| |
| |
| |
Op den Dool
GE moet verdoeme zwijgen, en slapen! snauwde Treze en haar magere handen nepen de jongens bij de keel. Dan wierp zij het deksel over hunne hoofden en trok de kamerdeur achter haar dicht.
Ko en Djakske, die daareven nog zoo'n plezier hadden, lagen nu te snikken alleen, en in 't donker achter een gesloten deur. Moeder liep rond over den vloer; zij koterde 't vuur op in de stoof, keek naar 't uurwerk en zette haar, de handen onder haar voorschoot gedoken, achterover geleund op eenen stoel, te druilen.
't Was hondenweer buiten; de regendreupels sloegen tegen de lage ruitjes, en 't water striemde bij gulpen van d'euziën en pletste in de garren van 't plankier. De wind ronkte door den schoorsteen en blaasde heele trekken rook door de geborstene stoofschijf.
In haar djoezeling hoorde Treze stappen op de steenen, die naderden, halveling stilhielden vóor de deur..... neen ze gingen voort en verdoofden in de verte en zij bleef zitte dommelen. Later schrikte zij ineens op, ontstak de lamp en schoof met zorg de vuilwitte gordijnen vóor de vensters. Nog eens moest zij weten hoe laat het was, of de jongens nu wel sliepen; en dan ging ze weer zitten tegen den muur geleund. Zij luisterde naar den tik van het uurwerk en den wreeden blaas van den wind, buiten over 't veld.
En weer gingen er stappen vóor de deur; dezen keer werd de klink gelicht en door de geopende spleet kwam een oudewijfsgezicht dat scherrelend in 't ronde keek, om te weten of er geen onraad was.
- Ha, Triene, ge komt laat...
- Slecht weer, Treze, en 't oude wijf duwde de deur achter
| |
| |
haar toe, wierp den rok van haar hoofd en schudde 't water uit de kleeren. Van onder haren arm haalde zij een brood en legde het op tafel.
- Nog niemand gekomen? Zou'n ze wel versmoord zijn?
- Ze zullen komen, Triene.
Zij zette haar bij de stoof en legde hare natte handen te drogen op de stalen roeden langs de buis.
- Pruime en komt niet thuis van avond?
- 't Zal wel morgenuchtend zijn; hij heeft geld.
Triene geeuwde, horkte naar geruchte dat zij meende te hooren en siste een deuntje door haar fijne lippen.
De deur ging weer open en van achter de lijs kwam Lite Lo, haren rok op het hoofd en zijpelend van den regen.
- Heere-menschen! een weer om tooverheksen te thuis houden, en ze ontknoopte, onder een foefeling van gescheurde borstdoeken, twee flesschen genever die over haar herte te slingeren hongen aan een koorde.
- Hier is mijn deel, Tante Trees, en waar zijn d'ander nichtjes?
- Moeten nog komen, Lite.
- Daar zijn ze.
Buiten gingen snebberende stemmen.
- 't Zijn Stiene Pon en Lamme Zende, zei Treze die ging opendoen.
- Goed volk in slecht weer!
De nieuwgekomenen keken verbijsterd rond, - de duisternis nog in de oogen; schudden hun natte rokken open, haalden van onder hun borstdoek of uit hun diepe zakken, d'eene, een pakje suiker, d'andere eene flesch genever of groote sneden brood, en legden dat alles op tafel.
- Baas Pruime niet thuis? vroeg Stiene Pon, en ze streek de natte haartressen van voor de oogen.
| |
| |
- God zegene hem, zei Zwarte Seis.
- We zullen nu toch eens op ons gemak kunnen bijeen zijn.
- Kijk Triene ge zijt hier al lang, gij? vroeg Lamme Zende.
- Ja, 'k meende hier alleen te blijven, met 't slecht weer.
Van alle kanten werden de stoelen bijgeschoffeld, in een halven kring om de stoof.
- 'k Ben tot over de knieën in 't water geschoten, zei Stiene Pon en zij schrabbelde haar rokken op en trok haar natte kousen uit. Achter een plooi, uit den zak van haren onderrok kwam de krop van een flesch bloot; Lamme had ze gezien, greep ze vast nu moest ze te voorschijn en bij d'andere op tafel komen.
