| |
| |
| |
Uit Westerloo
De linden der abdij van Tongerloo
Aan den Eerw. Heer Kanunik Daems.
Sieraad en glorie dezer vlakke, kalme streken,
steunvaste en eeuwenoude wachters der abdij,
staan pal de linden die, bij vrede of stormgetij,
geen voet, geen vingerbreed van hunne standplaats weken.
Wat hebben ze ál getrotst! - En tóch, de vogels kweken
er, zingend, 't vinnig jong, springlevend als de mei,
dat dra de vleuglen rept en 't nest ontschiet, om vrij
in 't jubelende lied wijdschaatrend los te breken.
Maar ziet gij daar niet plots hun breede kruinen nijgen,
en breiden zij niet zacht hun takken zeegnend uit,
waar heimelijk gefluister schijnt door hen te zijgen?
- 't Is dat daar zinnend treedt - wat broedt dat weeral uit? -
hun oude en immer jonge zanger, die hun twijgen
gaat roeren door het zoet akkoord van luit en fluit.
| |
| |
De Zon...
De zon speelt in het loof der vorstelijke dreven,
die kruisen heinde en ver om 't vorstelijk kasteel;
de zon valt blinkend neer op toren en kanteel;
de zon doet levend goud op de oude kruinen beven.
De zon is overal. - Om 't wislend veldtafreel
verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven.
Zij trilt in elk gezang, zij leeft in alle leven,
en leeft in ieder deeltje, en leeft er toch geheel.
O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden.
Doordring mij gansch; dring door in 't diepste mijner ziel,
die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.
O kon ze, - u volgend, langs de nooit betreden paden,
waarheen zoo menig streefde en geen u volgen kon,
- verteren in den gloed der goddelijke zon.
| |
| |
Langs de Nethe.
Aan mijn vriend Dr. Graevell.
Lijzig rimplend vloeit de Nethe
door de diepe dennenwouden,
door de weiden, langs de dreven.
in dit land van peis en vreê,
bosschen, lanen, vee en hoeven,
slanke, scherpgespitste torens,
en den dun bewolkten hemel
wentlend in heur rimpling meê.
Glijdende uchtendzonnestralen
zilvren fijn den lichten nevel,
langzaam wuivend om het landschap,
als een sluier maagdlijk blank,
en geen klank trilt in die stilte
dan, - van verre, o ver! gevaren,
slechts, bij pozen, halvling hoorbaar, -
een verdoofde torenklank.
| |
| |
Schoone droom! Hier, bij die Nethe,
zacht het hoofd ter ruste leggen,
en verzinken in die diepe,
blauwe en groene, oneindigheid...
Niet meer denken, niet meer droomen,
niet gevoelen, niet beminnen,
zwaar van 't borlend sap der aarde,
dat u loom in de aadren glijdt.
En met lijf en ziel vergroeien
in dat zielloos plantenleven;
onder ijs en sneeuw gedoken,
slapen er, den winter rond,
om eens, door de lente ontzwachteld,
als een reus weer op te rijzen,
rijk van 't diep en krachtig leven
van den milden moedergrond.
Prosper Van Langendonck.
Westerloo 10-17 October 1897.
|
|