Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Een Bijdrage tot de Literatuur- en Zedengeschiedenis der XIXe Eeuw. Ga naar voetnoot+DE amerikaansche beschaving is eene der meest kenmerkende verschijningen der wereldgeschiedenis. Zij gelijkt op een zeldzaam kind, dat het verleden van een zeer oud man achter zich heeft, en toch jong en nieuw de toekomst tegemoetleeft. Zij is het voortbrengsel van een jeugdig krachtig, volwassen volk, dat over al de veroveringen eener duizendjarige kultuur beschikt, ja dezelven met eene ontzaglijke in het ras liggende drijfkracht altijd vermeerdert en voorwaarts stuwt. Het is een geval, dat men met de zoo dikwijls voorkomende overname van oude beschavingen door nieuwe volksstammen, zooals die der klassieke beschaving door de Germanen, of die der europeesche door de Japanners, niet vergelijken kan. Want het zijn noch barbarenstammen noch volkeren met vreemdaardige kultuur, die de onze opnemen, maar het zijn nakomelingen van onze eigene beschaving, de kinderen en kleinkinderen van Europa, welke in den historischen toestand van een verhuizend oer-volk gebracht worden. Zoo is het geen wonder, dat we in de amerikaansche literatuur verschijningen ontmoeten, die gelijktijdig kenmerken van de hoogste geestelijke ontwikkeling en van het eerste stamelen der oer-tijden dragen. Hoe grooter, hoe oorspronkelijker, hoe meer uit de diepten van zijn wezen scheppend een dichter in Amerika optrad, hoe inniger hij 't hem omgevende leven en handelen gewaarwerd en opnam, hoe meer moest hij dat dualisme der amerikaansche kultuur uitdrukken. En het bewijst alleen hoe zeer het klare zien bij de ontwikkelden in Amerika verdoft is geworden door de verwijdering der literaire kringen | |
[pagina 192]
| |
van het leven des volks, door de salon- en bibliotheeklucht, die zij gewend zijn in te ademen, door de kritisch-historische formules waarin zij zich gewikkeld hebben, wanneer zij nog altijd weigeren, in Walt Withman hunnen volmaaktsten, oorspronkelijksten, heerlijksten dichter te erkennen. Hij is uit het volk gekomen - de zoon van een timmermanGa naar voetnoot(1) hij zelf vroeger een letterzetter, en heeft in het volk geleefd, zooals de zwervende zangers en rhapsoden der oudste tijden gedaan hebben, en tevens wist hij, zonder daarom veel tijd te verkwisten, zonder lichaam en geest af te matten, zich het beste van de kunst en het weten van onzen tijd eigen te maken. Zijn gedichten zijn eenvoudig en vormeloos als de liederen der Psalmen of de hulplooze verzen der Edda, maar dezelfde diepkrachtige adem waait er door, dezelfde meeslepende geestdrift en dezelfde vreeselijke ernst. Zooals men de oudste uit ruwe blokken opgetrokken muren van grieksche gebouwen cyklopische muren genoemd heeft, zoo zou men zijne verzen cyklopische verzen mogen noemen. Maar die cyklopische verzen verkondigen gedachten, die de laatste vrucht en de rijpste uitkomst der negentiende eeuw zijn. Eene vrij-rhythmische zegswijze, beelden en gewaarwordingen uit de gronden der menschheid gehaald, eene natuurlijkheid en een volkszin gelijk die van 't Oude Testament of van Homeros' zangen, - maar 't eerste gedicht van dezen zanger uit het verste verleden sluit met de woorden: ‘Den modernen mensch zing ik.’ Ja, hij nam modern leven op, zooals het geen andere lyrieker vóor hem gedaan heeft, hij nam het op in al zijne volheid, met zijne steden, zijne machienen, zijne fabrieken en zijn politiek, hij nam het als het geheel natuurlijke, als dat wat hem overal | |
[pagina 193]
| |
omgaf, zonder de kwaal van het historische standpunt, hij vond nooit een woord te modern om het te gebruiken, hij greep in het leven van zijnen tijd zoo vol en naïef, zooals de dichters van den Bijbel en de Oudheid of die van de Renaissance in het hunne grepen. Hij vond daarin niets ondichterlijks, en meer als wie ook zal hij voor de toekomst als de zanger van ons tijdvak moeten verschijnen. Hij sprak niet alleen gansch uit zijnen tijd, hij sprak ook gansch uit zijn land en zijne natie. Emerson zegde in den ‘Dichter’: ‘Wij hebben tot nog toe in Amerika geen genie gehad, dat met tyrannenoog de waarde van ons onvergelijkelijk materiaal erkend heeft, en in de barbaarschheid en 't materialisme van onzen tijd een ander carnaval heeft gezien derzelfde goden, wier beeld hij in Homeros zoo zeer bewondert... De handel van 't Noorden, de plantages van 't Zuiden, Oregon en Texas zijn nog onbezongen. En toch is Amerika in onze oogen een gedicht, zijne machtige geographie verblindt de fantazie, en het zal op zijne metra niet lang meer moeten wachten.’ De voorspelling was reeds volbracht, de man reeds geboren, en tien jaar later moesten de metra verschijnen, door Emerson eerst begroet, maar ook door Emerson niet geheel erkend. Walt Whitman's liederen zijn inderdaad de ‘Zang van Amerika’. Amerika's bergen en oer-wouden, zijne reuzenstroomen en prairiën, zijne jonge staten van 't Westen, - en vooral zijne ontzaglijke steden met hare stroomende en wilskrachtige bevolking, zij hebben dit boek gemaakt en zijn erin weerspiegeld. ‘Ik heb de wet mijner eigen gedichten gevonden’, schreef Whitman in den herfst van 1879 in zijn dagboek, toen hij op den top van den Kenosha, de ‘ruggegraat van Amerika’, stond. Eene zijner ‘Opdrachten’, is ‘aan vreemde landen’ gericht, en luidt: Ik hoorde, ge vroegt naar iets, te beproeven dat raadsel, de Nieuwe Wereld,
| |
[pagina 194]
| |
En te verklaren Amerika, zijne athletische demokratie,
Daarom zend ik u mijn gedichten, dat ge er in schouwt, wat ge verlangdet.