Het wierd een eendlijk gesnebber en gekakel met al die stemmen die overluid vertelden, dreigden en tierden.
- Geen tijd verliezen, schreeuwde Treze en zij zette de theeketel op 't vuur.
- Hebt ge suikerij mede, Seis?
- Dàar een heele zak, en Lamme heeft koffie en dáar is suiker.
- Als we ons verdoemd met iets bemoeien, dan is 't ook in orde, he Stiene!
- Toe, Zende, snijd gij brood; 't is boter van vrouw Linthout; 'k heb ze na veel knijzens gekregen: peist, 'k heb de sloore wijs gemaakt dat ik te naaste week vijf en twintig frank rijk was, dat Pruime zijn weekgeld zou inkomen!
De wijven schetterden het uit. 't Water brobbelde op de stoof; de kan werd gereed gedaan en de tassen gezet.
Elkendeen bij tafel nu, aan de koffie. Veel boterhammen en aten zij niet, maar zopen met vermaak den warmen koffie op en lieten den geurigen damp in haar neusgaten kronkelen.
- Veel eten is slecht voor menschen lijk wij, meende Lite Lo; we moeten te dikwijls zonder gedoen - een glazeke,
| |
| |
nu en dan, is beter, en zij lonkte met haar éen oog naar de drie volle flesschen.
- Hoeveel hebt ge gekregen voor uw twee brooden, Stiene?
- Een halve flesch, maar 't is brandewijn en goeie, hoor! Zes bierglazekes werden van 't kaafberd genomen en Triene wrong met haar knokkige vingers 't kork van d'eerste flesch.
- Zou-je niet best de deur sluiten, Treze?
- Ja, er zijn altijd kwâ-tongen; en arme-menschen's hutsepot stoort ver.
- Uw reputatie is gemaakt, Lamme, ge draagt ze op uwen purperen neus, gekte Seis.
- En d'uwe staat in blauwe plekken onder uwen rok gestampt; 'k en zou niet geern met uw vent's kloefen kennis maken.
In kleine zeupkes werden de glazen uitgezogen en de flesch glokte ze gierig weer vol. Al de oogen gingen mee in de ronde waar er geschonken werd. Achter 't eerste paar geraakten de tongen los; heel 't dorp werd overlegd, - de goeie schooiposten uiteengedaan, en kwaad gestookt, - leelijke dingen verteld van malkaars venten, en iedereen babbelde om ter luidst zijn fijne tegenkomsten in 't geheimzinnige ambacht en wisten zij ievers een luizige streek, dan staken ze de hoofden te gaar, de wenkbrauwen gingen op, de oogen laaiden, 't voorhoofd kwam in rimpels en, smekkend van genot, fluisterden zij 't nieuws met stille woorden, malkaar in de ooren.
- Toe, menschen, en laat het zoete drankske niet verschalen! Seis stond recht en hield het glazeke klaren bij de lamp, bezag het met een gelukkigen lach en keerde het met éen zwelg in de keel.
Overhand staken zij hun mageren arm over tafel, grepen de flesch en goten hun glazeke vol. Treze dronk gezapig, met smaak; de lippen tegeneen geduwd liet ze den drank door de keel stroelen en bleef dan zitten, de oogen opgeslagen, genietend lijk iemand
| |
| |
die de zaken kent en op zijn gemak en thuis is. Triene proefde en goot herhaaldelijk met kleine zwelgskes en smekte lijk een kat in een melktasje. Lamme met een stouten zwaai, keerde de glazen om en, zonder smaak, door de keel en woelde met armen en beenen en zong. Seis hield haar lippen met een geuleken open, liet er de genever stillekens doorloopen, gorgelend in de keel en dan neep zij de oogen toe alsof 't zeer deed.
Nu gerochten zij verhit en ongedurig; sprongen recht van hun stoelen en keken met verwarde oogen... achter nóg.
