| |
| |
| |
Albrecht Rodenbach
ALBRECHT RODENBACH was mijn leerling. Ik heb hem gekend, zoo naar als men eenen mensch kennen kan, en toch is het mij moeielijk over hem te spreken.
Hij was te veelvoudig, in zijne eenvoudigheid; zijne hoedanigheden en veerdigheden liepen te verre uiteen; zijne gedachten en gevoelens rezen te hoog, en lagen met al te diepe gronden, zijn dichterlijk wezen sprietelde te los en te veelvoudig en te ver.
En daaronder, onder dat uitwendig schoon kleed van den student, leefde er een wezen, met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulke onpeilbare diepten, zulke ontrustende verscheidenheden en ontstellende scheppingsmacht, dat geen menschenhand mij machtig schijnt dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en tastbaar te maken.
Hij is en blijft mij ongrijpelijk op het papier en in het woord.
Ik zeg op het papier en in het woord; want vóor mijnen geest en hert staat hij levend, doorkeken, doorgrond en verstaan.
Nu nog geniete ik hem, en éen woord uit zijne gedichten verwekt in mij zijn geheel, levend beeld: Ik zie hem!
Zwarte kijkers, positief met benauwlijke glanzen, ovaal en aristocratisch vriendelijk wezen; gebogen hoofd, met schielijk om en naar boven zien en luisteren; nette, vaste, korte, heusche stap en beweging. Door alles, een zekere angst en gejaagdheid.
Ik zie nog beter zijnen binnenkant: zijne ziel, of liever die innigste innigheid van zijnen geest en hert met al hunne krachten.
Ik schrijve dus een eerste blad over hem; wel wetend dat ik het, onvoldaan, zal laten varen, en, mijn hoofd schuddend, zeggen: Neen, nog dát niet, ik blijve er verre onder; hij strekt verre daarbuiten.
| |
| |
Toch zullen dezen die dit lezen hem misschien juister kennen en hooger schatten.
Dat is mij genoeg.
Eerst wil ik een woord schrijven over die wonderlijke hoedanigheden die bekend, of kenlijk zijn uit zijne schriften. Daarna een tweede woord over hetgeen ik in mijnen leerling, uit dagelijksch werk en verkeer en vriendschap, hebbe mogen zien en bewonderen.
In den jongen dichter, Albrecht Rodenbach, woelde er een alleronstuimigste drift, een jacht, gelijk een dravende zee vol stormende baren, - niet gebaard, maar waar; - en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een vuurberg, van binnen; maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen dat hij, onder zijne handen, hevige, hitsige peerden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meester!
Leest die Walkuren Rid. - De storm woedt en huilt over de rotstoppen. Zij, de speremeiden, de wilde luchtmaagden, jubelen, en door de vlagen en windzweepen, op wilde rossen, zij rinkelen op den schild en tuiten op de hoornen: spel en wilde luchtleute:
De Speremeiden rijden onder 's hemels hal.
Zij geren wilden rid door storm en wolkgevaarte.
Hun haren schijnen vlammen in de vale klaarte
die valt van tusschen 't wervelen der grijze lucht.
Zij huilen van genot, en slaan in hunne vlucht
het rinklend klinkend schild met blixemende zweerden.
Hun tieren jaagt hun dikgemaande reuzenpeerden:
zij ijlen hijgend, steigrend, door den storm verblind,
en schudden brieschend roste manen in den wind.
Maar daar hooren zij, uit de verte, Wodan naderen, den god, tegen Bronhild verbolgen! Ziet hoe levend, driftig en juist:
| |
| |
Zij beeft uit al haar leden, kijkt verwilderd om,
wijst bachten haar, en zoekt of 't waar' zich in den drom
te bergen, als vervolgd' haar iemand. ‘O erbarmen.’
En allen zien verstomd Woêns liefste dochter aan.
Zij schruwelt al met eens en zinneloos van smerte
klamt zich aan Waltrauts kniên. Woên nadert in de verte.
En de heldinnen bevend wegens Bronhilds lot
verwachten bleek van schrik den naderenden God.
Leest Sneyssens, leest dat ‘Gent!’ als gij macht en adem en stem genoeg hebt om in ieder ‘Gent!’ de snaar heviger, inniger, dieper te doen klinken, tot springens toe, en onder 't geruisch van de stormende peerden, den man, den krijger, den kimpe, den Gentenaar kunt doen uitkomen, die onwrikbaar, strijd en sterft voor zijne stad, voor zijn volk! en beziet dan haastig die edellieden die, met gevelden zweerde, den doode hulde bieden, terwijl, ginder ver, benden vluchten.