Het verwondert me dat niet iederen Amerikaan, hoe verstikt ook in decentie en goeden toon en valsche aristokratie, het hart zwelt bij de verzen van de ode: ‘Gij moeder met 't gelijk gebroed!’ of van 't gedicht: ‘Pioniers! O Pioniers!’ Het verwondert me, dat ze niet in alle scholen van buiten geleerd worden; zij zijn zoo vol elektrischen brandenden gloed, dat hun dat niet schaden kan. Maar meer nog, dan wijl hij van zijn tijd en zijn volk zong, berust zijne originaliteit daarop, dat hij geheel en gansch zijn eigen wezen, zijn Ik kon uitdrukken, volkomener en oorspronkelijker dan misschien welke andere dichter, want hij heeft nooit verzen ‘gemaakt’, bijna niet gevijld, zijne gewaarwordingen zijn niet in vormen gegoten, treden niet driemaal en viermaal gefiltreerd en kunstig of kunstmatig geboetseerd vóor ons, maar zóó als ze oorspronkelijk opkwamen, uitgestooten en uitgejubeld. Ook is 't dikwijls maar een stotteren en stamelen, een oorlogsroep of een schreeuw van vreugd, en geenszins altijd een melodisch en statig zingen. Maar ieder vers is een ‘geslingerde speer’, die nog van de kracht des zwaais trilt en zoo de machtig levendige hand verraadt, waaruit ze gekomen is. Alle poëzie zal steeds een compromis zijn tusschen vorm en stof, tusschen gevoel en uitdrukking. Hoe volkomener de snede, hoe meer moet er van de edele massa verloren gaan. Walt Whitman wilde de mogelijkst onmiddellijke uitdrukking van 't gevoel, de mogelijkst volkomene openbaring, en zoo is hij dus vormloos, dikwijls smakeloos; hij laat zich geheel gaan, breekt hier af en knoopt daar aan; het zijn vaak slechts ‘disiecta membra poetae,’ maar welke leden, de romp van een reus! ‘Een boek kwam voorlaatsten zomer in New-York uit’, schreef Emerson aan Carlyle, ‘een | |
[pagina 195]
| |
gedrocht van onbeschreven aard, maar met schrikkelijke oogen en buffelkracht, en onbetwistbaar amerikaansch’. Er ligt inderdaad iets dierlijks in hem, de onschuld, de ruige ruwheid, de spelende lust van het dier, en een ‘brutale kracht’ hebben zelfs de meest verbitterde vitters hem willen toestaan; maar die brutale kracht is beteugeld door eene alles overstralende menschenliefde en goedheid, en gedragen door de hoogste zedelijke en profetische geestdrift. Een physisch en psychisch volkomen mensch is opgestaan, die de onschuld en de kracht van den menschenvoortijd bewaard heeft, die tevens uit lang verledene bijbelsche tijdperken meegeschreden is, alle geschiedenis en alle werken van den tusschentijd vervolgd heeft, en nu plots naar voren treedt en als een nieuwe Messias zijne stem verheft, om al wie van de natuur afdwaalden weer tot haar te drijven, zonder daarom het waardevolle te verliezen van 't geen zij inmiddels erlangd, maar wel terug te winnen, wat zij op den weg ter kultuur verloren hebben. Hij wist wel zijn vormloosheid, maar ook de door niets te vervangen oorspronkelijkheid van zijn gedicht. ‘Ik ben ongetemd als de gevlekte valk en onvertaalbaar,
En ik laat mijn barbaarschen roofvogelschreeuw klinken over de daken der wereld.’
‘Grashalmen’ heeft hij zijn gedichten genoemd, als wilde hij zeggen: geen tuin-, zelfs geen veldbloemen, geene zachte kleurige starren met geordende kringen van meeldraden breng ik u, maar het gansch gewone, ongeachte, dat wat ge met voeten treedt, en dat wat toch de lenteaarde hare kleur geeft, en ze voor uwe oogen zacht en verdragelijk maakt, zonder dat de bloemen zelf onverdragelijk uit den verlaten naakten grond spruiten moeten, dat breng ik u. Hier en overal wilde hij toonen, dat er niets nederigs, niets onheiligs, niets gemeens, en geen gemeenplaats is, dat alles in de natuur Gods werk en even heerlijk is, zooals het een van den geest verlichte oog het schouwt. In eene zijner | |
[pagina 196]
| |
‘Opdrachten’ schreef hij voor zijn boek die eenvoudige aankondiging: ‘Sluit niet uw deuren voor mij, trotsche boekerijen!
Want dat wat meest ontbreekt op uw gevulde planken, doch noodig het meest, ik breng 't.
Uit den krijg opdrijvend, heb ik een boek gemaakt,
De woorden van mijn boek niets, de drijfkracht daarin alles.
Want gij, onuitgespoken verborgenheden, zult trillen op ieder blad!’
En hij mocht dat zeggen. Juist omdat hij zich in geen vorm opsluiten liet, kon hij, als geen andere, de ‘onuitgesproken verborgenheden’ in zijn gedichten laten meêzingen, en zijne gansche persoonlijkheid in zijn boek leggen, de gezondste, kracht- en liefdevolste, levensvreugdigste persoonlijkheid, die sinds Wolfgang Goethe over de aarde ging. ‘Well, he looks like a man!’ zeide Abraham Lincoln, toen hij hem voor de eerste maal zag, met bijna dezelfde woorden, die Napoleon bij 't binnenkomen van Goethe gebruikte. Eene prachtige verschijning, van opvallende mannelijke schoonheid, het gezicht van goedheid en mildheid als overwalmd - ook de beelden uit zijne laatste jaren hebben iets van het betooverende dat hem zelf omgaf. Daarover zijn allen het eens, dat een zeldzaam boeiend magnetisme van hem uitging - was het nu zijne stem, was het de atmosfeer die hem omgaf, - bijna niemand heeft zich aan den overweldigenden indruk van zijn aanwezigheid kunnen onttrekken. Talrijke voorbeelden worden hiervan gemeld: menschen gingen als dronken, begeesterd, die met hem gesproken hadden, schildwachten hebben onwillekeurig voor hem gepresenteerd, rijtuigen aangehouden, omdat men vragen wilde, wie hij was. Altijd even onbevangen, even liefderijk, bewoog hij zich onder de voornaamsten als onder de geringsten; geen mensch | |
[pagina 197]
| |
heeft hij gehaat, geen veracnt, geen gevreesd. Nooit heeft hem iemand toornig, nooit iemand verschrikt gezien; nooit heeft hem iemand weten spotten, nooit iemand een dubbelzinnig woord van hem gehoord. Onder zieken, bedelaars en misdadigers ging hij als de Heiland, had voor ieder een liefdedienst of een broederlijk woord, voor den ellendigste en armzaligste, van wien allen zich met walging afkeerden, had hij niet alleen hulp maar een handdruk, eenen kus. Ik zei, wat hij spreekt komt gansch uit hem zelf; en dat hij twee en vijftig liederen uitgaf, die hij den ‘Zang van Mijzelf’ noemde, hebben onverstandige critici hem als een ongehoorde onbescheidenheid verweten, ofschoon de eerste regels van 't eerste lied hun den diepen zin die daarin lag had moeten leeren: ‘Ik roem mijzelf, en zing mijzelf,
En wat 'k mij aanmatig zult gij u aanmatigen,
Want elk atoom behoorend tot mij behoort even goed tot u.’
Of de aanvang van 't vierentwintigste lied: ‘Walt Whitman, een kosmos, van Manhattan de zoon,
Onstuimig, vleezig, zinnelijk, etend, drinkend en telend,
Geen sentimentalist, geen staander boven mannen en vrouwen, of afgezonderd van hen,
Niet bescheiden, of onbescheiden.’