- Eerst het patersglazeke, dan een sprongske en dan naar huis, zei Stiene en ze nam haar flesch en goot ze klokkend in de ijzeren pan op 't vuur. Allen kwamen errond staan kijken. In ieder glazeken werd een klompke suiker gelegd. Een warme bedwelmende reuk ging door 't huis, 't prikkelde de wijven aangenaam in den neus en zij voelden 't lijf als doorgoten met een zoete lamheid.
- 't Zal gaan, zei Treze en zij ontstak een sulfer en hield hem voorzichtig boven den warmen genever. Een lichte flap! en een blauw vlammeke zweefde, danste boven 't vocht. Dat ging zoo leutig, zoo aardig - dat brandend water en die kriemelende, lekkende, blauwendige kronkels; ze legden, liepen, rechtten en keerden zoo blijde zoo zachtjes, lijk een schoon, schoon feestvuurken. De wijven bezagen malkaar en hun bleeke, geluwe spookwezens, zoo akelig geklaard in dien groenachtigen weerschijn. De zwarte rimpels in hun vel, rokken uit in duivelsche grijnstrekken en hun lippen spletten wijduit boven hun tandeloozen mond, zwart lijk een oven. Z'hadden er plezier in zoo leelijk te zijn en schreeuwden en zongen, grepen malkaar bij de leden en sprongen overhoop rond de tafel. Hun beenen gingen hoog boven hun hoofd, hun oogen laaiden diep in de zwarte kassen van hun doodskopwezen en hunne handen deden onnoemelijke dingen.
| |
| |
- Help mij! riep Treze die uit al haar krachten boven de pan aan 't blazen was. Ze kwamen en hielpen om de vlam uit te doen, bliezen overhand hun asem door de opgespannen lippen, maar 't ging niet. Ze moesten een-twee-drij tellen en met de kin tegen den boord gezamenlijk, met een korten blaas hun volle kaken lossen. - 't Was uit en de genever lag stil te dampen. Ze gingen met hun glazekes scheppen en goten den drank zoo maar vuurheet binnen. Dat schroeide en kittelde hun de keel en heel hun lijf gerocht in gloei. Zij vielen al erger aan 't tieren en hun lamme armen grepen tastend in 't ronde om kwaad te doen. Het lawaai helmde dóor 't spatten van den regen en 't loeien van den wind, ver buiten, over 't donkere veld. Zwarte Seis kreeg een loenschen lach op haar leelijk wezen en haar venijnige oogen keken naar Treze die waggelend over de stoof geleund lag, en met haar glas genever putte. Zij opende omzichtig de deur der slaapkamer, vlocht haar mager lijf tusschen 't bed en haalde de jongens uit.
Djakske en Ko stonden daar nu, twee dutskes in hun hemdeke, bedwelmd door de klaarte, hun vuisten in de oogen te boren en dom opkijkend naar die dronken furies. Elk snapte naar de jongens en trok om ze bij te hebben. Seis had Djakske in de armen en hield het krampachtig tegen haar lijf gesloten. Lamme Zende lag op den grond te razen en keek met haar begeerige oogen en trok Ko bij zijn hemd. De jongens huilden en nu hief Treze het hoofd op. Met een reutelenden vloek sprong ze toe, viel, en trok het kind uit Seis'es armen en ze rolden, wijven en kind, over den vloer in een sparteling van armen en bloote beenen. Treze gerocht boven en trok en rukte aan 't kind dat geweldig schreeuwde en zij sloeg met geloken vuisten in 't open van Lamme's aangezicht, om Ko dien zij altijd nog tusschen de beenen gesloten hield, er uit te krijgen. Als zij los gerochten, werden de jongens weer achter de deur geduwd, en in bed.