En op een bloedigen lijkenwal daar staat in 't vale tweelicht
de vaanderik aleen en blixemt voorts,
pal. ‘Geeft u over’ schreeuwt men. ‘Gent’ juicht hij en splijt een ruiter.
Het hagelt zweerden op hem: ‘Geeft u over!’
- ‘Gent!’ juicht hij en zijn weêrlicht snijdt die ruiters door den stormhoed,
en steigerend wijkt de stormloop. Huivrend schudt
de vaandrik zijne linker hand. Zij valt. Een bloedstraal speerst.
Maar bloedig sluit zijn arm 't gescheurde vaandel.
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij, en bleek en zwijmelend staat hij
in 't bloedig wederlichten van zijn zweerd,
afgrijselik schoon. Een nieuwe storm behagelt hem met zweerden,
maar wijkt gekneusd en steigerend terug.
| |
| |
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ huilt hij en zwaait enn bloedige scherve,
maar stort doorkorven op den lijkenhoop.
‘Geeft over’ schreeuwt men. ‘Gent’ zucht hij en wanhopig zich rechtend
kwetst hij een ruiter met des vaandels punt,
bezwijmt en zieltoogt, krampachtig des vaandels flarden grijpen,
zucht nog eens ‘Gent,’ spuigt bloed en sterft. En siddrend,
de zweerden neder, stil en stom bewonderen hem de ruiters.....
De vlucht verdwijnt in 't donkeren van de verte. -
Bij die drift en jacht, lag in onpeilbare diepte een soort van afgrond ‘waarin de stormen liepen’. Leest Freier. Maar eerst, gelijk de vedel die spelen gaat, stemt akkoord met het algemeen gevoelen van het stuk; want hier ligt de drift en stormmacht stil en geborgen. Zij wordt alleen gemeten door hare diepte, en eene nauwlijks wellende ontsteltenis der zielenzee, onder dumsterend avond, bij 't ver geruisch der wateren, door het klemmen van dat angstig voorgevoel, in die lucht van innige stille liefde:
Het lag een donkre nacht gespreid op slot en zee en landen.
En al wat leefde lag in diepen slaap.
Maar in des grooten Högne's lijf was onrust met den slaap
aan 't kampen, en hij druilde en droomde pijnlik.
Voor dat hij op de legersteê zijn moede leden strekte,
bezag hij langen tijd ter koele venster
de zwartgeplekte donkerheid des hemels, en hij horkte
naar 't ver geruisch van 't rustelooze zeerot,
en zweeg in sombre mijmering. Dan bij 't roode licht der toortse
die spokkend in haar bronzen handhaaf brandde,
bezag hij lange en tederlik zijn vrouw, de schoone Hilde,
en in de wieg den blonden Ragenär,
zijn trots en Hilde's vreugd en sprak geen woord, maar toen zij hem
omarmend diep in de oogen schouwde, zag zij,
| |
| |
stom antwoord op de stomme vraag, des krijgers oogen vochtig.
.................. En langzaam
verwon de vaak des koenen helds gedachten,
en spreidde door zijn moede leên dien rusteloozen slaap
waarbij de geest, half wakker half in sluimer,
in wanstaltige schepping nog zijn koortsig werken voortzet.
En over hem gebogen hoorde Hilde,
met ongeruste ziel en de ooge ompereld en omneveld,
onduidelik woorden op zijn lippen zweven...
Waarom nu wilde ik hierbij, en niet elders, De Zwane drukken? Waarom begere ik ze U te doen lezen en ze zelf te lezen? - Ik en weet het niet. - Nergens vinde ik den band die De Zwane aan 't voorgaande bindt. Misschien ook en bestaat hij niet. Maar waarom dan komt De Zwane mij in de oogen spiegelen, achter Freier, en haar genot ontwekken? Waarom schijnt het mij dat De Zwane de diepten volledigt van dien geest, en de diepte latend, er stilte in dalen doet, ingetogen stilte en eindloos avondgenot? Nescio, maar er liggen verholen en verrestrekkende snaren tusschen sterren en aarde, tusschen hoogten, diepten en vlakten van het gevoelen.