Den kosmos, de wereld, die zich in 's menschen geest weerspiegelt, kan geen buiten zich zelf vinden, en wanneer hij zijn eigen liefdevervuld rijke Ik tot het groote Ik der menscheid verwijdde, zou hij in zijn Zelf het Al kunnen bezingen. Hij is groot en alomvattend. Hij was overal thuis en bezat uitermate, als Mirabeau, ‘le don terrible de la familiarité’. Hij begroette allen en alles. Geen insekt, geen blad, geen grashalm, en vooral geen mensch scheen hem gering, en geen deel van een | |
[pagina 198]
| |
mensch. Misschien geen mensch heeft zich zoo met alle zinnen in de natuur gedompeld. Alleen in Knut Hamsun's ‘Pan’ heb ik iets dergelijks gevonden. ‘Als ik het kunnen van Homeros en Shakespeare kon kiezen’, schreef hij, ‘ik zou er van afzien, indien ik het golven van een zeebare in mijn gedicht kon brengen’. En wie de oden ‘Sea-Drift’, of ‘Uit de Wiege eindeloos schommelend’ leest, zal vinden, dat zijn wensch vervuld is, dat het geheimste leven der natuur, de zouten wasem en het ruischen van den oceaan, de storm, de maannacht, en de smart van den klagenden vogel, door dezen mensch gegrepen en in zijne verzen vastgehouden werden. In de volgende reeds beroemde regels uit den ‘Zang van Mijzelf’ heeft hij eene wandeling door eenen zomernacht geschilderd. ‘Ik ben die, die wandelt met den teederen groeienden nacht,
Ik roep tot de aarde en de zee half-gehouden door den nacht.
Druk dichter bloot-boez'mige nacht - druk dichter magnetische voedende nacht!
Nacht van zuidwinden - nacht van de groote weinige starren!
Stil knikkende nacht - dolle naakte zomernacht.
Glimlach, o wellustige koel-ademende aarde!
Aarde van de sluim'rende en vervloeiende boomen!
Aarde van weggeganen zonsondergang - aarde der bergen nevel-getopt!
Aarde van 't glazige gestort der volle maan even getint met blauw!
Aarde van glans en duister bespikkelend den vloed van den stroom!
Aarde van 't klaar-vochtige grauw van wolken, heller en klaarder om mijnentwille!
Ver-neerschietende bochtige aarde - rijke appel-bloes'mende aarde!
Glimlach, want uw minnaar komt.
| |
[pagina 199]
| |
Kwistig-gevende, ge gaaft me liefde - daarom geef ik u liefde!
O onuitsprekelijke, hartstochtlijke liefde.’
Deze gloeiende, geestdriftige, persoonlijke toon gaat door alle gedichten. Een gezonde, vreugdige mensch spreekt uit iederen regel. Over 't algemeen vinden we in de moderne amerikaansche literatuur niets grijsaardachtigs, geen zwakke zwaarmoedige klachten, geen gevoel van 't ontoereikende, geen spoor van decadentie, geene on-natuur, maar krachtvolle gezondheid, hoop en levensvreugde, optimisme en daadkracht. En bij geen zoo zeer als bij Whitman. In eene groep latere gedichten die hij ‘Van den Noen tot den Starren-Nacht’ genoemd heeft, is er een stuk ‘Excelsior’, en daarin de verzen: ‘En wie was de gelukkigste? O 'k geloof ik - 'k Geloof dat geen enkel ooit gelukkiger was dan ik...
...En wie ontving de liefde van 't meest vrienden? Want ik weet wat het is te ontvangen de hartstochtlijke liefde van vele vrienden,
En wie bezit een volmaakt en verliefd lichaam? Want ik geloof niet dat iemand een volmaakter en verliefder lichaam bezit dan het mijne,
...En wie heeft passende hymnen gemaakt voor de aarde? Want ik ben dol van verterende extaze om te maken vreugdige hymnen voor de geheele wereld.’
En in een der vroegste gedichten noemt hij zich:
‘Welgeteeld, opgekweekt door eene volmaakte moeder.’
En verder: ‘Geen sierlijke Dolce Affettuoso ik,
Gebaard, zon-verbrand, donker-genekt, gebiedend, ben ik aangekomen.
Op! dat ge worstelt met mij, in 't voorbijgaan, voor de werkelijke prijzen van 't heelal,
Want die zal ik uitreiken aan al wie kan volharden tot hij ze wint.’
| |
[pagina 200]
| |
Hij was een mensch die zich, buiten alle vormen en vooroordeelen, bevrijd van alle hinderpalen, uitsprak, in zijn leven als in zijn werken. Altijd voelen we de sympathieke nabijheid van een mensch, die rechtstreeks en onmiddellijk tot ons spreekt. Waar vonden we ooit gedichten die tot den lezer spraken: ‘Wie ge ook zijt, nu leg ik mijn hand op u, dat ge mijn gedicht weest,
Ik fluister met mijn lippen, dicht bij uw oor,
Ik heb veel vrouwen en mannen bemind, maar geen bemin ik meer dan u.’
Alle waren voor hem gelijk, en op de vraag naar den grondslag en het leitmotiv van al zijne gangen kan alleen het woord ‘liefde’ als antwoord gegeven worden: ‘Vertellers van komende tijden,
Komt, ik wil u leiden onder dit onbeweeglijk uiterlijk, ik wil u zeggen wat ge van mij zeggen zult.
Verspreidt mijn naam en hangt mijn beeld op, als van den teedersten minnaar,
Als van den vriend en den geliefde, dien de vriend en de geliefde het meest beminden,
Die niet trotsch was op zijn zangen, maar op de onmeetbare zee van liefde in hem, en die ze vrij stroomend uitgoot.’
Of in het gedicht: ‘De Grondslag aller Metaphysiek’: ‘Want onder Sokrates zie ik klaar, en onder Christus den goddelijke zie ik
De teedere liefde van den man tot zijn makker, de neiging van vriend tot vriend,
Van den welgetrouwden echtgenoot en zijne vrouw, van kinderen en ouders,
Van stad voor stad en land voor land.’
En in deze onmetelijke menschenliefde heeft hij zich van | |
[pagina 201]
| |
niemand afgezonderd en zich boven niemand verheven gevoeld, en zooals Goethe eens zei, dat hij de kiemen van alle misdaden en ondeugden in zich voelde, en zooals Goethe in de ‘Wanderjahre’ het wezen van het Christendom daarin vond, ‘nederigheid en armoede, spot en verachting, smaad en ellende, lijden en dood als goddelijk te erkennen, ja zonde zelf en misdaad niet als hinderpalen maar als bevorderingsmiddelen van het heilige te vereeren en lief te hebben’, zoo zeide ook Whitman: ‘O bewonderaars, roemt mij niet, laat uw gelukwenschen, ge doet mij sidderen,
Ik zie wat gij niet ziet - Ik weet wat gij niet weet.
Binnen achter deze borst-beenderen lig ik bevlekt en verstikt,
Onder dit aangezicht dat zoo onbewegelijk schijnt, loopen gedurig getijen der hel,
Lusten en boosheid kan ik wel aannemen,
Ik wandel met misdadigers met hartstochtelijke liefde,
Ik voel me een van hen - ik behoor zelf tot die misdadigers en veile deernen,
En voortaan wil ik ze niet verloochenen - want hoe kan ik mezelf verloochenen?’