| |
| |
- Wat! mijn jongens!... grolde Treze, haar lippen beefden, en, plots weer opschietend, sprong zij met haar vuisten gespannen op de wijven op den grond. Daar in 't donker, vochten zij voort. De tefel danste, de stoelen kantelden en de glazen rinkelden; heesche kreten kwamen uit hun toegewrongen kelen en een wolke stof en zand warrelde op rond de lamp. Lite Lo lag aan den eenen kant, lijk in bezwijming te verzuchten en nu en dan stak zij een arm of een been in de hoogte. Stiene zat scherrelings op eenen stoel te zingen zwaaide een ledige flesch. Onder tafel gerochten zij uit van 't vechten en, doodmoe, blazend, bleven zij liggen nevenseen. - Allengerhand wierd het stil lijk in een huis waar ze plots al overhoop, dood gevallen lagen. Het lampke danste in den rook en warme brandewijnlucht. Buiten viel de wind bij vlagen en dan uit de stilte stormde hij weer op in lange rukken, vaagde over de heide en blaasde zingend door de spleten der deur en dreunde in den schoorsteen. De regen trommelde gestadig tegen de ruiten. Dat duurde uren lang. Het lampke blekte lijk een geschilderd lapke vuur onder den blaker en begon stillekesaan te minderen en weg te kruipen in den koperen bek; de ronde klaarte op tafel en vloer trok haar ringen toe en 't duisterde. 't Werd nu een vreezelijke boel in die schemering, van uitgerokken beenen en armen wijd open, en vale gezichten; een akelige hoop lijken met bleeke oudewijfswezens, tusschen slensen en rokken lijk beuling dooreen gewroeteld. Het lampke danste in kleine snokjes, piepte nog even eens uit, kroop weg, weer uit en dan voor goed, bleef het weg en er vunsde een schreefken met een viezen reuk. 't Was nu zwart lijk de nacht, en allemaal dood.
De wind blaasde nog, heel zoetjes, de stoof ronkte niet meer, maar spokte en kraakte als 't ijzer koud kreeg, en buiten pruttelden de regendruppels tragend. Later kwam het venster bloot en een blos door de gordijnen kleuren. Op den steenweg gingen stappen van menschen en peerden en eindelijk rolden er zware
| |
| |
karren en wagens. Treze hief 't hoofd op wreef haar verlepte oogen open, liet ze gaan over dien naren boel in de schemering, dom op die gevallen stoelen en al die dingen op den grond; zij tastte aan den pikkel van de tafel nevens haar, liet de moede oogen weer toevallen en bleef zitten peinzen tot dat opnieuw het gerucht op straat haar deed verschieten. Ineens sprong zij recht, snakte de gordijn open en... 't wierd dag, buiten!
- Toe, luizevolk! op en uit mijn huis! Pruime zal inkomen en u allemaal afrossen.
De boel op den grond ging aan 't roeren; alhier en aldaar kwam er leven in: een arm werd traag opgelicht, een been ging omhoog en viel neer, de rokken werden effen getrokken en de wijven wreven met hun hakige handen hun verrunselde wezens wakker. Treze hield de deur open en een voor een, gebogen en moe, in stilte drentelden zij voort, elk al zijnen kant.
Zij bleef nu alleen; eerst stond zij te dubben, keek op naar 't uurwerk dat stilhield en eindelijk liet zij haar neerzakken onder de stoof en sliep.
Pruime vond de deur open, waggelde binnen, hield hem vast aan den deurstijl, bleef strak staan kijken op die tafel met ledige flesschen ‘uitgezopen’! hij wierp zijn natte pet tegen den grond en sukkelde tot aan den zoldertrap. Daar viel hij neer, en kroop over handen en voeten in het donker hol onder den steiger. Hij wroetelde rond op de knieën, bleef op zijn handen geleund zitten glariën uit zijn hok en nu ontwaarde hij zijn wijf onder de stoof.
- Treze! riep hij, Treze!
Treze en hoorde 't niet.
- Treze! hier, komen! hier bij mij, rosse!
Zij en roerde geen lid.
Hij werd kwaad, grijnsde en kwam uitkruipen.
- O, gij zatte dweil, hier, óp, bij mij, hoor!
Hij gerocht bij haar, bezag ze een stonde liggen slapen,
| |
| |
monkelde en ging weer naar zijn hok toe, maar hij stootte tegen eenen stoel en viel met zijn aangezicht tegen een hard ding op den grond; zijn oog bloedde en zijn mond, en 't liep uit zijn lippen over zijnen baard. Hij tastte, zijn hand was ál bloed. Grollend en vloekend krasselde hij recht, steende en nu naar zijn wijf toe. Hij schopte met zijn zware kloefen op haar beenen, op haren rug, op haar hoofd, overal waar hij ze krijgen kon. Treze en roerde niet. Hij ging ophouden en neer gaan liggen maar in 't omkijken zag hij haar oogen die steels open en seffens weer toe doken. Nu raasde hij en 't schuim kwam hem op den mond.