Hier dan De Zwane; en luistert maar: Avondstilte!... eindeloos... en zoet... geen rimpelken ook in letter- of sylbenklank:
De Zwane
Des hemels spiegel, mild en frisch
de lucht in 't ronde lavend,
daar ligt de vijver maagdelik schoon
En kalm in haren avondlust,
bij 't zoet gesching der mane,
ligt langzaam drijvend op het meer
| |
| |
De dichterlike vogel mint
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem 't meer
en streelt zijn blanke veder,
En klatert zacht en spiegelt hem
zoo teêr zijn beeldnis weder.
Doch weiger en bescheiden in
Nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.
In Rodenbach lag er een zicht en gevoel van eindloosheid: l'Infini; en te zelfder tijde eene klaarheid en juistheid die alles, bepaald en afgeteekend, deed voor zijne oogen staan. Zijn geest strekte en wentelde over alles en pegelde die verten waar alles samensmelt en verzwindt in damp: Eindloosheid! En daaronder in eene eindlooze ijdelte des herten, teekende hij en bracht tot leven die klare beelden, groote en kleine: Weelde! - Regendag - De Stoet - Avond; en zuchtte door den Abyssus, en keek en bouwde door zijn Geschiedenisse, met verder zicht, met langen adem, en halfdroeve hoop.
Eindloosheid in lucht en verte en gevoelen, maar vlugge, juiste, welgezinde teekening van beelden.
Ik vluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat. Nu rusten ook des landmans moede leden.
Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg,
en vaagt zijn eerlik zweet af, en ‘tot morgen uchten vroeg’
is zijn gedacht, daar hij een stond zijn oogen en gepeinzen
alover 't veld dat daar zoo schoon geploegd ligt heên laat reizen.
| |
| |
En dan beziet hij nevens hem de kinders hand in hand
die spelend achter vader zijn gekomen op het land
waar hij hun brood wint...
En dan die schoone schildering van 't naar huis keeren; van den avond in huis; van den vallenden avond, en van het laatste eindelooze rustgevoelen.
En moeder die ze naderen hoort komt in het deurgat staan
met 't kleintje, en wijl de kinderen een liedje uit schole kraaien
doet zij het dansen op haar arm en zijne handjes draaien;
van hare lippen loopt de lach op 's vaders moê gelaat,
en 't kindeken lacht mede omdat het niets eraan verstaat.
Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafken aan het rooken,
en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken.
................ Bij den man
komt weêr de vrouw, de moeder bij den moegewrochten vader,
en zij en zeggen al niet veel, maar schuiven beiden nader,
en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis
in 't ronde zweven, onbewust in onbepaalde reis,
gelukkig, 't hert in vrede, vol van dezen schoonen avond
zoo onbegrijpelik zalig, zoo verkwikkend en zoo lavend
voor wie den alledaagschen plicht van zwoegen is gewend.
O rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend!
Uit zijn gevoel en zicht van oneindigheid komt dat verre-strekkend phrasen gedacht; komen die heldere, grootsche, lange zinnen, waar, zonder moeite en spanning, het gedacht en gevoelen openwentelen grootsch en harmonisch gelijk de baren van de zee.
Uit dat bepaald, klaar, net, juist zien en teekenen, zingt ‘zuiver en helder’ het liedeken:
Het drijven watten wolkskens
van zonnelicht doorboomd.
De jongeling ziet ze drijven
| |
| |
En onbewust elk wolksken na
drijft zachtjes een fantasia,
doch in de ruimten smelten beî
Het drijven blanke zeilen....
Ja, ook draagt hij een geest vol theoriën, die hij drijven zou tot de verste verten; maar, veel nader zijn leven, eene werkelijkheid die hem droom en theorie misprijzen doet, en 't gedacht en beeld in drij woorden vatten.
Hij heeft nog een juist bepaalde wetenschap en eene heele wereld juist gekende wetendheden van oude en nieuwe wereld.
Daarbij die groote, die allergrootste gave van lijn en kleur en samenstel, zoo juist, zoo zeker, zoo stralend en levend dat niets daaraan kan vergeleken worden.
Zijne tafereelen staan in twee trekken op het papier, en ieder deel en man staat levend onder eigen pluim en hoed.
Lafontaine zeide:
Maître corbeau sur un arbre perché
tenait dans son bec un fromage.