Insteê van de goddelijke mildheid en deemoed dezer woorden te erkennen, waren critici en publiek eng- en laagdenkend genoeg, om te vragen: Wat mag die allemaal uitgezet hebben? Alleen uit dit gevoel van onuitsprekelijke liefde en volkomene gelijkheid is hij de zanger der demokratie geworden, die voor hem eene liefdeleer is, eene natuurlijke gelijkheid van vrije krachtige menschen, die zich als kameraden en vrienden voelen. Hij dacht hierbij geenszins aan die perverse gelijkheid, naar welke de nijd der geringen streeft, welke Grillparzer verwenschte, toen hij schreef: ‘Bis alles gleich, ei ja, weil alles niedrig’, maar aan die gelijkheid, die hij zelf gevoelde, die uit de liefde en de bescheidenheid der voornameren spruit. Demokratische vrij- | |
[pagina 202]
| |
heid en gelijkheid is noodig, opdat de echte aristokraten zich zouden kunnen ontwikkelen, en niet eene kunstmatig omhooggehoudene aristokratie de heerschappij zou voeren. ‘Alle beschavingen, alle regeeringen’, schreef hij, ‘alle leerstelsels, alle dichtkunst is daar, om individus te vormen’. Hij noemde zichzelf den zanger der persoonlijkheid, der vrijste ontwikkeling. En er is inderdaad, tusschen juist opgevatte demokratie en echte aristokratie geen tegenspraak. De demokratie, wil ze voor het menschengeslacht van waarde zijn, moet er toe leiden, dat elk mensch, in welke stelling ook, hetzelfde natuurlijke zelfgevoel, dezelfde voornaamheid bezitte, - een geslacht van ‘Adelsmenschen’. Elke vernederde, elke gehoonde menschelijke verschijning onteert en beschaamt me, al ware ik de voornaamste en gelukkigste. Maar onze tegenwoordige aristokratie - en het stelsel is in onze maatschappij doorgevoerd tot in 't laatste dorp en de laatste werkplaats - heeft haren grondslag in de vernedering der anderen, niet in de eigen waarde, en daarom is zij een kanker in onze kultuur. Daarom verkondigde Whitman een nieuw menschenideaal, dat even aristokratisch als demokratisch is; mannen en vrouwen in gelukkige vrijheid, met volmaakt, gezond lichaam, vrije inzichten zonder kleingeestigheid, vol zelfgevoel maar zonder hoogmoed, vol goedheid maar zonder zwakheid. En hij verwacht die ontwikkeling in zijn vaderland: ‘Als Amerika doet wat beloofd is,
Als door deze Staten honderd millioen heerlijke menschen wandelen,
Als het kroost der volmaaktste moeders Amerika kenmerkt,
Dan vinden ik en de mijnen 't genot dat ons toekomt.’
Hij wilde geen valschen ootmoed, geen bescheidenheid vol huichelarij of zwakheid: | |
[pagina 203]
| |
‘Ik zing den zang van gulheid en trots,
Wij hebben buigen en smeeken genoeg gehad.’
of: ‘Een man is een oproep en een uitdaging,
Vergeefs sluipt ge weg - hoort ge dat spotten en lachen? hoort ge de ironische echos?’
Hem, die den kosmos en zijne volmaaktheid zong, die een volkomen menschengeslacht in den geest zag en reeds heden, de orzaken van ziekelijke ongelijkheid erkennend, de gelijkwaardigheid van allen erkende, kon natuurlijk ook de vrouw niet minderwaardig of den man onderworpen schijnen, en zoo is hij de dichterlijke advocaat geworden van die rechtsgelijkheid der geslachten, welke de angelsaksische volkeren met snelle schreden naderbijkomen, terwijl Europa langzaam en lusteloos achteraan hinkt; hij zong van zich zelf: ‘Ik ben de dichter des mans, evenals der vrouw,
En ik zeg 't is even groot een vrouw te zijn als een man,
En ik zeg, er is niets grooters dan de moeder van menschen.’
Het is overal dezelfde gedachtengang; in gansch verschillende rassen en landen, van gansch verschillende standpunten uitgaande, verwachten zoo velen van de grootsten en de besten onder ons, na de uitvoering van volledige maatschappelijke en zedelijke hervormingen - die in den grond 't zelfde zijn - een geslacht van adelsmenschen: Goethe in Wilhelm Meister, Tschernyschewski in zijn roman: ‘Wat doen?’, Ibsen, weliswaar wanhopend, in Rosmersholm; en in vele andere geschriften, die het niet zoo open uitspreken, ligt het sinds geslachten groeiend, als de hoogste, de eenige hoop van 't menschdom. Hij nu was zulk een ideaal volmaakte mensch, en daarom schreed hij als een gelukkige koning door het leven, bemind van ieder die hem zag, zoo dat hij zelf bijna verbaasd vraagt: | |
[pagina 204]
| |
‘Hoe komt het, dat ieder man en iedere vrouw me goed zijn?
Weet gij wat het is, als de vreemdling u liefheeft,
Weet gij wat het is, als ieder oog u vriendlijk nablikt?’
Wij verwonderen ons niet meer, die van zijne koninklijke goedheid hooren, die hooren hoe hij overal willekom, dienstvaardig en vreugdebrengend verscheen, hoe hij niet alleen zijn geheele inkomen wegschonk maar nog meer dan dat, iedereen zijne liefde gaf, hoe hij den oververmoeiden tramway-koetsier eten zond, en kalm, zonder dat iemand iets te zeggen vond, den wagen voor hem voerde, hoe hij de oude vrouw hare te zware vracht afnam, hoe hij in de gasthuizen, in de gevangenissen, op de slagvelden verscheen en werkte, welke verfrissching zijne woorden voor de meest neergebogenen waren. De liefde en vereering, die hij in zijne vaderstad New-York genoot, was zoo groot en alombekend, dat, toen zijne eerste gedichten verschenen - hij was in zijn zeven en dertigste jaar - en een aantal preutsche lieden hem wegens die zoogezegde onzedelijkheid een proces wilden aandoen, zij daarvan weer moesten afzien, omdat zij spoedig begrepen dat er in geheel New-York geen jury was, die Walt Whitman veroordeeld hadde. Dit leidt ons tot het thema, dat steeds op 't tapijt komt waar van Walt Whitman spraak is, zijne ‘twijfelachtige moraliteit’, waarover men, vooral in Amerika, niet tot rust komen kan. Zijn lied bezong de volmaaktheid en heerlijkheid der schepping; hoe had hij kunnen nalaten dát te roemen, wat de schepping in stand houdt, en de wezens, in wie zij zich tot nog toe het volkomenst uitspreekt en weerspiegelt, niet alleen het hoogste bestaansgevoel en de onvergelijkelijke verrukking verschaft, maar ook den weg tot de diepste erkentenissen opent: het geslacht en zijne overgroote beteekenis in 's menschen leven en in de natuur? Hij zelf, een volkomen gezond mensch, bezat eene machtige zinnelijkheid, die hij zich uitspreken liet, als ieder krachtelement in zijn wezen, | |
[pagina 205]
| |
eene zinnelijheid die zich niet geil en geestig uitsprak, als die van een roué, niet beschaamd en heimelijk, als die der ‘welopgebrachte’ menschen, maar eene groote, vrije, trotsche en vruchtbare zinnelijkheid, als die van een griekschen god, en zonder een spoor van laatgrieksche lichtzinnigheid. Voor hem is alles heilig en niets onrein, zooals voor de natuur. En niet omdat hij den geest zoo weinig achtte, maar omdat hij den geest in alles zag, prees hij het lichaam, en niets kon hem onnatuurlijker schijnen, dan het lichaam te minachten, niets zondiger, dan het lichaam in het verderf te storten, 't zij door onnatuurlijke ondeugd of door onnatuurlijke deugd. In vele gedichten heeft Whitman dit thema behandeld, maar vooral in den cyclus: ‘Adam's Kinderen’, waarvan het eerste gedicht ‘Tot den tuin der wereld opnieuw opgaande’ als orgeltonen aanvangt, om ons de gansche plechtigheid van 't onderwerp te laten gevoelen. En dan begint de dichter als volgt: ‘Uit bedamde, zeer-doende stroomen,
Van dat van mezelf, zonder wat ik niets ware,
Van wat ik vastberaden wil luisterrijk maken, al stond ik alleen onder de menschen,
Met mijn eigen stem weerklinkend, zingend den phallus,
Zingend den zang der voortteling,
Zingend de behoefte aan heerlijke kindren, en daaruit heerlijk groeiende menschen,
Zingend der spieren drang en de paring,
Zingend der bedgenooten zang...’