- Ha, teef, dood moe-je nu, dood hoor!
Hij trok ze voort bij een vendel van haren rok, sleurde hem over haar hoofd en heelegansch alzoo mee over den vloer, tusschen de tafel, over de stoelen tot bij de deur; daar plofte hij met zijn knieën op haar herte en sloeg met geloken vuisten, lijfsgenâ slaan op haar blooten buik. Ineens schoot haar hoofd recht en haar langen hals; haar magere armen sloegen lijk twee stalen koorden en grepen hem bij den kop - en alzoo met een snijdenden schreeuw en een grollen trok zij hem bij. Lijk de weerlicht beten haar tanden zijn rechter oor af en zij spuwde ze uit op den vloer. Dan liet zij haar weer vallen, uitgestrekt lijk dood. Pruime had geweldig verschoten, voelde 't bloed in zijnen hals, tastte en schreeuwde lijk razend. Hij gaf haar een geweldigen stamp op de borst dat 't dreunde en kraakte.
Zij kwakte, opende den mond en bleef liggen.
- Z'is dood, meende Pruime en hij ging de deur uit zonder ommezien.
Als hij nu een eindje weg moest zijn, sprong Treze recht, nam haren wissen pander, scharrelde er haar beste muts in, wat broeken en vesten, nam het uurwerk van den muur, de koffiekan en 't kruisbeeld en vertrok.
De zonne zat reeds uit en te spelen door de kamervenster,
| |
| |
maar niemand die de jongens kwam oproepen. Zij zetten hen recht in bed te joelen met de balen en vodden en deksel, maar Ko kreeg honger op 't einde en hij riep achter moeder. Nog wachtten zij en dan kropen er uit. Ko trok zijn broeksken en zijn vestjen aan, maar Djakske en vond niets tenzij een langen kiel en kloefen. Zij wrikkelden de deur open en keken verdaan op al dat omgeworpen goeds en gebroken flesschen en glazen... en nievers noch vader noch moeder. Djakske raapte dat aardig lapken vleesch op en ze loechen omdat het een oore geleek te zijn, maar de jongen liet het zoo gauw weer vallen: er kleefde bloed aan.
- Moeder! riep Ko, moeder! moeder!!
Zij hoorden alleen hun stemme en buiten en zagen zij niemand en niets tenzij verte en zonnesching.
- Kom, zei Ko en hij nam Djakske bij de hand en zij gingen samen het wegelink op, gaan zoeken naar moeder. Zij keken rond over het blakke veld en gingen, altijd gaan, maar zagen niemand. Als zij moede waren en bijkans dood van den honger zetten zij hen langs den gerskant en weenden. Niemand die 't hoorde; zij stonden weer op en gingen opnieuw, nog sneller nu, altijd de strate voort, recht vóor hen. Tegen den middag kwamen zij in een vreemd dorp, daar de school juist gedaan was en er veel jongens over straat liepen. Ko zette Djakske op den trap van den kerksteen en ging aan de jongens vragen ‘of zij moeder niet gezien hadden?’. Maar z'en antwoordden hem niet, bezagen den aardigen jongen guitig, loechen en wierpen met aardkluiten naar Djakske die daar zoo aardig met zijn beenen ineengetrokken zat te zien, zonder broek aan en heel zijn buikske bloot.
Ko had willen vechten, en de rakkers te keere gaan, maar der kwamen groote menschen gegaan en... hij nam Djakske bij de hand en voort.
Tenden 't dorp kwamen zij aan een grooten hof waar jongens hun plezier hadden met steenen te gooien in de groote kastanie- | |
| |
boomen die over het slotmuurken hongen. Ko kwam daar ook bij en seffens waren zij 't eens en hij hielp steenen smijten.
- Over 't muurken, daar moesten er veel kastanien liggen, gasten!
- Zeker, maar erover kruipen, dat durfde niemand.