Capitaine renard allait de compagnie
Rodenbach spreekt, en tijd en plaats en volk en omstandigheden staan en roeren onder klare lucht:
Fierheid
Sinds lang bevocht de grave Gent de vrije stede,
en grave en Gentenaars verlangden naar de vrede;
men staakte moord en brand, en op een zeekren dag,
ter vrije vreê gereed en eerelijk verdrag,
reên Gentenaars, gemanteld en in 't goud geregen,
den hertog-graaf Filip aldoor de velden tegen....
| |
| |
De Coninck verlost.
De steê leed Walendwang en Leliaardsverraad.
Ter zale in 't Prinsenhof te midden zijnen raad
zat Châtillon en sprak van halsrechten en hangen.
In 't onderaardsche kot de Coninck zat gevangen...
Ter venster.
Een gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom...
En in het groot en grootsche Gudrun: soldaten zijn aan 't kijven. Camillus komt er tusschen; maar vrijmans houden aan hun recht: Kamp, kamp! Hoiho! zij vechten en Wate:
Kamp, kamp! Ik heb 't gehoord, gezien. Het is
geen droom. Mijn hand heeft naar het zweerd gegrepen
aan mijne zij, het zweerd ontwend, helaas!
O Moerland, wouden, duinen, heilige zee,
hebt gij den ouden wapenkreet gehoord?......
en 't spel is op den wagen.
Eindelijk in Rodenbach ligt er eene ziel waar eene geheele wereld, een levende wereld in weêrspiegelt, van aan het gerzeke tot aan de sterrenwereld, waarin geheel de menschelijkheid weêrspiegelt, en eene scheppingskracht die alles waar, lustig, levend, in schrift en dicht, doen bestaan.
Ja de levenmachtigheid, de schepping van levende wezens die uiterlijk en innerlijk, uit hun eigen ingestort leven, hun doen en laten, hun denken en voelen, hun spreken en zwijgen halen: dat was de groote macht van Albrecht Rodenbach.
Dat schreve ik en beweze ik hier, maar moete er over handelen in dat tweede deel. Ik laat het dus; maar zegge nog hoe geheel de dichtwereld geuit staat en gekleed in onvergelijkelijke zeggingskracht en woordenpracht; en hoe zij is; het ware
| |
| |
woord van zien en gevoelen. De mond spreekt en zingt zoo de ziel, de zee roert en waagt.
Ja, zing en dicht - maar steeds
beheersche Waarheid in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Dicht en Zang.
Geen valsche zuchten en geen valsche tranen,
geen mom op 't aangezicht des noordschen Zangers,
geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt,
dat lacht en jankt naar men de wrange draait;
maar, lijk gij 't leven in u leven voelt
en rond u, dwing het in uw lied te leven,
o Zanger, echt en trouw gelijk een kind.
Bij Albrecht Rodenbach was dit alles beheerscht en gericht door 't gedacht van Vlaanderens herworden.
En nu mijn tweede woord, of een tweede deel, waarin ik beschrijven wil en bekend maken wat, van Albrecht Rodenbach, min bekend is, en wat ik in mijn dagelijksch verkeer met mijnen leerling en den student van later dagen, gezien, gevonden en bewonderd heb.
Er lag in Albrecht Rodenbach een mysterie; een mysterie voor ons, meer nog een mysterie voor hem zelve.
Hij was de jonge student, mijn leerling van de letterkamer en van rhetorika, en hij ging en leerde en las en leefde tusschen zijne kamaraden, en gelijk zijne kamaraden.
Maar in hem ontwaakte, leefde en groeide er als of het ware een tweede macht, een tweede wezen, wonderbaar! waarover hij zijn zelven ondervroeg, en dat hij monkelend en als zelf verwonderd bekeek.
Hij luisterde in zijn eigen als naar een soort van echo, een weêrklank van de buitenwereld; van al wat hij hoorde, van al wat hij las, van al wat hij zag, van al wat hij bewonderde.
| |
| |
Van alles bleef er iets en wierd er iets in hem, dat gelijk een tweede wezen was dat hem bezielde.
Er liep van alle gevoelens eene trilling door zijne ziel, of door eene ziel, eigen en half vreemde, en die hij, koel, met genoegen ontwaarde en nakeek.
Daarin lag een wilde ‘sehnsucht’ een wilde zienzucht.
Daarin lag een onvoldane wetenzucht.
Daarin, een vreemde begeerte en een vreemd genot alle bloemen en bladeren te overrieken, alle schoonheden te bewonderen, alle mysteriën te doorgronden en onderkijken, en dat éene, het éene licht of woord te hebben, het slot van alles. Hij stond als voor den sfinx.