En zoo is Whitman de zanger der geslachtsliefde en harer vreugden geworden, - en dat openlijk, niet met zinspelingen, niet met verhullingen: - en het geheele farizeërdom der aarde heeft met een kreet van verontwaardiging geantwoord. ‘Nur die Verderbnis ist decent’, zegt Schiller. Voor den | |
[pagina 206]
| |
reinen mensch zijn paring en geboorte eenvoudige en verhevene verschijnsels, vol rijke symboliek, en geenszins iets, waar hij angstig blozend voorbijgaat, zooals een ongeschikte schoolvos, wanneer in eenen klassieker eene naïeve en gewaagde plaats voorkomt, waarbij hij in steê van rustige klaarheid het onnoozel en geile ginnegabben der jongens wekt, en beiden zich schuldig voelen staan voor den onschuldige. Dat is de zondeval der menschen, dat ze voor de natuur buiten hen en nog meer voor de natuur in hen schuw zijn, het naakte vreezen en hun eigen oogen, decent in hun bedorvenheid. Bijna alle onzedelijkheid en vooral de diepe onwaarachtigheid van onzen socialen toestand hangt met deze valsche zedelijkheid samen. Het is het slechte geweten, dat uit hen spreekt, en men zal het den onreinen, en dien wiens blik door het heerschende vooroordeel verdoft is, moeielijk doen begrijpen, wat voor iedereen klaar en duidelijk moet zijn, dat het volkomen natuurlijke ook zedelijk is, of ten minste nooit onzedelijk zijn kan. Alles wat onzedelijk is, is onnatuurlijk. De prostitutie is onnatuurlijk en onzedelijk, een geldhuwelijk, dat toch maar eene burgerlijke soort van prostitutie is, is onzedelijk, alles wat tegen de natuur ingaat is onzedelijk - maar liefdebetrekkingen kunnen op zich zelf niet onzedelijk zijn, zij kunnen het alleen worden, door omstandigheden die buiten die betrekkingen zelf liggen; de zinnelijkheid is, op zich zelf, niet onzedelijk, evenmin als de naaktheid op zich zelf onzedelijk, of de kleêren op zich zelf iets zedelijks zijn; het vijgenblad is het teeken van den val, en zij schijnen me zeer verdacht, de lieden die het teeken van hunne onreinheid overal aanbrengen willen. Wie de zinnelijkheid op zich zelf voor onzedelijk houdt, die moet konsekwent aannemen, dat ook de geboorte van ieder kind en het bestaan van ieder mensch iets onzedelijks is. Wel zijn er theologen, die de geheele natuur en alle stof in haar wezen zelf voor zondig houden, maar met hen twisten wij niet. Zij zijn de uiterste | |
[pagina 207]
| |
idealisten eener verderfelijke wereldbeschouwing. Dit noodlottige dualisme is van al dit ellendige de oorsprong. ‘Alle liefde is geslachtsdrift, hoe etherisch zij ook gebare,’ schreef Schopenhauer en meende daardoor de liefde te verlagen, terwijl hij het standpunt innam van Mephistopheles die Faust's liefde bespot met de woorden: ‘Die ganze hohe Intuition, ich darf nicht sagen, wie zu schliessen.’ Wie in de natuur en in de handelingen des geslachts alleen wonderbare verschijningen en hooge symbolen en geenszins iets onreins ziet, wie niet door eene verkeerde opvoeding gewoon werd gemaakt voor zijn eigen lichamelijkheid te schrikken en er zich voor te schamen, die aanziet den geslachtsdrift even hoog als die ‘liefde’ (die volgens sociale conventies van hem afgezonderd zou moeten bestaan?), en voor hem besluit de hooge intuïtie, wanneer zij voor hem ooit hoog geweest is, niet minder hoog dan zij begonnen was. Het is hoogst kenmerkend, dat Walt Whitman, die door engelsche en amerikaansche bladen met al de schimp- en smaadwoorden overladen werd waarover hun verontruste zedelijkheid beschikte, zich nooit een dubbelzinnige scherts veroorloofde, nooit in zijn aanwezigheid het vertellen eener schuine aardigheid duldde. Het thema was hem te ernstig en te verheven opdat hij het met onreine scherts zoude bezoedelen, hij, een reine en natuurlijke mensch, die voor het passende woord niet terugdeinsde. In denzelfden cyclus ‘Adam's Kinderen’ komt de heerlijke plaats: ‘Als er iets heilig is, dan is het menschelijk lichaam heilig,
En het roemrijke en zachte eens mans is het teeken van onbesmette mannelijkheid,
En in man en vrouw is een zuiver, struisch, vast-vezelig lichaam schooner dan het schoonste gezicht.
Hebt ge den dwaas gezien, die zijn eigen levendig lijf verdierf? of de dwaze die haar eigen levendig lijf verdierf?
Want zij verbergen zich, en kunnen zich niet verbergen.’
