.
Dat nu mijn oogen toch zoo duister zijn;
| |
| |
Ik kan mijn droomen nu met handen tasten
En 'k voel de vreugde niet van dezen stond.
(Op het oogenblik dat hij de kroon bereiken gaat, neemt Helga ze snel van het hoofd van Ingel en biedt ze Starkadd aan.)
Starkadd, neem gij die kroon, gij de eenige
Die ons uit dezen nood nog redden kan.
Wat weegt gij, kroon, zoo licht in mijne hand,
Ik zet u op mijn hoofd, en ben dan koning
En heel dees land en heerlijkheid is mijn;
O neen, o neen, gij kunt me niet bekoren,
Wat kunt gij geven dat ik niet bezit,
Of wat wel eens ik nog verlangen kon?
Gij ligt niet op mijn weg; een zonneklaarheid
Licht voor mijn willen op een wondre baan!
Ik vrees en ik veracht u, zielloos goud,
Gij schittert met den zelfden glans om 't hoofd
Des helden en des zwakkelings, en nu,
Nu wilt ge mij en mijn geluk ook dienen
En niets spreekt van 't verraad dat mij ook wacht.
En toch, eens docht me een schijn van 't hemellicht
Uw glans, toen gij den eedlen Froth nog sierdet!
Het hoogste waart ge, en ik die thans u houd,
Die over uwe schande rechten kan,
Ik knielde ootmoedig voor uw majesteit!
O wraak, gij lievlingswerk der goden, dank,
Verbleek voor 't zienersoog, goud, waan der menschen,
De dood zijt gij, en 't leven borrelt eeuwig!
Wat bleeft ge klaar, geen spoor van 't vaderbloed
Kleeft nog op u; gij glanst verraderlijk,
| |
| |
En trekt de menschen aan als huu geluk.
Mijn leven en mijn liefd hebt gij vergald,
Hier, waar ik zoo gelukkig was, waan ik
Vergif in alle harten; eerst speelt gij
Met alles wat ons menschen dierbaar is,
En plots valt op ons leven de oude vloek.
Van uit mijn haat hernieuw ik thans dien vloek:
In tijd en eeuwigheid wees al uw macht
En al 't geweld uit u ontstaan, een vloek
Voor hem die ze begeert, een vloek voor hem
Die 't willig draagt. - O, met een enklen wrong
Wilde ik uw macht vernietigen lijk u, kroon!
(Hij breekt de kroon en smijt de stukken op den grond; Saemund die zijn woorden gevolgd heeft, richt zich thans op, doet eene beweging als of hij Starkadd weerhouden wilde en valt met een kreet voorover, de handen krampachtig uitgestrekt naar het goud.
Bliksem en hevige donder.
De mannen en de vrouwen verdwijnen de een na de ander door de zijdeur).
Kom Wolf, de storm wordt razend; - hoort gij, Wolf,
Hij fluit een huwelijksliedje, de oude maat;
Waarachtig, hij is heden stapelgek
Van weelde, o wij verstaan malkander best!
(den afgaanden Starkadd na; na de eerste woorden steunt hij ze in zijne armen).
O, Starkadd, Starkadd, neem me mee, 't wordt hier
Zoo stil en eenzaam, 'k ben zoo bang alleen,
Starkadd, ach, laat me niet; zie, Hilde blijft
| |
| |
Nu treuren tot haar dood, ik kan niet helpen,
't Wordt koud en droever nog dan vroeger en
Ik kan alleen niet leven in die droefheid;
O nu zoo veilig ben ik weer geborgen,
Nu leef ik weer, nu gij me in de armen houdt,
O 'k voel het wel hoe mij uw kracht beschermt,
Hoe zalig 't leven opengaat bij u!
(Starkadd laat haar zijn rechterarm over, maar blijft half afgewend naar rechts.)
Ik weet niet hoe ik 't zeggen moet, maar 'k heb
U noodig, gij mijn steun, mijn eenige,
Is dat de liefde, Starkadd, die gij wilt?...
Het was mijn vader, Starkadd, die me u gaf,
't Is Froth die me in uw armen heeft gelegd;
O Starkadd, neem uw bruid mee op uw schip!
(De storm werpt de deur met geweld open; de lichten waaien uit. Geloei van den storm. - Men ziet door de deur de stormige zee door langdurende bliksems verlicht. - Zeer hevige plotselinge donderslag.)
Starkadd (rukt zich los).
O Helga, 't kwam te laat! (Springt naar de deur.)
Mijn bruid, ik kom! O stormig hart der zee,
Uw liefde waait me schier den adem uit!
Ik kom, ik kom, mijn lief!
Helga (snelt hem achterna; bliksem en hevige lang rollende donder. Met een half verstikten kreet: Starkadd! stort zij op den dorpel achterover neer.)
Het doek valt snel.
|
|