| |
| |
| |
Voor Peter Benoit
ER zijn namen van kunstenaars die, wanneer men ze hoort uitspreken, opeens een groote stilte schijnen te verwekken. Denk aan het geheimzinnige dat zweeft rond dit ontzaglijke woord: een Schepper - en al het onbekende dat daarinbesloten ligt. 't Is als bij de plotselinge verschijning van een wonderschoonen vreemden man te midden het drukke gewoel der straat: de voorbijgangers staan stil, keeren zich om en oogen hem zwijgend na; 't is of een onbekende wereld daar voorbij is gegaan; het luide geklap der tongen verstomt; een onduidelijk gevoel van angst heeft hen aangegrepen... hij is uit de oogen, en, nog steeds onder den indruk der verschijning, beginnen de lieden onder elkaar te fluisteren, sommigen praten reeds luidop, het gewoel herneemt, de geruchten stijgen, de driftigsten roepen en schreeuwen, zij die stil voelen denken nog...
Peter Benoit is een dier namen, waarrond zulke geheimzinnige vreemde stilte, dunkt mij, nooit geheerscht heeft. Zoolang ik mij herinner heb ik niets bemerkt dan druk gewoel en gepraat, - zeer zelden werd een stem vernomen van een die met eerbiedige aandacht het werk van dezen kunstenaar in zich liet bezinken, en dan eens stil ging spreken met anderen over wat hij gehoord en gevonden had, voor zichzelf, in dit werk.
Er zijn verschillende soorten van menschen die over Peter Benoit spreken. Van die welke, ook zonder ooit naar hem ‘geluisterd’ te hebben, toch dwepen en jubelen, en het, uit a priori-nationaaltrots, voor een der dogma's van den ‘waren Vlaming’ aanzien, dat elkeen ‘onze vlaamsche muziek’ aanbidde als de ideale, de onovertrefbare (bijna een argument tegen het ‘wufte Zuiden’), neen, van zulke geestdriftige bewonderaars - en
| |
| |
er zijn er - moet ik niet veel hebben. Maar onbegrensd medelijden moet men gevoelen voor een ander slag belgische menschen, waaronder de moedwillige kleingeestige verfranschte dagbladschrijvers uitblinken, welke zich min of meer geringschattend of soms schertsend over dezen kunstenaar, over zijn streven, zijn arbeid van een kwaart eeuw, durven uitlaten.
Er zijn echter ook sympathieke lieden, niet zoo ver van de kunst, niet hermetisch gesloten voor het oorspronkelijke van een kunstenaar die in een anderen dampkring verwijlt dan de hunne - en onder hen ken ik er, die Peter Benoit, naar mijn gevoel, niet waardeeren zooals hij 't verdient.
Ik zou hier willen zeggen hoe ik het werk van den vlaamschen toondichter gevoeld heb, waarom ik behoor tot dezen die hem bewonderen, die hartelijk van hem houden.
Misschien moet men van dit land zijn, om deze kunst te beminnen. Is het ook niet voor zijn eigen volk dat Benoit gewerkt heeft, werken wilde en moest?
Want dit volk heeft menschen noodig, die zich thans uitsluitend aan hem, en aan hem alleen wijden. Wanneer nu een kunstenaar geboren wordt die geheel aan de behoefte van het land en den tijd waarin hij leeft voldoet, dan ontstaat daaruit een eenheid tusschen dit volk en dien kunstenaar. Zóo heeft Conscience zijn volk begrepen en heeft het gegeven wat het verlangde, wat het verdragen kon en wat hij ervoor doen kon.
Zulke kunstenaars bereiken misschien niet wat men dwaas ‘het hoogste’ noemt - wat is ‘het hoogste’, en wanneer hij zich geheel geeft zooals hij is, wat kan de kunstenaar meer? - maar zij helpen hun volk op de baan om zichzelf te vinden en voort te ontwikkelen.