| |
[pagina 208]
| |
Wie in deze gedichten wellicht eene pikante lectuur hoopt te vinden, zal zeer bedrogen uitkomen. Zij alleen, die natuur en leven met zuivere oogen kunnen beschouwen, zullen er verheuging in vinden, de onreinen zullen zich vervelen, en de onzekeren zullen zich ‘zedelijk verontrusten’. Het beste staat immer op het scherp van het mes. Tusschen de onzedelijkheid der preutschheid en de onnatuur der askese aan de eene, en de onzedelijkheid der grofheid en de onnatuur der ondeugd aan de andere zijde, leidt een weg, smal als een graat, van het natuurlijke en het zedelijke. Hij die daar gaat wordt van wederzijden verdacht, omdat niemand zoozeer als hij de moraalhuichelarij en de gemakzucht der conventie bedreigt, en daarom is het zoo moeilijk over dit thema ernstig en oprecht te schrijven en te spreken. Het is tijd dat eens opgeruimd worde met deze stumperige beschouwingen, met deze bedorven discussie en vóoral met dat erbarmelijke geheime gekonkel, dat in de opvoeding zulke onmetelijke lichamelijke en zedelijke schade aanbrengt. Teekens zijn zichtbaar van een langzame omwenteling in de opvattingen, die waarder en beter werden, misschien juist omdat - hoofdzakelijk in literatuur en kunst - in het midden dezer eeuw de preutschheid een nooit vermoede hoogtepunt bereikt had, nergens zoo zeer als in Amerika en in Engeland. De koloniën werden gesticht door de puriteinen, deze merkwaardige, zoo strakke en toch zoo begeesterde menschen, die ongehoorde dingen volbrachten, omhooggehouden door een tot het onmenschelijke opgedreven vroomheid. Hunne nakomelingen erfden hiervan een rijk deel, dat steeds meer en meer uiterlijk en huichelachtig geworden is; onder den drang der nieuwe tijden en den invloed van mannen als Emerson en Whitman, beginnen zij zich allengs vrij te maken, niet zonder zich eerst, zooals altijd, tegen de aanvoerders te verweren. | |
[pagina 209]
| |
Tegen Whitman beperkte men zich niet tot de kritiek. In 1865, toen hij beambte was bij het Ministerie van het Inwendige, werd hij door den minister Harlan, een gewezen geestelijke, uit den dienst ontslagen. De dwaze man bereikte daardoor niets anders dan wat staatslieden die zoo handelen steeds bereiken: de brandmerking van zijn eigen naam. Whitman, die juist toen, wegens zijne werkzaamheid tijdens den oorlog, als mensch met de hoogste vereering omringd werd, ontving terstond eene plaats bij het hooger staatsbestuur der Unie - een prijzenswaarde daad welke de amerikaansche bureaukratie voordeelig kenmerkt - en O'Connor schreef een hartstochtelijk en voortreffelijk pamflet over de aangelegenheid, ‘The good gray poet’, hetwelk niet in geringe mate tot de uitbreiding van Whitman's roem bijdroeg. Met recht betoonde O'Connor dat alle groote dichters der aarde evenzeer dienden bemaatregeld en verboden te worden, de groote antieke literatuur in elk geval, alsook de geheele literatuur van het Oosten, met den Bijbel aan de spits, dan Dante en de gezamenlijke literatuur der Renaissance, om niet eens van Shakespeare, Rabelais en Goethe te spreken! Wij vernemen bij deze gelegenheid, dat er van Homeros en Moses tot Goethe en Byron geen enkele groote schrijver is van wien in de engelsche taal geen dusgenaamde ‘gezuiverde’ uitgaven bestaan. Dan mogen wij toch waarlijk zeggen: in politiek zijn misschien de Angelsaksen rijper dan wij, maar op 't gebied der kunst zijn wij toch niet alleen vrijer, maar ook zedelijker; wij bezitten gelukkigerwijze nog niet zulke gelubden-literatuur, ofschoon in deze eeuw der preutschheid - want nooit heeft er, vóor de aera der burgelijke salonmoraal, iets dergelijks bestaan - ook bij ons dappere pogingen in deze richting gedaan werden. ‘Een ding is vreeselijk’, meende O'Connor, ‘wij hebben weliswaar reeds eenen “family-Shakespeare” enz., maar een “family-menschdom” en een “family-heelal” nog altijd niet, | |
[pagina 210]
| |
doch wees onbeducht, ook Gods werk zal wel eens zedelijk gemaakt worden. Half werd het reeds volbracht: Gods tweede openbaring, het genie is reeds “gezuiverd”, nu zullen wij eens met de natuur gaan beginnen. Ja, mijnheeren, wij zullen deze schepping wel eens zedelijkheid leeren.’ In 1882 nog wilde de staatsprocureur van Boston op eene nieuwe uitgave van Whitman's Gedichten die aldaar ging verschijnen beslag leggen - eigenlijk, beslag leggen kan in Amerika geen mensch, al was hij nog zoo zeer staatsprocureur; hij kan alleen een proces inspannen, en de gezworenen beslissen of zijn voorstel aan te nemen of te verwerpen is. De uitgevers hebben het proces niet afgewacht, zij verbraken hun contract en schorsten den verkoop op - een feit dat op den literairen glans van Boston een zware vlek werpt. In het algemeen hadden de gedichten tijdens Whitman's leven in Amerika slechts een zeer geringen aftrek. Van de eerste uitgave, die in 1855 verscheen, werd schier niets verkocht, voor de tweede was langen tijd geen uitgever te vinden. Verscheidenen boden hem later groote sommen aan, indien hij zijne werken met weglating dier ‘storende’ gedichten wilde laten uitkomen, maar om niets ter wereld stemde hij daarin toe. In Engeland was hij veel eerder beroemd dan in zijn geboorteland. De heerlijke ode: ‘Gij moeder met 't gelijk gebroed!’, waarin hij Amerika verheerlijkt had, zooals alleen de Hellenen hun vaderland konden bezingen, heeft in het jaar 1872 geenen kooper gevonden. Hem krenkte dat niet. Hij zag gelaten en vriendelijk toe, liet elken aanval onbeantwoord en maakte zich tegen niet éen zijner tegenstrevers boos. ‘Indien mijn werk deze aanvallen niet overleven kan, verdient het teniet te gaan’, meende hij, en hij dichtte: ‘Ik stoor mijn geest niet, al zorgend dat hij zich rechtvaardige of begrepen worde,
Ik zie, dat de elementaire wetten zich nooit verontschuldigen.’
| |
[pagina 211]
| |
Hij gaf om geen roem, schoon hij hem voorzag:
‘En al weêrklonk mijn naam in drieduizend talen,
Wat zouden lucht, aarde, vuur en water van mijnen naam weten?’