Hij ontwaarde zijn halfander zelven, en rechtstaande met gebogen hoofd, verwonderd over alle diepten die in hem opengingen, over alle klaarten die in hem uit de hoogten schongen, alle verten die binnen hem verder en verder strekten, alle trillingen die hem doorzinderden, alle vormen die schoon vóor hem crystallizeerden, verwonderd ja maar verheugd, benauwd en beraden, monkelend, doorschouwde en doortastte hij zijn eigen vreemd tweede wezen.
Daarbij en uit dit tweede wezen dat hem geheel vervulde, overmeesterde, bezielde als met de verdoken ziel zijner ziel, gevoelde hij, in zijn eenvoudig studentenwerk 't gene ik zou moeten noemen: die evenmachten.
Hij was evenmachtig!
Hij zag niets, of in hem rees het onbewust gedacht en woord: Ik zou dat ook kunnen. Anch' io son' pittore.
Hij zag geen schilderijen met roerend leven en lucht, of 't was: Ik zou dat ook kunnen.
Weet gij het nog, studenten, hoe hij vro en vrij in levende en stormende beweging, op die prachtige feestplakaten, uwe spelen teekende? Neen, zijne proefteekeningen in huis en studie
| |
| |
van hetgene hij niet gezien heeft geven daar geen gedacht van; maar wat hij dagelijks onder de oogen heeft, dat teekent hij, in eens, met zeker hand op het roerend papier. Alzoo in alle kunst.
Alzoo bijzonderlijk in zijne letterwereld.
In zijne jongere studiejaren las hij nooit, hoorde hij nooit een meester- of wonderwerk, of dat onbewust: ‘Ik kan dat ook,’ ontwaakte in hem; niet als een onnoozel hooveerdig zelfbetrouwen, maar als het ontwaken of als het onbewust levendworden van ingewikkelde slapende machten, die zulk eene wereld, nieuwe wereld, nieuwe schepping en bezieling, in hem deden ontstaan, en die hij ook verwonderd bezag en als of het ware toetste.
Hij las Homeros en hedendaagsche andere kunstwerk uit den oosten; en daaruit die beelden en schilderijen vol oostersche pracht en lucht, zoo veel schooner in zijne eerste frissche proza.
Hij las die comediën van Plautus en schreef die haastige loopende leutige studentenspelen voor malen en gilden.
Hij las Joinville en schreef voor schoolwerk in oud fransch, die wondere redevoeringen die ik hier vóor mij liggen heb.
Hij las de tragoediën van Aischulos en vertaalde Prometheus, en teekende en dichtte ze na, met die oude ziel, uit zijne verbeelding.
Hij las Schiller en liever Goethe en voelde verwonderd 't Goethewezen in hem ontstaan en hem doorwaaien; en hoe wijdom-vattend ook, voor Shakespeare schudde hij zijnen jongen kop en zei: Neen! al monkelend peizen en voelen: Ja!
Welke ook de uitwendige vorm en gedaante was van die meesterwerken, welke ook hunne allerdiepste bezieling, die wondere macht wrocht in hem om, in evenmacht, hun werk en wezen over te nemen en er mede hunne schepping te herscheppen.
Zoo droomde hij zijnen ‘Later’ vol wonderwerken.
| |
| |
In 't algemeene was hij vriendelijk voor alle man, maar natuurlijk gesloten. En wederom was die vriendelijkheid, die heuschheid deze van den gekenden, goeden, allerbesten student en braven jongen. Dat was meer uitwendig en oppervlakkig. Inwaarts was hij schuchter, en schuw van 't vreemde. Hij deed voor niemand open, en liet over al wat er in hem omging gelijk de plooien liggen van een prachtigen mensch, onaangeroerd, tenzij somtijds, ja niet altijd, voor hem zelve, en 't gene aardig is om hier zeggen, voor mij.
Hij stond voor 't onbekende. Hij stond voor iets dat wordend, was dat hij beminde, waar hij preusch over was, maar dat hij mistrouwde.
Hij droeg in mijde handen, een kostelijke, eene allerkostelijkste gave, die hij wilde of dacht te willen weiger en bescheiden genieten en ter bezieling van zijn werk en van wat van hem worden mocht, weerhouden bezigen.