- Wat hebt gij daar in uwen zak? vroeg Ko aan een jongen.
- Mijn boterham voor in school.
- Een keer bijten? vroeg Ko. 't Smaakte, en...
- Geeft hem mij heel en 'k haal u veel, veel kastanien over 't muurken.
- Seffens, eerst halen!?
Ko klauterde liet hem aan den overkant vallen en vulde zijn zakken met blinkend bruine kastanien die daar gruisdik te rapen lagen. Hij kreeg zijnen boterham.
De eerste was voor Djakske, en nu nog eens gaan rapen voor den tweeden boterham. Hij geriefde al de jongens en kreeg zijn handen vol brood. De jongens moesten nu naar school en Ko bleef met zijn broerken alleen in de steendoode straat.
En moeder was nievers te zien. Zij drentelden voort heel den achtermiddag, aarzelend bij iedere kruisstraat, en hun duikend voor de menschen die ze gemoetten. Zij zaten te midden een groot stuk land en aan 't spelen met een aardmuis, als ze al met eens geen zon meer en zagen en 't avond ging worden, zonder dat ze thuis en bij moeder waren. De menschen op 't land kuischten hun alm af en gingen weg.
Djakske weende, zijn voetjes deden pijn en 't was slepen dat 't deed aan Ko zijn hand, die nu volstrekt op de groote baan wilde en menschen zien.
Dáar en gerochten zij niet verder, vielen op de knieën in 't zand en huilden.
Ginder langs kwam een wijf... 't was moeder!? Ja 't was moeder, in heuren zwarten mantel, z'had haar blauwen voor- | |
| |
schoot aan, ze naderde... maar nu sloeg ze een zijstraat in. De jongens gingen toeloopen.
- Moeder! Moeder!!
Die keek om, en... 't was moeder niet, maar een wijf, die weer voortging.
Nu werden zij vreezelijk vervaard daar alleen, zoo ver en Ko gruwelde, hij zag den donkeren avond komen en den nacht en nievers geen uitkomen uit die benauwelijke dingen! Nu wilde hij weg naar de menschen en huilen dat hij en Djakske naar hun huis zochten en naar moeder. Zij bleven tegeneen geklest hun armen rond malkaars rillend lijf.
Er kwam gerucht op straat en ver, uit den schemer, zagen zij een zwarte voermanskar die naderde. Het trantelend ding tusschen de tramen pikkelde traag stappend op den steenweg en de kar volgde, gezapig dokkend op haar hotsende zware wielen.
- Moeder! Moeder!! tierde Ko.
Het hoofd van den voerman kwam van onder de zeilkap kijken met zijn verwonderd verlegen oogen, of hij wel iemand mocht verongelukt hebben.
- Wat is er jongens?
- Moeder is weg, griende Ko, half in vrees en beschaamd voor dien grooten donkeren man en zijn zwarte kar.
- Wat, waar is moeder en hoelang staat gij daar al?
Ko vertelde, snikte en weende al wat hij wist, van thuis en de stoelen en flesschen en dat ze alleen en gaan zoeken waren heel den dag...
De voerman bleef met de kin in zijn hand, zitten peinzen, schudde zijn hoofd en eindelijk:
- Kom hier jongens.
Zij aarzelden, Ko had lijk willen weten of die man naar hun huis reed...
De vent liet zijn langen arm hangen en, Djakske eerst,
| |
| |
dan Ko, omgrepen die vuist lijk een boomtak, voelden hen opheffen en werden neergezet op een zacht ding diep onder de kar in 't pikdonker.
- Juu, Pieter!
De rug van 't peerd ging aan 't wikkelen en de kar ook en de jongens schudden en robbelden en loechen door hun tranen heen van de pret en z'hadden gewild dat 't zóo bleef duren. Dan seffens weer heel ernstig zaten zij te kijken al onder de wijte naar de boomen die als zwarte balken aan 't roeren en draaien waren elken keer met eenen zwaai als gingen ze krakend op de kar neerdaveren.
De voerman moest nu nog veel dingen weten: hun naam, en waar en hoe ze woonden en leefden..... maar zij wisten bijne niets en de kar maakte zoo'n helsch gedruisch en Djakske wilde maar altijd weten of ze nog niet thuis en waren.