De grootsten en besten sloten zich geheel bij hem aan. Emerson wenschte hem geluk dadelijk na zijn eerste optreden om ‘zijne vrije en koene gedachte’ en bezocht hem herhaaldelijk. Later liet hij zich nochtans misleiden en gispte veel, zonder dat intusschen het vriendelijke verkeer tusschen beiden eenige wijziging had ondergaan. In waarheid behooren zij beiden bijeen en volledigen elkaar. Zij vertegenwoordigen dezelfde wereldbeschouwing, Emerson wijsgeerig, koel en etherisch, Whitman met een hartstochtelijk temperament en doorgloeid van het vuur der aarde. Zij zijn de Dioskuren der amerikaansche letterkunst. Alcott, Thoreau, John Burroughs waren geestdriftige vereerders van Whitman, evenzoo in Engeland Alfred Tennyson en Dante Gabriël Rossetti. Niet het minst weze echter de edeldenkende engelsche geestelijke, W.J. Fox, herdacht, die openlijk uitsprak dat in Whitman's gedichten ‘een klaarder begrip van mannelijke eerbaarheid en zedelijkheid gegeven wordt, dan in alle bekende overeengekomen vormen en regelen der wereld.’ Maar door de meesten werd hij eerst in het geheel niet begrepen. De vorm was hun vreemd en nieuw. De menschen waren te zeer gewend, driemaal en viermaal gefiltreerde poëtische gevoelens te genieten; Whitman's onmiddelijkheid ging voor hen te loor. Meer nog zijn ‘mystische ondoorgrondelijke gedachte’, de ‘kosmische stroom’, die Freiligrath reeds waarnam. Evenals Emerson, evenals de meeste groote Amerikanen, was ook Whitman een leerling der duitsche wijsbegeerte; Kant en Fichte, Schelling en Hegel erkent hij uitdrukkelijk als zijne leermeesters; zijne wereldbeschouwing is geheel die van het transcendentalisme. Doch de amerikaansche transcendentalisten vermeden den dwaalweg dien de duitsche filosofen opgingen. Zij verklaarden de | |
[pagina 212]
| |
wereld als dichters en waanden niet, op 't gebied der natuurwetenschap te moeten wroetelen, zij namen ze veeleer op als moderne menschen en zullen daarom ook niet door haar ontworteld worden. ‘Ik wil de gedichten der stof maken, want ik denk dat ze de meest geestelijke gedichten zijn zullen.’ -
Ik poog in deze bladzijden een overzicht op Whitman's dichten te geven, maar zijn dichten is de wereld, is het hedendaagsche leven, is Amerika. Wie zou in eene korte schets den overvloed des inhouds kunnen uitputten? - Eene gebeurtenis echter moet aangeroerd worden, omdat zij te diep in zijn werk verweefd is en hij ze zelfs beschouwd heeft als het centrale fornuis, door welks opflakkerende vlammen zijn geest ontvlamde. Ieder mensch is de vrucht van zijn tijd en zijn werk de vrucht zijns levens. De geschiedenis van Amerika in deze eeuw is beheerscht door den kamp en de afschaffing der slavernij en de eenheid der Unie, en de Secessie-oorlog was slechts de eindkatastrofe van een meer dan dertigjarig drama. Nooit is een oorlog door de voornaamste en liefderijkste zielen met zulke geestdrift begroet geworden. Juichend sprak Walt Whitman zijne vaderstad toe, die het eerst naar de wapens greep, en in geweldige veldslag-gezangen, wier gelijke men in geen literatuur vinden kan, heeft hij den krijg gevierd. Een denkbeeld geven van deze liederen valt niet licht. De cyclus heet ‘Drum-Taps’. Evenals Whitman in zijn prozaschetsen meer dan een ander dezen oorlog in momentbeelden afgemaald heeft, zoo wordt in deze zangen, in den ‘Song of the Banner at Daybreak’, in het wilde lied ‘Stijgt o dagen uit uw onpeilbare diepten, tot ge hooger, woester voorbij vliegt...’, in het bevende, korte gedicht: ‘Jaar dat beefde en tuimelde onder mij...’, in de kleine schetsen ‘Cavallerie eenen stroom doorwadend’, of ‘Bij des bivouaks grillige vlam’ of in het smartelijk schoone gedicht van het eenzame soldatengraf in Virginia's wouden, de krijg voor altijd gebeeld. Het brommende tromgeroffel dreunt en trekt door | |
[pagina 213]
| |
deze liederen, de heete middagmarschen en de schemerlichte zalen der gasthuizen stijgen vóor ons op, het angstvolle vreeselijke gevecht sleurt ons mede. ‘Il nous fait respirer le parfum de la guerre’, schreef een fransch criticus, die Whitman's overige werken geenszins al te gunstig beoordeelt. Maar het is niet de oorlog alleen. ‘Hij laat ons iets meer dan menschelijk voorgevoelen’, zeide Thoreau van hem, dat geldt ook hier. Hij ziet dát, ‘wat de kogel niet dooden kan’, en hij bekroont het geheel met het gedicht ‘Verzoening’: ‘Woord boven alle woorden, schoon als de hemel,
Hoe schoon, dat oorlog en al zijn slachtingsdaden later geheel zal zijn verloren,
Dat de handen van Dood en Nacht gedurig zacht, en weder, en weêr eens deze bemorste wereld wasschen;
Want mijn vijand is dood, een man goddelijk als ikzelf is dood,
Ik kijk, hoe hij ligt met wit gezicht en stil in de kist - ik kom dichter,
Buig neer en raak met mijn lippen het witte gezicht in de kist.’
Deze gedichten kwamen niet aan de schrijftafel tot stand. Whitman heeft den oorlog zelf op de schoonste wijze meêgemaakt die men denken kan; hij is voor geen gevaar, geen vermoeienis teruggeweken, maar heeft zelf geen wapen gevoerd. Hij was op het slagveld en in de ziekenhuizen, als verpleger der gekwetsten, niet slechts als verpleger, maar als de teervoelende vriend van allen, hij bracht hun ijs en lekkernij, hij verschafte hun rookgerief, schreef hunne brieven en liet hen vertellen, nachten lang zat hij bij de zieltogenden, niet wijl hij helpen kon, maar opdat de stervende zou voelen, dat een liefdevolle mensch aan zijne zijde stond. Vier jaren bracht hij zoo in rusteloozen arbeid door, vereerd en vergood door de soldaten, tot zijne reuzenkracht instortte, en hij, die tot zijn vier en zestigste jaar niet de geringste onpasselijkheid gekend had, door een gasthuiskoorts aangegrepen werd, | |
[pagina 214]
| |
welke hem niet meer losliet en eindelijk een beroerte voor gevolg had, die hem verlamde en waarvan hij nimmer ten volle genas. Maar nu gebeurde dit wonderbare, dat deze mensch, oud, ziek, verlamd en arm, nog vreugdiger, nog geestdriftiger gedichten schreef, dat zijn dagboek uit dien tijd, welken hij aan den rolstoel gekluisterd moest slijten, een boek vol woudgeur en zonneschijn en vreugde is. En steeds verhevener werd de toon, hoe meer hij zijn einde naderde. Reeds in zijne jeugd had hij den dood zoo zeer als het leven geprezen, de gedichten van zijn ouden tijd, de cyclus ‘Gefluister des hemelschen doods’ zijn onvergelijkbaar. Heiliger, vromer is nooit een mensch gestorven. Eenige deelen slechts uit een gedicht ‘Zoo lang’, dat hij, toen hij het schreef, voor zijn laatste hield: ‘Ik heb mijn griffel aan iedereen aangeboden, ik heb gereisd met vertrouwenden stap;
Terwijl mijn genot nog vol is fluister ik: “Zoo lang!”
En neem de hand der jonge vrouw en de hand des jongen mans voor de laatste maal.’
Nu volgt eene reeks wondere voorzeggingen, dan: ‘... o Gedrang te dicht op mij,
Ik voorzie te veel, het beteekent meer dan ik dacht,
Ik voel het, ik ben aan 't sterven...
...Mijne zangen houden op, ik verlaat ze,
Van achter het scherm dat me verborg, treed ik persoonlijk alleen op u toe.
Kameraad, dit is geen boek,
Wie dit aanraakt, raakt een man,
(Is het nacht? zijn wij hier samen alleen?)
Ik ben het, dien ge houdt en die u houdt,
Ik spring van de bladzijden in uw armen, - de dood roept me.
| |
[pagina 215]
| |
o Hoe uw vingeren me in slaap sussen,
Uw adem valt rond mij als dauw, uw pols wiegt mijn ooren in slaap,
Ik voel me ingedompeld van hoofd tot voet,
Wellustig, genoeg.
Genoeg, o spontane en geheime daad,
Genoeg, o glijdend tegenwoordige - genoeg o opgesomd verleden.
Lieve vriend, wie gij ook zijt, neem dezen kus,
Ik geef hem bijzonder aan u, vergeet mij niet,
Ik voel als een die zijn dagwerk gedaan heeft om zich een poos terug te trekken,
Ik ontvang nu ééne weêr van mijn vele verplaatsingen, uit mijne avataras opstijgend, daar anderen zeker mij verwachten,
Een onbekende sfeer werkelijker dan ik droomde, directer, schiet opwekkende stralen op mij, - Zoo lang!