Wat ging er uit hem groeien? Wat ging hij worden?
Die crystallizatie tot een geheel wezen voelde hij wel, als overrijke macht, maar in hem lagen alle kiemen.
Hij zou geworden zijn de Zanger, de Minnezanger van eertijds:
.......................
Nog zwerft alhier de zanger
en doolt stilzwijgend rond,
doch, houdt hij zijnen mond,
zijn ziele is liedrenzwanger.
Zweeg vreemd gezang en dorper lied,
verstiet men zijne tale niet,
vol beelden en vol droomen
| |
| |
der helden grootschen strijd
en grootscher nederlagen:
De lichte sprook met vroeden zin,
het lied der abele dichtermin,
dat niemand zingen dorst:
het lied der Dietsche Knapen,
dat smacht in veler borst.
Hij was de Jongeling die zou oogenblikkelijk geweest zijn de duitsche Student, Kantist, Hegeliaan, die de gemeene wereld over den schouder werpt en zijn jongen Ik verheft hemelhoog.
Diesz ist der Jugend edelster Beruf!
Die Welt, sie war nicht, eh' ich sie erschuf;
Die Sonne fuhrt' ich aus dem Meer herauf;
Mit mir begann der Mond des Wechsels Lauf;
Da schmückte sich der Tag auf meinen Wegen,
Die Erde grünte, blühte mir entgegen;
Auf meinen Wink, in jener ersten Nacht,
Entfaltete sich aller Sterne Pracht.
Wer, auszer mir, entband euch aller Schranken
Philisterhaft einklemmender Gedanken?
Ich aber frei, wie mir 's im Geiste spricht,
Verfolge froh mein innerliches Licht,
Und wandle rasch, im eigensten Entzücken,
Das Helle vor mir, Finsternisz im Rücken.
Hij zou gegaan zijn door de natuur, onverschillig, heusch, grootsch, misprijzend, en toch alle mogelijke theorie genegen en begroetend, maar zeggend: al wel, al wel, en mij eender! en leve 't jonge leven!
| |
| |
Hij zou ook geworden zijn de droomer, de zoeker door allerdiepste en duistere theorie, smachtend achter verklaring en angstig bezwijkend om het ongevonden woord en licht; mysterium:
Zoo schreef hij in zijn collegiejaren: ‘Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt! Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in het studeeren.’
Hij zou gedoold hebben misschien, God weet hoe of waar; maar angst naar orde, licht en waarheid waren hem meester geheel en gansch.
‘Als gij spreekt, dan voele ik het licht door mijne ziele stroomen, en ik en ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins.’.... ‘O wistet gij, hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloeme, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar orde en vrede, en dorstig naar goede hoop.’
En later mocht hij dichten:
Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel.
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
In dat wonderlijk wezen lagen die drij grondhoedanigheden:
Hij zag het leven en teekende het na; - hij had de scheppingskracht; - hij had eene rustelooze bedrijvigheid, werkzaamheid, en - 't gene ik niet en weet hoe noemen, - eenen rijkdom, eenen overvloed van wordende beelden en wezens en werelden.
Hij zag het leven. - Gij zult mij misschien antwoorden: Ja, dat ziet iedereen; dat zien wij ook.
Kwestie!
| |
| |
Of liever, neen, wij zien het leven niet, in de Kunst. Wij en zien het zelfs dikwijls niet in de levende natuur.
En hier moete ik, om mijn gedacht vatbaar te maken, wat schoolwetenschap en uitleg bezigen:
Neemt eenen man die den trap opgaat. In iederen stap dien hij stelt is er, in geheel het lichaam, een heffen dat maar eenen stond en duurt.
Doet dien man ‘poseeren,’ en bijgevolg gebaren dat hij den trap opgaat: De voeten staan wel waar en zoo zij moeten staan, en nemen ‘pose’, gelijk van een opklimmenden man; maar die voeten en al de deelkes van het lichaam, al de pezekes en spieren, zijn doorzonken; of liever zij en hebben die gespannenheid, dat wezentlijk werken, dat dragen niet naar boven; anderszins, zij zouden naar boven gaan, en er ware geene ‘pose’. ‘Pose’ is dood; de ‘pose’ is de dood; en duizenden zijn er die studiën op ‘pose’, studiën op het leven noemen. - Doorzonken en dood! - Zij en zien het leven, het roerende, het heffende leven niet, het leven zonder gebaren, het ware, met de dracht naar boven.