Vóor de balie van een groote hofstêe deed de voerman stilhouden. Hij sprong van de kar en ging lutteren aan den ijzeren grijper van de schuurpoort.
- Boer Casteele nog op?!
Een dikke, groote vent kwam opendoen, in zijn hemdsmouwen en de handen diep in de broekzakken geduwd.
- Is er slaping voor twee menschen, boer?
Casteele beet op zijn pijpesteel.
- Slapinge... ja; wat volk is't?
- Luistert, boer; 'k heb twee jongens gevonden langs de bane, ik kan ze missen, maar gij en hebt er geene... ze zijn verdoold of verlaten, zie ge kunt gij daar weg mee; - toe gastjes kom en toont u even eens hier, en hij hief ze onder de oksels uit de kar.
- Hier kunt ge slapen en eten... braaf zijn: morgenuchtend kom ik u halen en we rijden dan naar moeder.
De jongens bezagen hem, ongeloovig eerst, dan vragend en
| |
| |
benauwd van dien eendlijken boer... ze zouden liever nu seffens maar meerijden naar huis.
- Moeder zou vannacht naar hen zoeken, kermde Ko.
- Dat kan niet; morgenuchtend vroeg, dan... en de voerman knipte een oog met den boer en ging langs den eenen kant.
- Zie, Casteele, spreekt gij morgen eens den burgemeester en 't zijn de uwe; zie eens, kloeke gasten te weeg; binnen een paar jaar hebt ge twee struische knapen, gratis.
Lina - Casteele's zuster - was bijgekomen en ze moest nu van hen heel die historie kennen.
- Zoo, jongens, tot morgen, vroeg op zijn, hoor! en de voerman verdween in zijn donkere kar.
De groote schuurdeur viel toe en:
- Kom mee, zei Lina en zij ging voorop over den messing tusschen twee luidblaffende honden in huis.
Ko en Djakske drumden tegen malkaar, dreefelden langs den muur en de lange tafel, benauwd in die groote zwarte keuken en ze zetten hen dichte bijeen, de beenen ingetrokken op de bank tegen de lijs. Lina vroeg en hervroeg ze, maar 't was zelden dat zij een kopknikken of schudden of een schuchteren ja of neen voor antwoord kreeg. Zij zette hun een schotel pap met roggen boterhammen voor. Dat was kermis! Zij schepten en beten hun volgepropte kaken dik.
Lina stond met de handen op tafel geleund monkelend dat spel af te kijken.
- Is't goed, jongens?
Zij knabbelden en zwolgen, tastten rond met hun mijde handen, bekeken elkaar in de blijde oogen en schoten te gaar in een schetterlach.
De schotel gerocht ledig en de stuiten op en de jongens veegden met hun mouw hunnen mond af.
- Kunt ge lezen? vroeg Lina.
| |
| |
Ja, dat konden zij; ze mieken elk hun kruis en Djakske las luide een Onze Vader.
- Nu gaan slapen jongens, alhier. -
Lina nam de lanteern en zij gingen weer over den messing tusschen de zwarte snauwende honden naar den koestal. Bij 't opentrekken der deur woei hun een warme wind tegen. Djakske hield Ko bij de vest en keek met groote oogen naar die lange reek groote beesten die liggend of staand in den schemer hun goeie koppen zoo traag kijkend ommekeerden en zachte beurelden.
- Langs hier, gastjes, en Lina leidde hen ver in een kalfsliet; strooide een schudde-bondel open en:
- Daar zult ge warm liggen.
Zij bezagen haar vragend, en... de voerman met de kar, morgen uchtend?...
- Ja, hij komt u halen, slaapt maar.
Zij kropen diep in 't warm strooi, dichte tegeneen en zij keken naar den dansenden schemerschijn van de lantaarn nevens die groote zwarte boerin, naar de kwispelende reek koesteerten en boven hen naar de kromme diltestaken met neerhangende strooipijltjes.
De deur werd toegegrendeld en zij lagen nu in 't donker... tot morgen uchtend.
Stijn Streuvels.
|
|