Het vlaamsche, meer dan een ander volk, is een kind gebleven, een min of meer verwaarloosd kind. Het is een begaafd volk, naïef en intuïtief, schuw van elken band; geen is eigenlijk zoo
| |
| |
weerbarstig aan 't openbaar gezag en verlangt zoo hartelijk ‘in vreê gelaten te worden’. Maar, wat erger is, de tucht die het versmaadt waar deze hem opgedrongen wordt, kan het zichzelf niet opleggen, en het slentert en is verstrooid, het vat zichzelf neit; het is wat verwilderd; het amuseert zich ‘met geweld’ (zooals onlangs een boeremeisje zich tot een vriend uitdrukte), het ‘geniet luidruchtig’, het houdt bliksems veel van uiterlijken praal en decoratie, leeft naar buiten, naar de oppervlakte, en ontwikkelt zich niet in de diepte; het kan zichzelf niet baas.
De schoonste edelste samenvatting van dit zinnelijke uitbundige volkswezen moest uitgedrukt worden in de kunst waarvoor de Vlamingen van oudsher het meest aanleg getoond hebben: de schilderkunst. Rubens heeft met titanische macht de vlaamsche gulheid en gemoedelijke gezondheid verheerlijkt.
Alsof zij zich in de kleur, en daarin alleen, volkomen konden uitspreken, schijnt het of in de pogingen welke de andere kunsten doen om zulke synthese te bereiken de eigen middelen te kort schieten. Ook zal men spoedig van een vlaamschen schrijver zeggen: hij is een goed schilder, hij ziet met schildersoogen; en van een toonkunstenaar zal men gaarne getuigen, dat het hem niet aan lokale kleur ontbreekt, dat hij een schitterend koloriet bezit, en zoo voorts. Maar elke kunst beschikt over eigen middelen en zij vermindert zich door te trachten naar resultaten die door de middelen eener andere kunst alleen het hoogst verwezenlijkt kunnen worden.
Wat onze schilders - de oude - zoo groot maakt is, dat zij eerst en vooral schilders zijn. Neen, onze oude Nederlanders speelden geen literatuurtje, zij bekommerden zich om geen abstracties en bereikten in hun naïeviteit de kern van het echte dagelijksche leven, dat hen voor hun trouwe liefde dan ook beloonde door zich aan hen te leveren.
Muzikanten moeten nu ook niet alleen schilderen. Zij zingen,
| |
| |
beelden in tonen. De onvatbaarste gewaarwordingen kan de muziek vertolken, de dingen die zweven, de stemmingen (een echt muzikaal woord) welke door het stellige woord schier niet kunnen benaderd worden. Vandaar dat zij ons ook dieper, onmiddellijker aangrijpt dan het loutere woord. Zooveel poëzie schuilt geheimzinnig in een onbepaalden klank, waar woorden of lijnen niet meer toereikend zijn. De muziek is de uitverkoren kunst van het oneindige. Zij moet niet hoofdzakelijk plastische beelden opwekken als de schilderkunst, noch gedachten die woorden verduidelijken; zij gaat rechtstreeks tot die diepere strooming, welke de geheimste wil der natuur is, en kan uitdrukken waarvoor alle andere kunstvorm te precies, te scherp is.
Ik geloof dat Benoit ook zeer veel een schilder is - men heeft het genoeg herhaald - en daarin ook weer is hij vóóral van zijn ras.
Herinnert gij u de schetsen van Rubens en sommige zijner leerlingen voor zegebogen bij kermissen en blijde intreden? Het is zwaar en schier lomp, log van bouw, zooals de schonkige lijven der antwerpsche natiepaarden. Welnu, me dunkt, Benoit maakt van die vlaamsche feestmuziek. Het is het vlaamsche leven der straat. Heel de uitstortelijke ziel van den Zuid-Nederlander ligt daarin, de groote tevredene machtige beweging van gulle welgedane lichamen, en men denkt aan de weidsche stoeten en optochten, welke onder die zegebogen paradeerden, en aan de behoefte naar praal en pracht die onzen stam eigen schijnt.