Ik zou u honderde namen noemen van befaamde kunstenaars, die, - levende en roerende? - neen, - maar poseerende beelden hebben doen bewonderen. Dat hebben zij gedaan met penseel en beitel, en meer, veel meer nog, in dicht en proza.
Poseerende beelden genoeg; declameerende beelden genoeg; - levende beelden bijna nooit.
Die ééns het leven geschapen heeft, hoe kleen, hoe gebrekkelijk, hoe vol fouten ook, hij, hij gaat ter glorie en ter eeuwigheid. Dat is de ‘Genie.’
Die maakt, alleenlijk maakt, fijn en kunstvol, hij wint voorbijgaande befaamdheid. Dat is het ‘talent’.
Rodenbach zag het leven, het inwendig roerende leven; hij bespiedde het; hij bespeurde het; hij minde het leven, en tee- | |
| |
kende het na. Het leven deed hem monkelen; het deed hem bewonderen; het deed een wederleven in hem onstaan; het deed gelukkig zijn; en hij teekende het na.
En niet alleen teekende hij het leven na, maar, hebbende ‘die scheppingsmacht’, bezielde hij al zijne beelden met dat innig levend leven. Alzoo zijne uchtend- en avondbeelden, alzoo zijne natuurzichten; alzoo zijne tafereelen uit geschiedenisse, uit hedendaagsche werkelijkheid, uit gedroomde werelden; alzoo zijne dramas, zijne mindere tooneelen en studentenspelen, waar menschen niet alleen, maar aarde en duinen en zee en lucht en zonne en natuur, van leven doorstraald zijn en tintelen. Het leven!
Rodenbach en maakt niet; hij schept levende wezens, wien hij geen woord of daad geven moet, maar die natuurlijk hunnen weg gaan, hun werk doen, hun woord spreken; niet van dichterswege, maar uit eigen levend wezen.
Door de kracht van dat innere wezen dat in hem lag, en waarin alle evenmachten speelden, miek hij eigen, geheel eigen, alles wat hij in de kunst en in de natuur mocht tegenkomen en bewonderen.
Beelden speelden voor zijne oogen onder oostersche lucht: Faraô en de maagden van Egipten:
Een blanke schare daalde langs een grijzen steenen trap,
verlatend het paleis des Faraôs.
Het waren bruine maagden van 't gezengde Egiptenland,
met groot zwart oog vol helle vonkelingen,
met gouden ring aan de ooren en den arm in gouden banden,
in vlottend blank gewaad de lenden sluitend,
en met een gouden band rondom de blanke huiken boven
de zwarte lokken waar het windje in speelde.
En vlijtig zwierig daalden zij, al klappen en lachen
en huivren van den frisschen morgenwind,
| |
| |
de trappen af en Nilwaarts, langs de ruischende hooge palmen.
En diep en breed daar lag de heilge stroom,
blauw even als de reine lucht, maar vurig rood en glanzend
al 't oosten. Boven den doorschongen sluier
der licht omnevelde eilandjes, de vleriken wijd open.
dreef hier end daar de Ibis, d'heil'ge vogel:
Ginds, boven 't platte en bloote land, daar staken in de vernte,
als drie vier bergen hunne scherpe toppen,
de graven uit der Faraôs in 't rood gesching des morgens.
De blanke stoet stond op den groenen oever,
en zag de zilveren visselkens in 't blauwe water smakken,
en de eilandjes daar liggen in den smoor,
den Ibis vliegen hier end daar, in de eedle zonne dagen
en glanzen, beeld des heilgen Faraôs.
Aischulos' en Homeros' helden leden en streden in zijnen herscheppenden geest;
Van Eyck en Hemlinck dichtten hunne kleurensymphoniën voor zijne oogen, in pure, rilde, heuschbuigende wezens, vol innigheid en stille diepten, in symbolenwoorden;
Rubens en van Dijck en geheel de school zongen voor zijne oogen hun bloeiend, gloeiend, bloedvol, luide naturenlied;
Onze Schilders en Houwers droeg hij in prachtige natuur en beeldenreien, in zijne bewondering;
De Zangers deden in hem weêrhelmen hun citharenlied, of hunne allerdiepste en wijdste zee- en zielharmoniën;
De Dichters van alle tijden zongen en spraken binnen hem, in echo en dieptrillenden weêrklank;
Van alles bleef er iets in hem, dat wies en wierd en groeide tot een geheele macht en tot een geheel wezen.