Herinner u mijn woorden, 'k zou kunnen terugkomen,
Ik heb u lief, ik vertrek uit het stoffelijke,
Ik ben als een verontlichaamde, triomfeerend, dood.’
Hij stierf den 26n Maart 1892 te Camden in New-Jersey. Velen, die hem heden ter hand nemen, zal hij bij de eerste lezing, dikwijls vreemd, zelfs afstootend toeschijnen. Het zal eenigen tijd duren, eer zijne gedichten ons geheel eigen zullen worden. Hij zegde zelf: ‘Maar deze bladzijden leerend leert ge op uw gevaar,
Want deze bladzijden en mij zult ge niet begrijpen.’
Zeker is de vorm in menigen zin onvolmaakt, veel dunkt ons smaakloos; maar ontmoeten wij zoo niet veel in den Bijbel, veel in de Edda, zoo veel bij de groote Grieken; het zijn wellicht | |
[pagina 216]
| |
maar schijnbare vormgebreken, die tot een hoogeren echteren vorm behooren en daarin gerechtvaardigd zijn. Men hoede zich van vormeloosheid te spreken. Walt Whitman's gedichten zijn volstrekt rhythmisch en dikwijls vol muziek, en wie poogt, zijne gedichten in louter proza om te zetten, zooals Knortz en Rolleston gedaan hebben, doet als een die ons door het tekstboekje alleen het genot eener opera zou willen verschaffen. Freiligrath, die het eerst in Duitschland van hem bericht heeft gegevenGa naar voetnoot(1) en enkele gedichten, ongelukkiglijk niet goed, vertaald heeft, erkende: ‘Wanneer wij naar deze ernstige stemmen geluisterd hebben, wanneer het diepe voltonige bruisen dezer als zeebaren voortduriglijk op ons toestormende rhapsodische volzinnen ons vertrouwd is geworden, dan is het, of ons huidig verzenmaken, ons dwingen om de gedachten in overgenomen vormen te prangen, ons spelen met klink en klank, ons silbentellen en silbenmeten, ons sonnetten vijlen en strofen- enstanzenbouwen, ons bijna als een kinderspel gaan voorkomen.’ Whitman zelf trouwens, die in de cyklen ‘De zang van hem die antwoord geeft’ en ‘Aan des blauwen Ontario's strand’ een zoo machtig visioen heeft van den Dichter en Verzoener, hield zich voor dengene die een komenden grooten tijd voorafgaat, en riep de zangers, dichters en redenaars der toekomst op hem te verrechtvaardigen. Maar hij bezit een geheim dat het diepste des dichters is, het geheim onweerstaanbaar de eigen stemming herop te wekken. Wij worden door hem opgenomen, tot in de sferen zijner gewaarwording gedragen, wij moeten met hem jubelen, met hem treuren. Wij lezen het klaaglied bij Lincoln's dood; ‘Waar vlierbloesem laatstmaal omrankte de poort’, en nog vóor wij begrijpen waarover het handelt, moeten wij als bij een requiem, reeds door de treurmuziek der woorden, door den wilden smartelijken rhythmus het leed om den | |
[pagina 217]
| |
dood van een geliefden mensch gevoelen. Er komen ruwe en onduidelijke verzen in zijne gedichten, maar geen vers dat niet geniaal is. Het laatste en misschien het gewichtigste wat over Whitman te zeggen is, is dit: hij is volstrekt een religieuze verschijning, en meer nog: hij is de verkondiger eener religie zonder dogma's, eener religie vervuld van vreugde en eerbied en scheppende geestdrift. De moderne mensch, die alle traditie verzaakte, smachtte naar een hooger levensidee, naar een gevoel, dat de bedroefden en de verschrikten als in de armen zou wiegen en het scheppend vernuft in zijne werkzaamheid bemoedigen, en hij gaf daaraan vervulling. En dat meende hij ook toen hij uitsprak: ‘Zie, ik geef geene predikaties of een kleine aalmoes,
Als ik geef, geef ik mezelf.’
In den ‘Zang van Mijzelf’ luidt het: ‘En ik zeg tot het menschdom: wees niet nieuwsgierig naar God,
Want ik die nieuwsgierig naar iedereen ben, ben niet nieuwsgierig naar God.’
en in den ‘Tocht naar Indië’: ‘Ach meer dan eenig priester, mijn ziel, gelooven we in God,
Maar met Gods geheimenis durven we niet spelen.’
en klaar in de vroegere liederen ‘Komend van den vischvormigen Paumanok’: ‘Hier is, wat onbegrensd geloof zingt...
Niets is daar om zijnentwille,
Ik zeg, de geheele aarde en al de starren in den hemel zijn om de religie daar.’
| |
[pagina 218]
| |
en verder: ‘Weet ge, alleen om in aarde de kiemen te steken van een grooteren godsdienst,
Zing ik de volgende zangen.’
En inderdaad, of Whitman een kunstenaar genoemd moet worden of niet, dit is een geringe vraag; hij is vóoral een profeet en zijn werk een Evangelie voor onzen en voor den komenden tijd, en zoo aanzag hij het zelf. Zijn plaats is, zooals zijn biograaf Bucke schreef, naast Zarathustra, Mozes en Buddha en andere stichters. ‘Wat de Veda's voor de Brahmanen waren, wat de Profeten voor de Joden, de Zend-Avesta voor de Parsen, het Evangelie en Paulus' Brieven voor het Christendom, de Koran voor den Islam, dat zullen Whitman's Grashalmen zijn voor Amerika's komende kultuur. Alle brachten zij de menschen eene blije boodschap en werden eerst als de ergste ketters verstooten.’ Zoo Dr. Bucke. Dit klinkt overdreven? Wij hebben nauwelijks drieduizend jaar kultuur achter ons; de tijd zal komen dat ook onze tijd een half mythische oer-tijd zijn zal. En elke tijd van groote onwentelingen - en in zulk een leven wij - heeft vele zieners; wie van hen, gezien in 't licht der verre tijden, als stichter aan de spits van hun levensinrichting zal gesteld worden, schijnt de zaak des toevals te zijn. De invloed, welken dit boek bestemd is op de komende geslachten der beide werelddeelen uit te oefenen, schijnt onmeetbaar. En de strijd die daarrond gevoerd wordt spreekt daarvoor. Hijzelf zag rustig dezen strijd te gemoet en vond daarvoor alleen de wonderbare, weder zoo profetisch klinkende woorden: ‘Wie me verloochent, het zal me niet storen,
Wie me aanneemt, hij of zij zal gezegend zijn en me zegenen.’
Ook het duitsche volk zal met hem moeten afrekenen, zoodra | |
[pagina 219]
| |
hem eenmaal een bruikbare vertolking aangeboden zal worden, want die thans bestaan zijn slecht. Hier ook zal hij opgenomen worden - niet zonder harden kamp en verbitterden tegenstand. Voorloopig staat hij voor ons nog verre aan den westelijken horizon, door de ondergaande zon beglansd, een titanische blankharige reuzengestalte, en als van verre over de baren galmt het tot ons: ‘Eenzaam, zingend in 't Westen, hef ik mijn zang aan voor een Nieuwe Wereld.’
In der Oed, Zomer 1897.
Dr. Karl Federn. |
|