Meer dan elders komt deze grondtrek van het vlaamsche karakter uit in de stad waar Benoit thans gedurende het vierde eener eeuw leeft: de vermaarde koopstad, zoo trotsch op haar welvaart en haar oude faam, waar de rijkdom en de weelde steeds gaarne majesteitelijk uitgestald werden - de meest vlaamsche stad van Vlaanderen: Antwerpen. Wel, Benoit heeft de ideale antwerpsche ziel uitgesproken.
| |
| |
Wandel op een gemoedelijken zomeravond door de bedrijvige volkswijken der Scheldestad. Door de smalle stegen, langs straat en plein, slieren geärmde theorieën van keerlen en deernen, luidkeels zingend. En 't is het poenige straatlied, het gore deuntje met zijn vieze bijzonderheden en zijn ruwe geluiden. Maar luister, daarboven uit ontrolt zich onverwacht een langzaam slepende geweldige rhythmus, de grofheid wordt kracht, en het ruwe gehuil smelt weg in een breed joviaal gezang, dat breeder en breeder gaat deinen en waarin nu en dan iets opflakkert als een wilde hartstochtelijke gloed. Ontroerd heb ik ze menigmaal nageluisterd, terwijl ik des avonds doolde door mijn oud kwartier, de dolende straatloopers die hun stoute deunen tegen de spaansche puntgevels der huizen aansloegen, en de enge straten met opene galmen vervulden.
Tot zuivere en machtige gezonde melodie heeft Peter Benoit den kreet van dit losbandige tuchtschuwe volk gelouterd.
Hij heeft de menigte, haar beweging, haar gebaar, in zijn muziek verheerlijkt: ja, voor mij is Benoit de epische geluider der vlaamsche straat.
De man van de straat! In een zijner cantaten buldert een kanon, in een ander mengen de beiaard van den toren en de bonzende klokken hun spartelende of beierende klanken in het rumoerend feestgeschal van een reuzenorkest. Er is hier een behoefte tot het bezigen van alle mogelijke middelen; het ziet er soms bont uit, het lijkt gemakkelijk, zoo maar uit de mouw geschud - maar ontgaat u de grootheid van dit boordevolle uitspattende leven, bemerkt gij niet het schitterende heldere licht dat over heel het tooneel wemelt? Het klinkt alles zoo mannelijk, zoo gemoedelijk blij - zoo ‘ik-en-kan-niet-anders’, en men móet meê met dit feestgeruisch, men luistert toe, blij en onbezorgd, en neemt een bad in die optimistische lyriek, welke misschien nog het best onzen goedgeefschen vlaamschen aard weerspiegelt.
| |
| |
Ik weet wel dat subtieler muziek mogelijk is, dat sommigen zich moeten afwenden van deze louter decoratieve klanken, die 't volk geestdriftig maken en doen opspringen.
Maar Benoit is de man van een herwordend volk, dat nog in zijn strijdperiode is, dat nog niet tot kalmte en fijner doorvoelen gegaan is. Zijn taal is die van een volksmenner, die met éen gebaar van zijn arm geheele drommen van geluid omhoog heft, en die uitwendige ontplooiing van macht, die liefde voor het gebaar om het gebaar zelf, dat is geheel Benoit. Zie hem op het verhoog staan met zijn leeuwenprofiel: zijn arm teekent grootsche lijnen in de lucht en duizenden voert hij met zich mede. Het is een ziel die geheel naar buiten leeft, in den roes der vlaamsche kermisvreugde. En die vreugde is niet gewild, niet gemaakt; zij is droppelfrisch naïef.