Maar dit alles was voor hem, alleenlijk penseel, veerdige hand, getuig en macht.
Uit hem, uit zijn eigen zin en voelen, uit zijn eigene macht,
| |
| |
schiep hij die luchtige, zonnige, schaduwvolle beelden, de zijne, vol leven, vol tintelende leven, vol bloed.
Dat was zijne macht: het leven scheppen, het ware, het mindere, het groote en grootsche, alle leven, met eene trilling van het oneindig schoon.
Zoo schiep hij Gudrun, de onovertroffene, de onevenaarde Gudrun.
Ik spreke van het drama niet; ik spreke van het beeld, het vrouwen-, het maagdenbeeld, Gudrun.
Rodenbach heeft Gudrun geboetseerd met liefde en ingetogenheid; en bewonderend, gelijk die Griek voor zijn standbeeld, heeft hij geroepen: sta op en leef en wandel. Gudrun leeft in hare jonge, reine schoonheid, onsterfelijk! Zij leeft, van aan den lichten plooi van haren voet, door den wentel van lijf en leden, tot het kijken van oog en hoofd. Zij leeft in geest en hert, en hunne ontelbare weêrspiegelingen en weêrklanken op natuur en gevaarten, onder klare of donkere lucht. Haar woord is de klank van een levende ziel.
Wate, de droomer, de dweper, gaat de runen werpen:
O wilde kracht die het Heelal omzweeft:
blind schikkende Almacht voor wie Woden beeft,
beziel een stond die levenlooze stalen
en laat ze blind uw blinde schiksels talen!
Hij staat gebogen in het zand over de teekens. - Gudrun, daar hoog, verschijnt op de dunen:
Gudrun
Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
Och waarom weene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
| |
| |
in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil,
de bare aleen der rustelooze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreudig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heeten die mijn kele
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne oogen perelen.
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden?
Mijn speelgenoten zijn mij even vriendlik.
Zij spelen nog dezelfde spelen eertijds
mijn meesten lust en eenigen wensen. Waarom dan
verzoekt mij nu zoo dikwijls de eenzaamheid
en 'k weet niet welke zoete droomerijen
die mij den tijd zoo haastig doen vervliegen?
Waarom beschaamt mij wen ik zit te droomen
de lach die mij eensklaps verschieten doet?
Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik?
Och ja, ik ben een aardig ding geworden!
Daarbij die werkende scheppende geest was onuitputbaar. Uit hem, door zijne studiën, door zijne lezingen, door zijne kennissen, door al hetgene hij in kunst en natuur mocht genieten, welde in rijkdom en overvloed, een dichte drang van wonderbare beelden, verschillend van lijn en kleur, van leed en vreugde, van woord en zang, van ziel en zinnen, van uitborrelende leven.
In hem lag een chaos, waaruit zijne scheppende geest, de geest, gedurig, in schoone droomen, beelden en dramas en een wordende wereld deed ontstaan, als een overschoone levende panorama.
Zijne gedachten, met hunne tafereelen en tooneelen, rijzen aan den ingang van den tempel, den allergrootsten, den allerrijksten, den Pantheon, dien hij bouwen ging, en waarin in over- | |
| |
prachtige levende beelden, hij een volk, eene wereld, herscheppen wilde, zijn eigen volk ten toone en ter herwording.
Wat ging hij worden?
De dichter, de ziel, het hert, de geest van het herwordend Vlaanderen! -
Strijdend, met penne en woord, vooruit, op eersten rang.
Want ja, dat nog moet ik hier bijvoegen: Was zijne macht het leven te scheppen in zijne Gedichten: dat leven, die levensmacht legde hij ook in alles wat uit zijne hand kwam.
De Gilden, de Bonden, de Kamers die hij stichtte, bezielde hij met zijn alles doorstralende, alles doorsprietelende, alles overstroomende leven.
Als geheel het studentendiet van Vlaanderen roerde: in alle geesten straalde, in alle herte zong die naam: Albrecht Rodenbach.
Kwamen de knapen ergens te gaâr, een naam weêrklonk: Rodenbach.
Rodenbach, de twintigjarige student, was in Vlaanderen, een licht geworden, een vuur, eene macht, eene hoop, eene toekomst!
Wat ging hij worden?
Dat woord herhale ik:
De Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord van het Herwordend Vlaanderen!
Hugo Verriest.
|
|