Benoit is een populair genie, de man der menigte. Als de volksredenaar houdt hij van groote pathetische gebaren en is zijn psychologie simplistisch. Van de breedste decoratieve ontplooiing kan hij nochtans somwijlen, als in zijn fijnste liederen, overgaan tot het teedere en naïeve gevoel. In zijn pompeuze oratorio's en in zijn bewogene lyrische drama's loeien tegen elkaar aanstormende legermachten op, grandioos uitwendig, onmiddellijk als de zwellende kreet der opgehitste menigte, met soms iets van den grooten adem van zee en wind, en vooral met den eindeloozen horizon der vlaamsche polders. Want hij heeft een eigen atmosfeer en een eigen landschap: men voelt het ‘lage land’ in deze muziek, het platte land dat men nooit ziet eindigen, dat in uw oog en in uw ziel iets stort van de vage mijmering welke men soms in de loome oogen der droomende koeien meent te ontwaren: een onbepaald gevoel van het oneindige, het wijde, het onaflijnbare.
En op dit land leven en streven, gaan en loopen, lijden en feesten gezonde menschen, met eenvoudige harten, geesten die
| |
| |
zich niet met gedachten afmatten, waarin de dingen zich langzaam afspiegelen...
Ik kan in Benoit niet het alles-omvademende genie ontdekken, dat zich uit de diepste afgronden tot duizelige hoogten opzwaait, het laagste en het hoogste van het menschelijke voelen uitgraaft en tot klaar besef brengt, dat de geheele muzikale ziel der dingen uitput en die in zijn zang laat beven, den héélen mensch in u bevredigt, in het weeldegevoel van de volkomen overwonnen aardsche en hemelsche machten - o Beethoven! - maar op zijn afgeperkt gebied is Benoit een groot en oorspronkelijk kunstenaar. Hij heeft het handelblije leven, het onbezorgde gebaar van het volk vertolkt met de stoere kracht van een weelderige primitieve natuur. Als Rubens is hij ook vooral een lyrieker, - hij heeft over ons land een klaterenden vloed van gulle en blije klanken doen stroomen.
Het heerlijke in Benoit en tevens zijn belooning is dat het volk zich in hem erkend heeft. De torens en de klokken niet alleen, het volk en de kinderen der straat zingen zijn liederen. ‘Amoureux de la foule, la comprenant, la sentant au point d'en devenir l'âme’, zooals Georges Eekhoud uitmuntend zegt, is hij, na Conscience, en gezonder dan Conscience, degene die het dichtst het groote hart van ons volk benaderd heeft.
Wie het gewicht van zulk een spontaan één-voelen niet beseft, wie niet begrijpt dat alleen een groot kunstenaar zoo een geheel volk kan meeslepen en overwinnen, moge deze populariteit geringschatten, maar erkenne tevens dat het volk steeds, zijn duisteren drang volgend, tot de machtigen en de sterken gegaan is, in wier gewrocht het zich weerspiegeld en verheerlijkt terugvond.
Bestaat er geen ander vlaamsche volk dan deze feestende menigte, en is de droom van hen die dit volk tot heden het hoogst uitzongen, al die genieters, die wellustigen, die zinnelijken, het volkomen beeld van Vlaanderen? Bewegen geen
| |
| |
andere hartstochten het vlaamsche wezen dan die uiterlijke vreugde, die roes van weelde en genot? Neen, er zijn diepere snaren die nog niet aangeroerd werden, gevoelens die nog op hun dichters en zangers wachten. Maar het vlaamsche volk, zooals ik hiervoren zeide, is altijd een beetje een kind gebleven, dat uitbundig is en gaarne juicht en spoedig voldaan is. Wanneer de straten bevlagd zijn, en de klokke bimbamt over de stede, de Reuzewagen rijdt uit, muziek tiegt door de straten, de vendels en standaards wapperen en klapperen in de glorende zon, wel dan is het verdriet weggewolkt uit de levenslustige harten, de hoofden worden weer in de lucht gestoken, de menschen loopen al lachend en in bont krioelen door de straten...
Dát is het uitwendige leven, en dat heeft Peter Benoit gezeid, trouwhartig en breed, en daarom heeft men hem lief, omdat hij de groote feestklok van Vlaanderen is.
Oct. 97.
Emm. de Bom.
|
|